Uitspraak 201905866/1/R4


Volledige tekst

201905866/1/R4.
Datum uitspraak: 17 maart 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1.       [appellante sub 1], gevestigd te Ruinerwold, gemeente De Wolden, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Ruinerwold,

2.       [appellant sub 2], wonend te Ruinerwold, gemeente De Wolden,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juli 2019 in zaken nrs. 17/1918, 17/2020 en 19/735 in het geding tussen:

1.       [appellant sub 2],

2.       [partij A] en [partij B],

3.       [appellante sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Wolden.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2017 heeft het college een omgevingsvergunning onder voorschriften aan [appellante sub 1] verleend voor het veranderen van een melkrundveehouderij op de percelen [locatie 1], [locatie 2]/[locatie 3] en [locatie 4] in Ruinerwold.

Bij besluit van 21 februari 2019 heeft het college een extra voorschrift verbonden aan de op 20 april 2017 verleende omgevingsvergunning (hierna: het eerste herstelbesluit).

Bij uitspraak van 11 juli 2019 heeft de rechtbank de door [appellant sub 2], [partijen] en [appellante sub 1] ingestelde beroepen gegrond verklaard en de besluiten van 20 april 2017 en 21 februari 2019 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante sub 1] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven over het hoger beroep van [appellante sub 1].

Het college en [appellante sub 1] hebben een reactie gegeven op het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2].

Bij besluit van 8 september 2020 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning onder voorschriften aan [appellante sub 1] verleend voor het veranderen van een melkrundveehouderij op de percelen [locatie 1], [locatie 2]/[locatie 3] en [locatie 4] in Ruinerwold (hierna: het tweede herstelbesluit).

[appellant sub 2] en [partijen] hebben daartegen gronden ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 september 2020, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [maat A], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, rechtsbijstandverlener te Utrecht, en door J.S.M. de Groot, werkzaam bij DLV Advies, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door M.J. Siersema-van den Hof, R.M.O. Tap, N. Spring in het Veld, K.F. Thijssen en J.F. Grit-Henriët, zijn verschenen.

De Afdeling heeft [appellant sub 2], [partijen] en [appellante sub 1] in de gelegenheid gesteld om na de zitting nog (nader) te reageren op het tweede herstelbesluit.

[partijen] en [appellant sub 2] hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

De Afdeling heeft partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de nadere reacties. Hierop hebben het college en [appellant sub 2] een reactie gegeven.

Een hernieuwde behandeling ter zitting is met instemming van partijen achterwege gelaten. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellante sub 1] heeft op 26 mei 2015 een omgevingsvergunning gevraagd voor het veranderen van een melkrundveehouderij. De aanvraag heeft betrekking op de volgende activiteiten:

- handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening,

- het uitvoeren van een werk of werkzaamheden, en

- een revisievergunning voor een melkrundveehouderij.

De aangevraagde verandering bestaat er onder meer uit dat de veehouderij op het perceel [locatie 1] aan het bestaande bedrijf van [appellante sub 1] wordt toegevoegd. Hierdoor ontstaat één inrichting op de percelen [locatie 1], [locatie 2]/[locatie 3] en [locatie 4] in Ruinerwold (hierna: de percelen). Daarnaast voorziet de aanvraag in enkele interne wijzigingen en in het vergroten en het verplaatsen van de bestaande kuilvoer opslag.

2.       Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning bij besluit van 20 april 2017 verleend.

Bij de vergunde activiteit 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening' gaat het om het bouwen van sleufsilo's voor de opslag van kuilvoer buiten het bouwvlak. Het college heeft op dit punt toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), bezien in samenhang met artikel 3.4, aanhef en onder f, van de beheersverordening "Buitengebied De Wolden". Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat voor deze sleufsilo's geen omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is vereist, gelet op het bepaalde in artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor).

De vergunde activiteit 'uitvoeren van een werk of werkzaamheden' heeft betrekking op de aanleg en de landschappelijke inpassing van de sleufsilo's.

Bij de vergunde activiteit 'revisievergunning voor een melkrundveehouderij' gaat het om een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning.

3.       Bij het eerste herstelbesluit heeft het college een extra voorschrift verbonden aan de op 20 april 2017 verleende omgevingsvergunning.

Dit luidt als volgt:

"Voorschrift 2.17

Op dagen dat er drijfmest wordt afgevoerd, is het niet toegestaan om drijfmest te mixen of de voedersilo's te (laten) bevoorraden."

4.       [appellant sub 2] woont aan de [locatie 5] in Ruinerwold.

[partijen] wonen aan de [locatie 6] in Ruinerwold. Zij zijn direct omwonenden van de percelen en stellen dat zij overlast ondervinden van de melkrundveehouderij. Daarom hebben zij beroep ingesteld tegen de verlening van de omgevingsvergunning.

De aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de STAB) benoemd als deskundige als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De STAB heeft op 23 januari 2018 een verslag uitgebracht (hierna: het deskundigenverslag).

Op 24 april 2018 heeft de STAB een aanvullend verslag uitgebracht, waarin is ingegaan op de door partijen ingebrachte reacties (hierna: het aanvullende deskundigenverslag).

6.       De rechtbank heeft de beroepen van omwonenden tegen de verlening van de omgevingsvergunning gegrond verklaard en het besluit van 20 april 2017 in zijn geheel vernietigd. Op een aantal punten heeft de rechtbank omwonenden niet gevolgd in hun betoog.

De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de bouw van sleufsilo's een omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' is vereist. Volgens de rechtbank heeft het college in dit geval geen toepassing kunnen geven aan artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II van het Bor, omdat de gronden buiten het bouwblok niet zijn aan te merken als 'erf'. Volgens de rechtbank verbiedt de beheersverordening namelijk de inrichting van die gronden als erf. Daarom zijn die gronden ook niet aan te merken als 'achtererf', aldus de rechtbank.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college voor de sleufsilo's geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het afwijken van de beheersverordening. Volgens de rechtbank is niet voldaan aan de voorwaarde in artikel 3.4, aanhef en onder f, onderdeel 2, van de beheersverordening dat de sleufsilo's direct aansluitend aan het bouwvlak komen te liggen.

Het aangevraagde gebruik van de werktuigenberging past volgens de rechtbank binnen de beheersverordening. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat hiervoor geen omgevingsvergunning nodig is voor de activiteit 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening'.

De beroepsgronden van omwonenden over geurhinder heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv).

De beroepsgronden over geluidhinder heeft de rechtbank gedeeltelijk gegrond verklaard. Het gaat daarbij onder meer om het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2 en om de vraag of voorschrift 2.3 kan worden nageleefd. De beroepsgronden van omwonenden over voorschrift 2.12 zijn in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college ten onrechte geen voorschrift aan de omgevingsvergunning heeft verbonden over het gebruik van de openbare weg.

