Uitspraak 201209411/1/A3


Volledige tekst

201209411/1/A3.
Datum uitspraak: 18 december 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[M.J. van E.], wonend te [R.], en [L.H. L.], wonend te [B.],
Verzoeksters,

om herziening (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011 in zaak nr. 200909931/1/H3.

Procesverloop

Bij uitspraak van 20 juli 2011 in zaak nr. 200909931/1/H3, heeft de Afdeling onder meer het beroep tegen het besluit van de burgemeester van 26 oktober 2010 ongegrond verklaard in zoverre bij dat besluit de door de [Van E.] en [L.] gemaakte bezwaren ongegrond zijn verklaard. De uitspraak is aangehecht.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2012, hebben [Van E.] en [L.] de Afdeling verzocht die uitspraak te herzien.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de burgemeester een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De burgemeester heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 oktober 2013, waar [Van E.] en [L.], vertegenwoordigd door mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. V.M. Behrens en A.M.E. Schnerr-van der Wolde, bijgestaan door mrs. W. de Vis, S. Grasboer en E.C.W. van der Poel, allen advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kan de Afdeling op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

2. Aan hun verzoek om herziening hebben [Van E.] en [L.] ten grondslag gelegd dat [F. M.], die betrokken was bij de ontvoering van A.H. Heineken en A. Doderer (hierna: de Heinekenontvoering), op 14 juni 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij een deel van het losgeld dat is betaald bij die ontvoering heeft verbrand. Volgens [Van E.] en [L.] betreft dit het deel dat nimmer is teruggevonden. Nu dat is verbrand, kan het geen deel hebben uitgemaakt van het vermogen van W.F. Holleeder en C. van Hout, zodat daarmee ook geen investeringen in onroerend goed konden worden gedaan. Voorts hebben [Van E.] en [L.] aan hun verzoek ten grondslag gelegd dat de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) bij beschikkingen van 24 juli 2012 heeft beslist op hun klaagschriften strekkende tot opheffing van de onder hen gelegde beslagen. De rechtbank heeft hun klaagschriften gegrond verklaard en gelast de door de Officier van Justitie gelegde beslagen op te heffen, omdat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan witwassen ten aanzien van hun panden aan de Achterdam te Alkmaar met de huisnummers 20, 22, 24 en 26, aldus [Van E.] en [L.]. De rechtbank beschikte over het dossier van het strafrechtelijke Goudsnip-onderzoek, terwijl de burgemeester en de Afdeling zijn afgegaan op de samenvattingen van dat dossier die zijn gemaakt door het Landelijk Bureau Bibob en het Openbaar Ministerie. Overigens heeft de rechtbank volgens hen ook de klaagschriften van [A. H.] en [J. V.] gegrond verklaard.

2.1. De burgemeester heeft in zijn reactie betoogd dat het verzoek om herziening onredelijk laat is ingediend, omdat het is ingediend later dan zes weken nadat [Van E.] en [L.] bekend zijn geworden met de feiten en omstandigheden waarop zij hun verzoek hebben gebaseerd. Zes weken is de reguliere termijn voor het instellen van beroep en dient daarom ook te gelden als de redelijke termijn voor het indienen van een verzoek om herziening, aldus de burgemeester.

Vaststaat dat indiening van het verzoek niet aan enige wettelijke termijn is gebonden. [Van E.] en [L.] hebben hun verzoek ingediend binnen een in het algemeen in gevallen als deze redelijk te achten termijn van drie maal zes weken nadat zij bekend zijn geworden met de feiten en omstandigheden waarop zij hun verzoek hebben gebaseerd. Anders dan de burgemeester, is de Afdeling dan ook van oordeel dat het verzoek om herziening niet onredelijk laat is ingediend.

