Uitspraak 201406317/2/A4


Volledige tekst

201406317/2/A4.
Datum uitspraak: 28 januari 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 in samenhang met artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) op het verzoek van

[verzoekster], wonend te [woonplaats], gemeente Kollumerland en Nieuwkruisland,
verzoekster,

om herziening van de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201207833/1/A2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 21 augustus 2013 in zaak nr. 201207833/1/A2 heeft de Afdeling het hoger beroep van [verzoekster] tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 juli 2012 in zaak nr. 12/182 ongegrond verklaard. Eerstgenoemde uitspraak is aangehecht.

[verzoekster] heeft de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling, gelet op het belang van rechtszekerheid en de rechtseenheid, verwezen naar een grote kamer.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2. Hoewel de indiening van een verzoek om herziening niet aan enige wettelijke termijn is gebonden, hanteert de Afdeling bij de beoordeling van een dergelijk verzoek als uitgangspunt dat het verzoek niet onredelijk laat mag zijn ingediend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 november 2013 in zaak nr. 201303720/1/A3). Dit uitgangspunt is ontleend aan artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, waarin het beginsel tot uitdrukking is gebracht dat van een rechtsmiddel, indien het aanwenden daarvan niet aan een termijn is gebonden, niet onredelijk laat gebruik mag worden gemaakt. Ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep hebben in uitspraken getoetst of een verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend (uitspraken van 16 oktober 2013, ECLI:NL:CBB:2013:194, en 21 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2151).

2.1. De Afdeling heeft het "onredelijk laat"-criterium enkele keren aldus ingevuld dat een verzoek om herziening als onredelijk laat ingediend wordt aangemerkt, indien een dergelijk verzoek eerst is ingediend na ommekomst van drie maal zes weken na het bekend worden met de in het verzoek gestelde nieuwe feiten of omstandigheden (hierna: nova), dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de openbaarmaking van de uitspraak (uitspraken van 13 april 2011 in zaak nr. 201006815/1/H2 en 18 december 2013 in zaak nr. 201209411/1/A3). Het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Centrale Raad van Beroep hebben aan dit criterium niet een zodanige invulling gegeven.

2.2. De Hoge Raad heeft tot nu toe in zijn rechtspraak niet het uitgangspunt gehanteerd dat een verzoek om herziening niet onredelijk laat mag worden ingediend. Aan invulling van dit criterium is de Hoge Raad daardoor (nog) niet toegekomen.

2.3. De behoefte aan zekerheid bij belanghebbenden en bestuursorganen over de rechtskracht van een besluit is een belangrijke reden om een grens te stellen aan de mogelijkheid om herziening te vragen. In dit licht bezien is het niet onredelijk om van degene die om herziening verzoekt te verwachten dat hij dat niet onredelijk laat doet nadat de uitspraak is gedaan of nadat hij op de hoogte is geraakt van nova die volgens hem aanleiding kunnen zijn voor herziening. Het belang van de rechtseenheid is ermee gediend dat alle hoogste bestuursrechters aan het "onredelijk laat"-criterium eenzelfde invulling geven.

2.4. In het licht daarvan zal bij verzoeken om herziening het "onredelijk laat-criterium" worden gehanteerd en wel aldus dat bij de invulling van dit criterium als regel zal worden uitgegaan van een termijn van één jaar. Dit betekent dat de indiening van een verzoek om herziening als onredelijk laat wordt aangemerkt, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar na het bekend worden met de daarin gestelde nova dan wel, indien geen nova zijn gesteld, na de datum van openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht. Een uitzondering op die regel wordt gemaakt voor die uitzonderlijke gevallen waarin het belang van de rechtszekerheid van andere belanghebbenden en bestuursorganen dermate betrokken is, dat het hanteren van een zo lange termijn niet aanvaardbaar zou zijn. Dit laatste kan zich eerder in meerpartijengeschillen dan in tweepartijengeschillen voordoen, en eerder indien bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, een besluit in stand is gebleven waarbij aan een of meer belanghebbenden toestemming is verleend om bepaalde activiteiten te verrichten. In dergelijke uitzonderlijke gevallen waarin de termijn van één jaar niet wordt gehanteerd, zal een termijn gelden van drie maal zes weken.

2.5. De hiervoor in 2.4 geformuleerde regels gelden niet voor het indienen van een verzoek om herziening van een uitspraak over een punitieve sanctie. Een dergelijk verzoek is niet aan een termijn gebonden.

2.6. De uitspraak, waarvan [verzoekster] herziening heeft verzocht, is op 21 augustus 2013 openbaar gemaakt. Het verzoek om herziening van die uitspraak is op 29 juli 2014, en daarmee niet meer dan een jaar later, bij de Afdeling ingekomen. Een uitzonderlijk geval als bedoeld in 2.4 doet zich niet voor. Het verzoek is derhalve niet onredelijk laat ingediend.

3. [verzoekster] heeft aan haar verzoek om herziening een groot aantal argumenten ten grondslag gelegd. Kort samengevat voert zij aan dat het dossier onvolledig was, nu daarin essentiële stukken ontbraken, en dat de betrokken ambtenaar van de gemeente de rechtsgang heeft belemmerd en stukken heeft vervalst. Daarnaast voert [verzoekster] aan dat zij planschade heeft geleden en dat, zolang deze schade niet is vergoed, inbreuk wordt gemaakt op de artikelen 6, 8 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en op het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij dat verdrag neergelegde eigendomsrecht. De Afdeling heeft dit volgens [verzoekster] ten onrechte niet onderkend. Voorts is de Afdeling eraan voorbijgegaan dat het in de uitspraak genoemde advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken van februari 2011 niet volledig is en gebreken vertoont, aldus [verzoekster].

4. [verzoekster] heeft aldus uiteengezet dat en waarom zij zich niet kan verenigen met de uitspraak van 21 augustus 2013. Herziening van een uitspraak is echter alleen mogelijk op grond van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Uit hetgeen [verzoekster] in het verzoekschrift heeft gesteld, kunnen zodanige feiten of omstandigheden niet worden afgeleid. Het bijzondere rechtsmiddel van herziening strekt er niet toe om een geschil waarin een uitspraak is gedaan, naar aanleiding van die uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen.

5. Het verzoek dient als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren, dr. M.W.C. Feteris, mr. H. Bolt en mr. H.C.P. Venema, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Polak w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015

Tegen deze uitspraak kan verzet worden gedaan bij de Afdeling (artikel 8:55 van de Awb).

- Verzet dient schriftelijk en binnen zes weken na verzending van deze uitspraak te worden gedaan.

- In het verzetschrift moeten de redenen worden vermeld waarom de indiener het niet eens is met de gronden waarop de beslissing is gebaseerd.

- Indien de indiener over het verzet door de Afdeling wenst te worden gehoord, dient dit in het verzetschrift te worden gevraagd. Het horen gebeurt dan uitsluitend over het verzet.

462-732.