7.       Het beroep van [appellante sub 1] tegen het eerste herstelbesluit heeft de rechtbank ook gegrond verklaard. De rechtbank achtte het eerste herstelbesluit niet zorgvuldig voorbereid. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat voorschrift 2.17 een verdergaande beperking voor de bedrijfsvoering inhoudt dan nodig is, omdat het voorschrift bepaalde activiteiten niet op dezelfde dag toestaat, terwijl uit het deskundigenverslag alleen volgt dat de activiteiten niet gelijktijdig mogen plaatsvinden.

8.       [appellante sub 1] heeft hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep richt zich tegen een aantal onderdelen van de aangevallen uitspraak waarin de beroepsgronden van omwonenden gegrond zijn verklaard.

9.       [appellant sub 2] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld naar aanleiding van het hoger beroep van [appellante sub 1].

10.     [partijen] hebben geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

Het tweede herstelbesluit

11.     Kort voor de behandeling van het hoger beroep van [appellante sub 1] en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] op een zitting bij de Afdeling, heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning aan [appellante sub 1] verleend, bij besluit van 8 september 2020.

Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Voor [appellant sub 2] en voor [partijen] is hiermee van rechtswege een beroep tegen dit besluit ontstaan.

Het tweede herstelbesluit is in deze procedure meegenomen. Hiervoor hoefden [appellant sub 2] en [partijen] niet eerst een schriftelijk beroepschrift bij de Afdeling in te dienen.

Voor [appellante sub 1] is ook een beroep van rechtswege tegen dit nieuwe besluit ontstaan, maar [appellante sub 1] heeft op de zitting laten weten dat zij zich met het nieuwe besluit kan verenigen.

Opbouw van het vervolg van deze uitspraak

12.     Hieronder zal, onder verschillende kopjes, eerst kort worden ingegaan op de regelgeving die in deze zaak van toepassing is.

Daarna wordt het hoger beroep van [appellante sub 1] beoordeeld.

Vervolgens beoordeelt de Afdeling het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]. Daarna wordt een tussenconclusie getrokken.

Tot slot worden de gronden van [appellant sub 2] en [partijen] tegen het tweede herstelbesluit beoordeeld.

Relevante regelgeving en beheersverordening

13.     De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

14.     Voor de percelen geldt ook de beheersverordening "Buitengebied De Wolden" (hierna te noemen: de beheersverordening). De gemeenteraad van De Wolden heeft deze verordening op 31 oktober 2013 vastgesteld.

De beheersverordening is op 28 februari 2019 gewijzigd. Zoals het college ter zitting heeft bevestigd, zijn die wijzigingen niet van belang voor de behandeling van de zaak die nu aan de orde is.

In de beheersverordening is aan de percelen de bestemming "Agrarisch" toegekend, met de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie". Aan grote delen van de percelen zijn ook de aanduidingen "bouwvlak" en "agrarisch bedrijf" toegekend.

De relevante regels van de beheersverordening zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Het hoger beroep van [appellante sub 1]

Sleufsilo's buiten het bouwvlak

15.     Het hoger beroep richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de bouw van sleufsilo's buiten het bouwvlak een omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' is vereist.

[appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II van het Bor niet kon worden toegepast. Er is omgevingsvergunning verleend voor de activiteit 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening'. Hierdoor mag worden afgeweken van de beheersverordening voor het realiseren van sleufsilo's. [appellante sub 1] leidt hieruit af dat de gronden waarop zij die sleufsilo's wil bouwen ten dienste staan van het agrarische bedrijf. Daarom kunnen die gronden worden aangemerkt als erf en - gelet op de ligging ervan - ook als achtererfgebied in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor. Dit betekent dat het mogelijk is om artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II van het Bor toe te passen, zo stelt [appellante sub 1].

15.1.  Artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II van het Bor maakt de bouw van een silo of een ander bouwwerk met een hoogte van maximaal 2 meter mogelijk, zonder dat daarvoor een omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' nodig is. Deze mogelijkheid bestaat alleen voor het zogenoemde achtererfgebied.

Artikel 1 van bijlage II van het Bor geeft een omschrijving van de begrippen 'erf' en 'achtererfgebied'. Om gronden te kunnen aanmerken als 'erf' is vereist dat het gaat om een al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

15.2.  Op de zitting is een luchtfoto getoond uit "Google Maps".

Partijen hebben ter zitting bevestigd dat die luchtfoto de situatie weergeeft zoals die was op het moment van de vergunningverlening.

Aan de hand van die luchtfoto heeft de Afdeling vastgesteld dat de gronden waarop [appellante sub 1] de sleufsilo's wil bouwen niet in de directe nabijheid van een hoofdgebouw liggen. Ook zijn deze gronden in feitelijk opzicht niet ingericht ten dienste van het gebruik van een hoofdgebouw, omdat het grotendeels gaat om weidegronden. Alleen daarom al kunnen deze gronden niet worden aangemerkt als 'erf' in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor (vergelijk overweging 13.1 van de uitspraak van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:203).

Omdat het niet gaat om een 'erf', is ook geen sprake van een 'achtererfgebied' en is artikel 3, aanhef en onder 6, van bijlage II van het Bor niet van toepassing. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Daarom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor de bouw van de sleufsilo's buiten het bouwvlak een omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' is vereist.      Het betoog slaagt niet.

16.     [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet van de beheersverordening heeft kunnen afwijken om sleufsilo's buiten het bouwvlak toe te staan.

[appellante sub 1] voert aan dat er feitelijk al twee sleufsilo's buiten het bouwvlak liggen, die op het bouwvlak aansluiten. De nieuwe sleufsilo's die zijn aangevraagd en die bij het besluit van 20 april 2017 zijn vergund, sluiten aan op die twee bestaande sleufsilo's buiten het bouwvlak. Daarom stelt [appellante sub 1] dat voldaan is aan het vereiste dat de bebouwing moet aansluiten op het bouwvlak. Volgens [appellante sub 1] is daarbij niet van belang of voor de twee bestaande sleufsilo's buiten het bouwvlak een vergunning nodig was en, zo ja, of die vergunning is verleend.

16.1.  Artikel 3.4, aanhef en onder f, van de beheersverordening maakt het verlenen van een omgevingsvergunning voor silo's buiten een bouwvlak mogelijk. Hierbij is onder meer de voorwaarde gesteld dat de opslag direct aansluitend aan het bouwvlak wordt gesitueerd.

16.2.  De beslissing om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor een project dat in strijd is met een beheersverordening, is een bevoegdheid van het college. Gelet op de aanhef van artikel 2.12, eerste lid, mag de activiteit niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Verder moet worden voldaan aan de in de beheersverordening opgenomen regels voor afwijking.

16.3.  [appellante sub 1] wil kunnen beschikken over zes sleufsilo's buiten het bouwvlak. Op het moment van de vergunningverlening waren feitelijk al twee sleufsilo's buiten het bouwvlak aanwezig, direct aansluitend aan het bouwvlak.