2.2. De omstandigheid dat [M.] zijn verklaring heeft afgelegd na de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 200909931/1/H3, sluit niet uit dat zij betrekking heeft op feiten en omstandigheden die hebben plaatsgevonden voor die uitspraak, en aldus dienst kunnen doen ter vaststelling van een feit in de zin van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Het bijzondere rechtsmiddel herziening dient er evenwel niet toe om een geschil waarin is beslist, naar aanleiding van de uitspraak opnieuw aan de rechter voor te leggen. Het middel biedt een partij derhalve niet de mogelijkheid argumenten die in een eerdere procedure naar voren zijn of hadden kunnen worden gebracht, opnieuw onderscheidenlijk alsnog naar voren te brengen en aldus het debat te heropenen nadat is gebleken dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.

Uit een artikel van de NRC van 4 juli 2007 volgt dat [M.] bij zijn arrestatie eind december 1983 heeft verklaard dat hij zijn aandeel van het losgeld heeft verbrand. Verder is in het boek "De ontvoering van Alfred Heineken" van P.R. de Vries, dat in 1987 is verschenen en in 2010 voor de drieëntwintigste maal is herdrukt, vermeld dat [M.] na de ontvoering in een telefoongesprek tegen Van Hout heeft gezegd dat hij het losgeld op het strand heeft verbrand. Nu de stelling van [M.], dat hij een deel van het losgeld dat is betaald bij de Heinekenontvoering heeft verbrand, aldus reeds voor de uitspraak van 20 juli 2011 in openbare bronnen was vermeld en [Van E.] en [L.] daarmee bekend konden zijn, kan de verklaring van [M.] van 14 juni 2012 niet leiden tot herziening van die uitspraak.

2.3. De beschikkingen van de rechtbank van 24 juli 2012 geven evenmin aanleiding tot herziening van de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011. [Van E.] en [L.] hebben niet inzichtelijk gemaakt op welke feiten en omstandigheden die niet bekend waren bij de Afdeling ten tijde van de uitspraak van 20 juli 2011, de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd. De algemene stelling dat de rechtbank is afgegaan op het dossier van het Goudsnip-onderzoek en de burgemeester en de Afdeling alleen op samenvattingen daarvan, is daartoe niet voldoende, reeds omdat uit die stelling niet volgt welke relevante feiten en omstandigheden wel bij de rechtbank bekend waren maar niet bij de Afdeling. Daar komt bij dat de rechtbank in de beschikkingen van 24 juli 2012 het volgende heeft overwogen: "Vooropgesteld wordt dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a [van het Wetboek van Strafvordering] een summier karakter draagt. Van de rechter in de beklagprocedure kan niet worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruit loopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. De rechtbank tekent hier echter bij aan dat moet worden beslist op grond van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval op het moment van het beoordelen van het beklag. Het summiere karakter van de beklagprocedure leidt er derhalve niet toe dat niet kritisch naar deze feiten en omstandigheden zal worden gekeken. Tot slot stelt de rechtbank vast dat het procesdossier in deze beklagprocedure slechts uit een zeer beperkt gedeelte van het inmiddels zeer omvangrijke dossier van het zogeheten Goudsnip-onderzoek bestaat. De rechtbank zal bij de beoordeling van het beklag uiteraard moeten uitgaan van het procesdossier dat zij dat in deze beklagprocedure tot haar beschikking heeft." Het oordeel van de rechtbank over de haar voorgelegde feiten en omstandigheden is voorts van na de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2011, zodat dat geen feit of omstandigheid is die heeft plaatsgevonden vóór die uitspraak.

Anders dan [Van E.] en [L.] betogen, volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 23 oktober 2009 in zaak nr. 07/12603 (ECLI:NL:HR:2009:BK0895) niet dat een rechterlijke uitspraak die dateert van na de uitspraak waarvan wordt verzocht die te herzien, aanleiding tot herziening zou kunnen geven. Die uitspraak zag enkel op de vraag of een verklaring die is afgelegd na de uitspraak waarvan wordt verzocht die te herzien, aanleiding tot herziening zou kunnen geven.

3. Gelet op het vorenstaande dient het verzoek te worden afgewezen.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013

622.