Zoals de rechtbank heeft vastgesteld en tussen partijen ook niet in geschil is, heeft de op 20 april 2017 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening' geen betrekking op die twee bestaande sleufsilo's buiten het bouwvlak. Die twee sleufsilo's zijn weliswaar aangeduid op de tekeningen bij de aanvraag - waarbij ze tussen het bouwvlak en de nieuwe sleufsilo's zijn ingetekend - maar in het besluit van 20 april 2017 is uitdrukkelijk vermeld dat de verleende vergunning voor de activiteit 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening' betrekking heeft op de vier nieuwe sleufsilo's buiten het bouwvlak.

Verder is tussen partijen niet (langer) in geschil dat op het moment van de vergunningverlening voor de twee bestaande sleufsilo's buiten het bouwvlak nog geen omgevingsvergunning was verleend voor de activiteiten 'bouwen' en 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening'. Daarom is de rechtbank er terecht van uitgegaan dat - bij de beantwoording van de vraag of de vier vergunde sleufsilo's aansluiten op het bouwvlak - geen betekenis toekomt aan de twee bestaande sleufsilo's, met als gevolg dat de vier vergunde sleufsilo's niet direct aansluitend aan het bouwvlak liggen.

Dit betekent dat niet is voldaan aan artikel 3.4, aanhef en onder f, onderdeel 2, van de beheersverordening. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college niet met toepassing van die bepaling van de beheersverordening kon afwijken.

Het betoog slaagt niet.

Geluidhinder - voorschrift 2.2

17.     De rechtbank heeft het beroep van omwonenden gegrond verklaard voor zover het gaat om voorschrift 2.2. Volgens de rechtbank heeft het college niet deugdelijk gemotiveerd waarom in dit voorschrift een langtijdgemiddeld geluidniveau van 44 dB(A) in de dagperiode is toegestaan ter plaatse van de woning aan de [locatie 5]. De rechtbank wijst hierbij op de mogelijkheid om een mobiel geluidscherm te plaatsen. Ook wijst de rechtbank op de mogelijkheid om afzonderlijke geluidgrenswaarden te stellen voor het oppompen van mest. De geluidgrenswaarde voor de overige activiteiten zou dan kunnen worden verlaagd, aldus de rechtbank.

17.1.  [appellante sub 1] betoogt dat het oordeel van de rechtbank op dit punt ten onrechte is gebaseerd op het deskundigenverslag, zonder dat de rechtbank daarbij is ingegaan op de kritiekpunten die [appellante sub 1] tegen dat verslag heeft ingebracht. Volgens [appellante sub 1] is een grenswaarde van 44 dB(A) in de dagperiode ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] onder meer noodzakelijk voor het oppompen van mest. Deze activiteit vindt meer dan 12 keer per jaar plaats, op niet voorspelbare momenten, en maakt onderdeel uit van de representatieve bedrijfssituatie (hierna: de RBS).

[appellante sub 1] stelt dat het oppompen van mest al is toegestaan op basis van de vorige vergunning. Ten opzichte van die vergunning is de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld geluidniveau met 1 dB(A) verlaagd. Volgens [appellante sub 1] kan de grenswaarde in kwestie alleen daarom al aanvaardbaar worden geacht.

Een verdere verlaging van deze grenswaarde, bijvoorbeeld door het plaatsen van een vast of een mobiel geluidscherm, is bovendien niet mogelijk, omdat dit een belemmering van de bedrijfsvoering tot gevolg zou hebben. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend, zo stelt [appellante sub 1].

17.2.  Voorschrift 2.1 luidt:

"Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van woningen van derden, niet meer bedragen dan:

- 40 dB(A) in de dagperiode, tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 35 dB(A) in de avondperiode, tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 30 dB(A) in de nachtperiode, tussen 23.00 en 07.00 uur."

Voorschrift 2.2 luidt:

"In afwijking van voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), in de dagperiode, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woning [locatie 5], niet meer bedragen dan:

- 44 dB(A) in de dagperiode, tussen 07.00 en 19.00 uur."

17.3.  Tussen partijen is niet in geschil dat voor de woning aan de [locatie 5] de richtwaarden gelden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau die zijn opgenomen in voorschrift 2.1.

Voor de genoemde woning heeft het college een grenswaarde voor de dagperiode gesteld die 4 dB(A) boven de richtwaarde ligt. Het college acht die grenswaarde in dit geval aanvaardbaar. Dit standpunt is onder meer gebaseerd op het akoestisch onderzoek dat bij de aanvraag is gevoegd (Sain milieuadvies, Akoestisch Onderzoek Agrarisch bedrijf [appellante sub 1] Ruinerwold, rapport van 11 september 2015; hierna: het geluidrapport uit 2015).

17.4.  De rechtbank is er terecht met het college van uitgegaan dat, bij de beantwoording van de vraag of het college de gestelde grenswaarde van 44 dB(A) aanvaardbaar heeft kunnen achten, niet doorslaggevend is dat deze waarde ten opzichte van de vorige vergunning is verlaagd.

Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor de activiteit 'milieu' moet rekening worden gehouden met bestaande rechten. Dit betekent dat een nieuwe vergunning in beginsel niet mag worden geweigerd voor activiteiten die eerder zijn vergund. Dit volgt uit artikel 2.6, derde lid, van de Wabo. Maar de genoemde bepaling staat niet in de weg aan het stellen van lagere (en voor [appellante sub 1] dus strengere) geluidgrenswaarden ten opzichte van de vorige vergunning. Het stellen van strengere waarden is mogelijk, zolang dit er niet toe leidt dat de eerder vergunde activiteiten in feite niet meer kunnen worden uitgevoerd. Dat zou neerkomen op een verkapte weigering van de vergunning (vergelijk de uitspraak van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3583).

17.5.  In het geluidrapport uit 2015 is omschreven welke bedrijfsactiviteiten op de drie locaties worden verricht. Hieronder vallen vele activiteiten, waaronder de aanvoer van voer en de afvoer van drijfmest. Voordat de mest kan worden afgevoerd moet deze, op de daaraan voorafgaande dag, worden gemixt. Ook tussentijds is het soms nodig om de mest te mixen.

Als RBS is in het geluidrapport uitgegaan van de akoestisch maximale situatie die vaker dan 12 dagen per jaar voorkomt. Daarbij is een dag beschouwd waarop, naast andere activiteiten, drijfmest wordt afgevoerd. Hierbij is gerekend met maximaal 30 vrachten per locatie per dag, met een tractor en tank. Om de drijfmest te kunnen afvoeren, moet de mest (op dezelfde dag) worden opgepompt.

Bij het geluidonderzoek zijn de geluidniveaus berekend van de activiteiten die kunnen worden beschouwd als RBS. Daarbij is geconcludeerd dat deze activiteiten ter plaatse van de woning aan de [locatie 5] leiden tot een maximale geluidbelasting van 44 dB(A) in de dagperiode. Blijkens het geluidrapport wordt deze overschrijding van de richtwaarde van 40 dB(A) veroorzaakt door het oppompen van mest achter gebouw 1 en 5. Volgens het geluidrapport is het verschil met dagen waarop brokvoer wordt aangevoerd of waarop drijfmest wordt gemixt echter niet groot, zodat de berekeningsresultaten in die situaties vergelijkbaar of gering lager zullen zijn.

17.6.  Op basis van deze omschrijving van de RBS en in aanmerking genomen dat het gaat om activiteiten waarvoor bestaande rechten gelden, heeft het college een geluidgrenswaarde van 44 dB(A) bij de woning aan de [locatie 5] aanvaardbaar geacht. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat - hoewel de grenswaarde met 1 dB(A) kon worden verlaagd ten opzichte van de voorheen geldende vergunning - een verdere verlaging van deze waarde niet mogelijk is.

Een verdere verlaging van de grenswaarde zou wellicht mogelijk zijn door het plaatsen van een geluidscherm. Het voorschrijven van zo'n maatregel acht het college echter niet opportuun, omdat dit zou leiden tot een onaanvaardbare belemmering van de bedrijfsvoering.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het besluit van 20 april 2017 op dit punt deugdelijk gemotiveerd. Daarbij heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat er in theorie weliswaar maatregelen denkbaar zijn waarmee een verdere verlaging van de geluidgrenswaarde van 44 dB(A) kan worden bewerkstelligd, zoals een vast geluidscherm met een lengte van 35 meter en een hoogte van 4 meter, maar dat die maatregelen redelijkerwijs niet van [appellante sub 1] kunnen worden gevergd.

In de aangevallen uitspraak is ook het plaatsen van een mobiel geluidscherm als een mogelijke maatregel vermeld om te komen tot een verdere geluidreductie. Zoals tussen partijen niet in geschil is, zou het daarbij moeten gaan om een mobiel scherm met een lengte van 3 tot 5 meter en een hoogte van 2,5 tot 3 meter. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het treffen van een dergelijke maatregel in redelijkheid als onevenredig bezwarend kunnen beschouwen.

Het college heeft verder - onder verwijzing naar het geluidrapport uit 2015 - overwogen dat de overschrijding van de richtwaarde van 40 dB(A) bij de woning aan de [locatie 5] niet alleen wordt veroorzaakt door het oppompen van mest achter gebouw 1 en 5, maar dat ook andere activiteiten zullen leiden tot een overschrijding van de richtwaarde. Nu voor het oppompen van mest bovendien niet vooraf vaststaat hoe vaak en wanneer dit zal plaatsvinden, stelt het college zich op het standpunt dat het niet wenselijk is om hiervoor afzonderlijke geluidgrenswaarden te stellen.

De Afdeling acht dit standpunt en de daarvoor door het college gegeven motivering niet onredelijk.

17.7.  Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van omwonenden op dit punt ten onrechte gegrond heeft verklaard.

Dit betoog van [appellante sub 1] slaagt.

Geluidhinder - naleving voorschrift 2.3

18.     De rechtbank heeft het beroep van omwonenden gegrond verklaard voor zover het gaat om de naleving van voorschrift 2.3. Volgens de rechtbank is niet duidelijk of bij de woning aan de [locatie 6] kan worden voldaan aan de grenswaarden voor het maximale geluidniveau die in dit voorschrift zijn opgenomen voor de avond- en de nachtperiode.

De woning in kwestie ligt op een zeer korte afstand van de stal. Om te kunnen bepalen of de grenswaarden voor het maximale geluidniveau bij die woning kunnen worden nageleefd, moet onder meer inzicht bestaan in het bronniveau van loeiende koeien. Het akoestisch rapport dat aan het besluit van 20 april 2017 ten grondslag ligt, bevat hierover geen gegevens. Daarom kan volgens de rechtbank niet worden bepaald wat het maximale geluidniveau zal zijn in een worst case scenario - te weten: het loeien van koeien dichtbij een opening in de stal op korte afstand van de woning.

De meetgegevens die het college op dit punt heeft overgelegd, acht de rechtbank - in navolging van het deskundigenverslag - niet bruikbaar, omdat niet duidelijk is of die metingen op de juiste manier zijn uitgevoerd.

18.1.  [appellante sub 1] betoogt dat het oordeel van de rechtbank op dit punt ten onrechte is gebaseerd op het deskundigenverslag, zonder dat de rechtbank daarbij is ingegaan op de kritiekpunten die [appellante sub 1] tegen dat verslag heeft ingebracht. Uit het geluidrapport uit 2015 blijkt dat bij de woning aan de [locatie 6] sprake zal zijn van een maximaal geluidniveau van 55 dB(A) op een waarneemhoogte van 5 meter. In het rekenmodel dat hierbij is gebruikt, is ook rekening gehouden met het loeien van koeien. De grenswaarden voor het maximale geluidniveau die in voorschrift 2.3 zijn opgenomen voor de avond- en de nachtperiode, zullen daarom niet worden overschreden, zo stelt [appellante sub 1].

18.2.  Voorschrift 2.3 luidt:

"Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 en 2.2 mogen de maximale geluidniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de in voorschrift 2.1 en 2.2 genoemde immissiepunten, niet groter zijn dan:

- 70 dB(A) in de dagperiode, tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 65 dB(A) in de avondperiode tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 60 dB(A) in de nachtperiode, tussen 23.00 en 07.00 uur."

18.3.  Het gaat hier om de vraag of de grenswaarden voor het maximale geluidniveau bij de woning aan de [locatie 6] kunnen worden nageleefd. Om die vraag te kunnen beantwoorden, moet inzicht bestaan in het geluidniveau dat wordt veroorzaakt door loeiende koeien in de stal die het dichtst bij de genoemde woning ligt. Dit is tussen partijen niet in geschil.

Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld, is dit inzicht niet gegeven in het geluidrapport uit 2015.

18.4.  In reactie op het aan de rechtbank uitgebrachte deskundigenverslag heeft het college hierover nadere gegevens aan de rechtbank overgelegd. Het gaat daarbij om metingen die van 7 tot en met 8 juni 2016 zijn verricht. Hierbij is een geluidniveau gemeten van 60,8 dB(A).

De Afdeling volgt het college in zijn standpunt dat die metingen, hoewel het ging om de nachtperiode, terecht op de begane grond hebben plaatsgevonden. Partijen hebben ter zitting immers bevestigd dat bij de woning aan de [locatie 6], aan de kant die het dichtst bij de stal ligt, geen geluidgevoelige ruimten aanwezig zijn op een hoogte van 3 meter, of hoger.

Het college heeft echter toegegeven dat ten onrechte een gevelcorrectie van 3 dB(A) is toegepast op het gemeten geluidniveau, waarna is geconcludeerd dat de grenswaarde van 60 dB(A) kan worden nageleefd. De metingen zijn immers verricht op de hoek van de gevel. Daardoor was geen sprake van loodrecht op de gevel invallend geluid en bestond er geen aanleiding om een gevelcorrectie toe te passen.

Dit betekent dat op basis van de nadere meetgegevens niet kan worden geconcludeerd dat de grenswaarde voor het maximale geluidniveau bij de woning aan de [locatie 6] in de nachtperiode kan worden nageleefd.

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het besluit van 20 april 2017 op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd.

Dit betoog van [appellante sub 1] slaagt niet.

Voorschrift over het gebruik van de openbare weg

19.     De rechtbank heeft het beroep van omwonenden gegrond verklaard, voor zover aan de verleende omgevingsvergunning niet het voorschrift is verbonden dat de openbare weg en de toegangen naar woningen zoveel mogelijk moeten worden vrijgehouden. Volgens de rechtbank had het college het gebruik van de openbare weg in zijn beoordeling moeten betrekken, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verleende omgevingsvergunning betrekking heeft op het samenvoegen van drie locaties.

19.1.  [appellante sub 1] komt hiertegen op. Zij voert aan dat het door de rechtbank bedoelde voorschrift niet mag worden gesteld, omdat de openbare weg geen onderdeel uitmaakt van de inrichting.

Voor zover het stellen van zo'n voorschrift wel mogelijk zou zijn, bestaat daarvoor in dit geval geen aanleiding, zo stelt [appellante sub 1]. Een afweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening is immers alleen vereist, voor zover vergunning is verleend voor de activiteit 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening'. Dat onderdeel van de vergunning gaat alleen over de bouw van sleufsilo's buiten het bouwvlak en heeft geen relatie met de afwikkeling van verkeer over de openbare weg. Voor het gebruik van de openbare weg gelden bovendien al verkeersregels.

Ten slotte stelt [appellante sub 1] dat het gebruik van de openbare weg dat vanuit de inrichting plaatsvindt, niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woongenot van omwonenden.

19.2.  Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling valt het belang van het voorkomen of beperken van verkeershinder op de openbare weg niet onder het belang van de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 2.14, derde lid, van de Wabo. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2816, overweging 13.1).

Dit betekent dat een omgevingsvergunning voor de activiteit 'revisievergunning voor een melkrundveehouderij' niet kan worden geweigerd in verband met verkeersoverlast op de openbare weg. Gelet op het samenstel van de artikelen 2.14, derde lid, en artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo is het evenmin mogelijk om aan een omgevingsvergunning voor de hier genoemde activiteit een voorschrift te verbinden over het vrijhouden van de openbare weg.

19.3.  Voor zover vergunning is verleend voor de activiteit 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening', heeft het college moeten beoordelen of de vergunningverlening zich verdraagt met een goede ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van dat toetsingskader is het stellen van voorschriften over het gebruik van de openbare weg niet zonder meer uitgesloten.

Het college heeft echter gewezen op de APV, die ook al gold ten tijde van de vergunningverlening, waarin regels zijn opgenomen over het gebruik van de weg en het plaatsen van voorwerpen op of aan de weg. Op grond daarvan is het verboden om een weg of een weggedeelte anders te gebruiken dan overeenkomstig de publieke functie daarvan, als het beoogde gebruik schade toebrengt aan de weg, gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, dan wel een belemmering kan vormen voor het doelmatig beheer en onderhoud van de weg of de toegankelijkheid van de weg wordt beperkt.

Volgens het college is met de APV voldoende gewaarborgd dat de openbare weg wordt vrijgehouden en is het niet nodig om daarnaast een voorschrift te stellen als door de rechtbank bedoeld. De Afdeling volgt het college in dit standpunt.

19.4.  Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van omwonenden op dit punt ten onrechte gegrond heeft verklaard.

Het betoog van [appellante sub 1] slaagt.

Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2]

Werktuigenberging

20.     Het incidenteel hoger beroep richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van de rechtbank dat het aangevraagde gebruik van de werktuigenberging binnen de beheersverordening past.

[appellant sub 2] betoogt dat de werktuigenberging alleen wordt gebruikt door een derde, die daarin grasmaaiers repareert. Omdat dit geen activiteit is die een relatie heeft met het agrarische bedrijf van [appellante sub 1], is dit gebruik in strijd met de beheersverordening, zo stelt [appellant sub 2].

20.1.  [appellant sub 2] heeft ter ondersteuning van haar betoog gewezen op de uitspraak van 19 november 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AN8359. Hierin heeft de Afdeling overwogen dat bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in, dat een bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

20.2.  Anders dan [appellant sub 2] lijkt te veronderstellen, gaat het in dit geval niet om een bouwplan dat aan de beheersverordening moet worden getoetst. Het betreft een bestaande werktuigenberging. Het gebruik daarvan is meegenomen in de aanvraag voor de vergunde activiteit 'revisievergunning voor een melkrundveehouderij'. Daarbij is ervan uitgegaan dat het bestaande agrarische gebruik van de werktuigenberging wordt voortgezet.

De vraag of in de werktuigenberging feitelijk andere activiteiten plaatsvinden die in strijd zijn met de beheersverordening, is een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde is. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. Dit betoog slaagt daarom niet.

Geurhinder

21.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank de beroepsgronden van de omwonenden over geurhinder ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Zij voert aan dat de verlening van de gevraagde omgevingsvergunning in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv. Daarbij stelt [appellant sub 2] dat niet wordt voldaan aan de minimale afstandseis van 25 meter tot de gevel van de dichtstbijzijnde woning. Dit is de woning van [partijen] aan de [locatie 6], die op ongeveer 11 meter van de gevel van de stal ligt.

Volgens [appellant sub 2] is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Wgv, waarin kan worden afgeweken van de afstandseis van 25 meter. Daarbij stelt zij dat de vergunning een uitbreiding van het aantal koeien in stal 1A mogelijk maakt.

21.1.  Uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv volgt dat de afstand tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een nabijgelegen woning buiten de bebouwde kom ten minste 25 meter moet bedragen.

Tussen partijen is niet in geschil dat aan deze afstandseis wordt voldaan voor de woning van [appellant sub 2] aan de [locatie 5], maar dat hieraan niet wordt voldaan voor de woning van [partijen] aan de [locatie 6].

21.2.  In artikel 5, tweede lid, van de Wgv zijn twee situaties omschreven waarin een omgevingsvergunning niet wordt geweigerd als sprake is van een afstand van minder dan 25 meter tussen de buitenzijde van een dierenverblijf en de buitenzijde van een nabijgelegen woning.

Het college stelt zich op het standpunt dat het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld niet toeneemt, zodat in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgv. Daarbij stelt het college dat de afstand tussen de relevante bebouwing ongewijzigd blijft. Verder neemt het aantal dieren volgens het college niet toe ten opzichte van het veebestand waarvoor al eerder omgevingsvergunning is verleend.

21.3.  De rechtbank heeft het college gevolgd in zijn standpunt.

21.4.  Tussen partijen is niet in geschil dat de relevante afstanden in dit geval niet afnemen. Partijen verschillen van mening over de vraag of de vergunning voorziet in een toename van het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld.

Wat [appellant sub 2] in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te oordelen dat de aangevallen uitspraak op dit punt onjuist is. De rechtbank is er, onder verwijzing naar het deskundigenverslag, terecht van uitgegaan dat de voorheen geldende vergunning de mogelijkheid bood om in totaal 31 kalveren in stal 1A te houden. De op 20 april 2017 verleende vergunning, die de mogelijkheid biedt om maximaal 31 stuks vrouwelijk jongvee van 0 tot 2 jaar in stal 1A te houden, voorziet dus niet in een toename van het aantal dieren.

Verder heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het realiseren van de drie extra afkalf/ziekenstallen in stal 1A - waartoe de op 20 april 2017 verleende vergunning de mogelijkheid biedt - niet leidt tot een uitbreiding van het aantal dieren dat ter plaatse mag worden gehouden. Daarbij is van belang dat de koeien die tijdelijk in die afkalf/ziekenstallen verblijven, afkomstig zijn uit stal 1B. Het totale aantal koeien in de stallen 1A en 1B verandert daarmee dus niet. Dit is gewaarborgd in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1.

Het aangevoerde geeft op dit punt dan ook geen aanleiding voor een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

21.5.  Gezien het voorgaande, slaagt dit betoog niet. Daarom hoeft niet meer te worden ingegaan op de door [appellante sub 1] opgeworpen vraag of aan [appellant sub 2] op dit punt het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb moet worden tegengeworpen.

Geluidhinder - voorschrift 2.12

22.     De rechtbank heeft het beroep van omwonenden ongegrond verklaard voor zover dat was gericht tegen voorschrift 2.12. Dit voorschrift bevat afzonderlijke geluidgrenswaarden voor het inkuilen van gras en maïs. Dit betreft activiteiten die onder de zogenoemde incidentele bedrijfssituatie (hierna: de IBS) vallen. De hiervoor gestelde geluidgrenswaarden wijken af van de waarden die in de voorschriften 2.1 en 2.2 zijn gesteld.

Volgens de rechtbank zijn de gestelde grenswaarden voor de avond- en nachtperiode bij de woning aan de [locatie 5] weliswaar hoog, maar kunnen deze niet als onaanvaardbaar worden beschouwd.

Verder ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de desbetreffende grenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

22.1.  [appellant sub 2] betoogt dat voorschrift 2.12 bij haar woning een hogere geluidbelasting toestaat dan noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. De gestelde grenswaarden zijn gebaseerd op een worst case scenario, waarbij gedurende de dagperiode 134 tractorbewegingen zullen plaatsvinden en in de avond- en nachtperiode respectievelijk 44 en 22 tractorbewegingen. Volgens [appellant sub 2] zal dit scenario zich in de praktijk nooit voordoen, omdat het inkuilen van gras en maïs ofwel geheel overdag plaatsvindt, ofwel wordt verspreid over een deel van de dagperiode en een deel van de avond- en nachtperiode.

Verder betwijfelt [appellant sub 2] of het nodig is om het inkuilen van gras en maïs toe te staan in de avond- en nachtperiode. Zij stelt dat de weersomstandigheden doorgaans goed voorspelbaar zijn, zodat er een dag kan worden uitgekozen met goed weer. Ook is het volgens haar goed mogelijk om loonwerkers alleen in de dagperiode in te zetten. Volgens [appellant sub 2] is daarom niet voldaan aan het in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening 1998 neergelegde vereiste dat hinder zoveel mogelijk moet worden beperkt. Zij acht dit extra bezwaarlijk omdat de overschrijding van de richtwaarden voor de avond- en nachtperiode, die in voorschrift 2.12 is toegestaan, zeer hoog is en omdat dit 10 keer per jaar is toegestaan. Volgens [appellant sub 2] is de rechtbank hieraan ten onrechte voorbij gegaan.

22.2.  Voorschrift 2.11 luidt:

"De volgende activiteiten komen incidenteel voor:

- 10 x per jaar het inkuilen van gras en maïs in alle perioden.

- 2 x per jaar het oppompen en afvoeren van mest met behulp van sleepslangen, in de dagperiode."

Voorschrift 2.12 luidt:

"In afwijking van voorschrift 2.1 en 2.2 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, tijdens het inkuilen van gras en maïs, zoals genoemd in voorschrift 2.11, niet meer bedragen dan:

[…]

voor het gevoelige object [locatie 5]:

- 49 dB(A) in de dagperiode, tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 50 dB(A) in de avondperiode, tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 44 dB(A) in de nachtperiode, tussen 23.00 en 07.00 uur."

22.3.  Het college stelt dat het inkuilen van een snede gras en of maïs in beginsel overdag zal plaatsvinden. In dat geval zullen er in een dagperiode maximaal 134 tractorbewegingen plaatsvinden. Bij dat aantal wordt voldaan aan de in voorschrift 2.12 gestelde geluidgrenswaarden. Logistiek is het ook niet mogelijk om meer tractorbewegingen in één dagperiode uit te voeren.

Het komt echter voor dat de weersomstandigheden gedurende een deel van de dagperiode niet geschikt zijn voor het inkuilen. Ook zal het niet altijd mogelijk zijn om loonwerkers vanaf het begin van de dagperiode in te plannen. Daarom is volgens het college voorzien in een uitloop naar de avond en de nacht. In de avond- en nachtperiode mogen maximaal 44 respectievelijk 22 tractorbewegingen plaatsvinden. De geluidgrenswaarden voor die perioden zijn op afgestemd op de genoemde aantallen.

Volgens het college zijn de gestelde geluidgrenswaarden aanvaardbaar, gelet op het incidentele karakter van de werkzaamheden.

De rechtbank heeft het college gevolgd in dit standpunt.

22.4.  Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank op dit punt een onjuiste maatstaf heeft aangehouden. Zoals in de aangevallen uitspraak - en ook op de zitting bij de Afdeling - naar voren is gekomen, leidt de mogelijkheid om de werkzaamheden in de avond- en de nachtperiode af te ronden in zijn totaliteit niet tot een hoger aantal tractorbewegingen. De hoeveelheid in te kuilen gras of maïs blijft immers gelijk. Het voorschrift maakt alleen een spreiding van de werkzaamheden mogelijk over de dag-, avond- en nachtperiode. Vanwege het belang voor de bedrijfsvoering en gezien het incidentele karakter van die werkzaamheden, heeft het college dit noodzakelijk en aanvaardbaar kunnen achten. Daarbij wijst de Afdeling er overigens nog op dat [appellante sub 1] ter zitting overtuigend heeft toegelicht dat het voor haar de voorkeur heeft om de werkzaamheden volledig in de dagperiode uit te (laten) voeren, omdat dit veel eenvoudiger en goedkoper is.

Gelet op het voorgaande slaagt dit betoog niet.

Het eerste herstelbesluit

23.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank het beroep van [appellante sub 1] tegen het wijzigingsbesluit van 21 februari 2019 ten onrechte gegrond heeft verklaard.

Uit het deskundigenverslag blijkt dat de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde grenswaarden voor de dagperiode kunnen worden overschreden als het oppompen en afvoeren van mest gelijktijdig plaatsvindt met het mixen van mest of het vullen van voedersilo's. Bij het begrip 'gelijktijdig' gaat het volgens [appellant sub 2] niet om activiteiten die precies op hetzelfde tijdstip plaatsvinden, maar gaat het om activiteiten die gedurende één maatgevende geluidperiode - in dit geval in de dagperiode - plaatsvinden. Met het aanvullende voorschrift 2.17 wordt een samenloop van de desbetreffende activiteiten in dezelfde dagperiode voorkomen. Met dit middelvoorschrift wordt gewaarborgd dat geen overschrijding van de geluidgrenswaarden plaatsvindt. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, houdt dit voorschrift dus geen verdergaande beperking van de bedrijfsvoering in dan nodig is, zo stelt [appellant sub 2].

23.1.  Uit het deskundigenverslag kan worden afgeleid dat de gestelde geluidgrenswaarden worden overschreden als het oppompen en afvoeren van drijfmest samen plaatsvindt met het mixen van drijfmest of het vullen van voedersilo's. Zoals [appellant sub 2] terecht heeft aangedragen, gaat het hierbij niet alleen om de situatie dat die activiteiten op hetzelfde tijdstip worden verricht. De geluidgrenswaarden stellen een norm voor het gemiddelde geluidniveau dat in een bepaalde periode mag worden veroorzaakt. De mogelijke overschrijding van de geluidgrenswaarden, die in het deskundigenverslag is beschreven, kan daarom ook plaatsvinden als de genoemde activiteiten in dezelfde dagperiode plaatsvinden.

23.2.  Met het aanvullende voorschrift 2.17 wordt voorkomen dat het oppompen en afvoeren van drijfmest op dezelfde dag kan plaatsvinden als het mixen van drijfmest of het vullen van voedersilo's.

Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift niet onevenredig beperkend is voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1]. Daarbij is van belang dat het niet nodig zal zijn om het oppompen en afvoeren van drijfmest op dezelfde dag te laten plaatsvinden als het mixen van drijfmest. Het mixen gebeurt immers op de dag die voorafgaat aan de afvoer van de mest. Het vullen van voedersilo's vindt gemiddeld eens per vier weken plaats, zo blijkt uit het geluidrapport uit 2015. Het college heeft er daarom vanuit kunnen gaan dat het mogelijk zal zijn om de bevoorrading te laten plaatsvinden op een dag waarop geen drijfmest wordt opgepompt en afgevoerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het aanvullende voorschrift 2.17 daarom in redelijkheid kunnen stellen.

23.3.  Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van [appellante sub 1] op dit punt ten onrechte gegrond heeft verklaard.

Dit betoog van [appellant sub 2] slaagt.

Tussenconclusie over de hoger beroepen

24.     Uit overweging 17.7 en overweging 19.4 volgt dat het hoger beroep van [appellante sub 1] gegrond is. Uit overweging 23.3 volgt dat ook het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond is.

25.     Het voorgaande neemt echter niet weg dat de rechtbank de besluiten van 20 april 2017 en 21 februari 2019 terecht in zijn geheel heeft vernietigd.

Zoals uit overweging 15.2 blijkt, heeft de rechtbank immers terecht geoordeeld dat een omgevingsvergunning is vereist voor de bouw van sleufsilo's buiten het bouwvlak. Verder heeft de rechtbank, blijkens overweging 16.3, terecht geoordeeld dat het college in zijn besluit van 20 april 2017 niet van de beheersverordening heeft kunnen afwijken om de bouw van de vier nieuwe sleufsilo's buiten het bouwvlak mogelijk te maken. Dit betekent dat de beoogde nieuwe sleufsilo's niet buiten het bouwvlak mogen worden gerealiseerd zo lang daarover geen (nieuwe) besluitvorming heeft plaatsgevonden.

In de andere onderdelen van de op 20 april 2017 verleende omgevingsvergunning - te weten de activiteit 'uitvoeren van een werk of werkzaamheden' en de activiteit 'revisievergunning voor een melkrundveehouderij' - wordt er echter van uitgegaan dat [appellante sub 1] over zes sleufsilo's buiten het bouwvlak kan beschikken. Alleen al vanwege die onderlinge samenhang volgt de Afdeling de conclusie van de rechtbank dat het besluit van 20 april 2017 in zijn geheel moet worden vernietigd. Vanwege de onderlinge samenhang heeft de rechtbank ook het eerste herstelbesluit terecht in de vernietiging meegenomen.

Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

26.     Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het college in het tweede herstelbesluit terecht opnieuw heeft beslist op de aanvraag. De beroepsgronden die [appellant sub 2] en [partijen] tegen het tweede herstelbesluit hebben ingediend, zullen hieronder dan ook inhoudelijk worden besproken.

Het tweede herstelbesluit

27.     Bij besluit van 8 september 2020 heeft het college opnieuw een omgevingsvergunning onder voorschriften aan [appellante sub 1] verleend voor het veranderen van een melkrundveehouderij op de percelen [locatie 1], [locatie 2]/[locatie 3] en [locatie 4] in Ruinerwold.

De nieuwe vergunning komt grotendeels overeen met de vergunning die op 20 april 2017 was verleend. Nieuw is onder meer dat ook vergunning is verleend voor de bouw van zes sleufsilo's buiten het bouwvlak. Ook de vergunde activiteit 'handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening' heeft nu betrekking op de zes sleufsilo's.

Procedurele bezwaren

28.     [partijen] en [appellant sub 2] betogen dat het in strijd is met een goede procesorde om een omvangrijk nieuw besluit, dat kort voor de zitting is genomen en dat is gebaseerd op nieuw onderzoek, inhoudelijk mee te nemen in deze procedure.

28.1.  Om recht te doen aan de gerechtvaardigde belangen van [partijen], [appellant sub 2] en [appellante sub 1] heeft de Afdeling niet alleen ter zitting, mede aan de hand van een uitgebreide schriftelijke uiteenzetting van [appellant sub 2] van 18 september 2020, het tweede herstelbesluit aan de orde gesteld, maar hen ook in de gelegenheid gesteld om na de zitting nog (nader) te reageren op het tweede herstelbesluit.

Zoals in het procesverloop is vermeld, hebben [appellant sub 2] en [partijen] gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Vervolgens hebben partijen over en weer kunnen reageren op de stukken die hierbij zijn ingebracht en is ingestemd met het achterwege laten van een tweede zitting. Daarom zijn partijen niet in hun belangen geschaad door de gang van zaken en is geen sprake van strijd met een goede procesorde.

Het betoog slaagt niet.

29.     [appellant sub 2] betoogt verder dat het college het tweede herstelbesluit ten onrechte heeft genomen zonder dat eerst een nieuw ontwerpbesluit ter inzage is gelegd. Daarbij stelt [appellant sub 2] dat de aanvraag na de aangevallen uitspraak op essentiële onderdelen is gewijzigd.

29.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraken van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:793 en 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2139, moet bij de totstandkoming van besluiten op aanvraag die ingevolge artikel 3.10 van de Wabo worden voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zoals neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb, in beginsel op de aanvraag worden beslist zoals die is ingediend en met het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd. Na het ter inzage leggen van het ontwerpbesluit is het niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen zonder dat een nieuw ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd, tenzij de wijziging van ondergeschikte aard is dan wel aannemelijk is dat daardoor geen derden worden benadeeld.

29.2.  Na de vernietiging van de besluiten van 20 april 2017 en 21 februari 2019 door de rechtbank, moest het college opnieuw op de aanvraag beslissen. Hoewel [appellante sub 1] hoger beroep had ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, heeft zij de aanvraag zekerheidshalve toch op een aantal punten gewijzigd en aangevuld.

[appellante sub 1] heeft daarbij alsnog vergunning gevraagd voor de bouw van zes sleufsilo's buiten het bouwvlak en voor het afwijken van de beheersverordening voor deze zes sleufsilo's, waarvan er twee feitelijk al aanwezig zijn. Hierbij heeft zij een actuele ruimtelijke onderbouwing en een tekening over de landschappelijke inpassing aan het college overgelegd.

Verder heeft [appellante sub 1] een geactualiseerd geluidrapport bij het college ingediend (Sain milieuadvies, Akoestisch Onderzoek Agrarisch bedrijf [appellante sub 1] Ruinerwold, rapport van 25 augustus 2020; hierna: het geluidrapport uit 2020). Dat rapport bevat enkele aanpassingen ten opzichte van het geluidrapport uit 2015.

29.3.  De Afdeling stelt vast dat in de oorspronkelijke aanvraag van 26 mei 2015 al is uitgegaan van de bouw en het gebruik van in totaal zes sleufsilo's buiten het bouwvlak. In het geluidrapport uit 2015 zijn de gevolgen van het gebruik van die zes sleufsilo's in kaart gebracht. Ook in het ontwerpbesluit van 4 februari 2016 is ervan uitgegaan dat [appellante sub 1] kan beschikken over zes sleufsilo's buiten het bouwvlak.

De wijzigingen in het geluidrapport uit 2020 zijn beperkt van aard. Het gaat daarbij voornamelijk om aanvullingen op onderdelen waar de rechtbank in de aangevallen uitspraak tekortkomingen heeft geconstateerd. Daarbij zijn ook enkele aanpassingen in de bedrijfsvoering meegenomen. Zoals [appellant sub 2] met juistheid heeft opgemerkt, is bij de beschrijving van de bedrijfsactiviteiten op de locatie [locatie 3] bijvoorbeeld vermeld dat het brokvoer ongeveer elke drie weken wordt gelost in de voersilo's bij de gebouwen 2, 4 en 1. In het geluidrapport uit 2015 werd er nog vanuit gegaan dat dit elke vier weken plaatsvindt.

Naar het oordeel van de Afdeling zijn de aangebrachte wijzigingen van ondergeschikte aard en is geen sprake van een wezenlijke aanpassing van de aanvraag. Verder is niet aannemelijk dat derden zijn benadeeld door het feit dat de terinzagelegging van een nieuw ontwerpbesluit achterwege is gelaten.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college in het belang van een zorgvuldige besluitvorming een ontwerp van het nieuwe besluit ter inzage had moeten leggen en belanghebbenden in de gelegenheid had moeten stellen hierover hun zienswijze naar voren te brengen, alvorens een nieuw besluit op de gewijzigde aanvraag te nemen.

Dit betoog slaagt niet.

Sleufsilo's buiten het bouwvlak

30.     [appellant sub 2] betoogt dat het college geen omgevingsvergunning voor het bouwen van sleufsilo's buiten het bouwvlak had mogen verlenen, omdat dit in strijd is met de beheersverordening. Verder voert zij aan dat de sleufsilo's in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Op dit punt acht [appellant sub 2] het besluit niet deugdelijk gemotiveerd.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat het college niet van de beheersverordening heeft kunnen afwijken om de sleufsilo's buiten het bouwvlak mogelijk te maken. De noodzaak hiertoe ontbreekt, omdat de sleufsilo's geheel of gedeeltelijk op de locatie [locatie 1] kunnen worden gebouwd. Het bouwvlak biedt daar voldoende ruimte.

Ook voert [appellant sub 2] aan dat het vergunde aantal van zes sleufsilo's te hoog is. Daarbij stelt zij dat de sleufsilo's, nu het college geen maximale vulhoogte heeft voorgeschreven, tot een hoogte van meer dan 2 meter kunnen worden gevuld. Daardoor zijn er minder sleufsilo's nodig.

Verder stelt [appellant sub 2] dat een goede landschappelijke inpassing van de sleufsilo's niet is gewaarborgd. Door het aanbrengen van een talud, mede in combinatie met het ontbreken van een voorschrift over de maximale vulhoogte, zal een doorkijk naar het achterliggende weidse landschap bovendien niet meer mogelijk zijn. Ook dit nadeel zou niet optreden als de sleufsilo's op de locatie [locatie 1] worden gebouwd, aldus [appellant sub 2].

30.1.  De Afdeling zal hieronder eerst ingaan op de vraag of het college omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen om van de beheersverordening af te wijken voor de bouw van sleufsilo's buiten het bouwvlak. Het antwoord op die vraag is mede bepalend voor de beoordeling van de vergunningverlening voor de activiteit 'bouwen'.

30.2.  De omgevingsvergunning maakt de bouw van zes sleufsilo's met een hoogte van 2 meter mogelijk buiten het bouwvlak.

Bij de afwijking van de beheersverordening voor het realiseren van de sleufsilo's heeft het college toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo, bezien in samenhang met artikel 3.4, aanhef en onder g, van de beheersverordening. De laatstgenoemde bepaling komt inhoudelijk overeen met artikel 3.4, aanhef en onder f, van de beheersverordening. Bij de wijziging van de beheersverordening op 28 februari 2019 is een nieuw onderdeel f toegevoegd in artikel 3.4, waardoor de nummering van de andere onderdelen is opgeschoven.

30.2.1.         Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval wordt voldaan aan de in artikel 3.4, aanhef en onder g, opgenomen voorwaarden om af te wijken van de beheersverordening. Volgens het college is de opslag van kuilvoer in de sleufsilo's noodzakelijk voor een goede bedrijfsvoering. Het college heeft hierbij overwogen dat [appellante sub 1] sinds de overname van het perceel [locatie 1] een melkveehouderijbedrijf exploiteert op drie locaties (de percelen [locatie 1], [locatie 2]/[locatie 3] en [locatie 4]). Volgens het college heeft [appellante sub 1] aannemelijk gemaakt dat het uit een oogpunt van efficiency en een rendabele bedrijfsvoering gewenst is om de ruwvoeropslag van het hele agrarische bedrijf op één locatie te concentreren, waarbij grassneden van verschillende kwaliteit apart worden opgeslagen, en dat - nu geen van de bouwvlakken van de drie locaties voldoende ruimte biedt voor zo'n geconcentreerde voeropslag - het wenselijk is om daarvoor zes extra sleufsilo's bouwen, aansluitend aan de bestaande sleufsilo's die al aanwezig zijn binnen het bouwvlak op de [locatie 2]/[locatie 3].

Hiermee is ook voldaan aan de voorwaarde dat de opslag direct aansluitend aan het bouwvlak moet worden gesitueerd, zo stelt het college.

Verder heeft het college overwogen dat zowel de nieuwe als de bestaande sleufsilo's door middel van een oplopend talud landschappelijk worden ingepast, waardoor deze vanuit de landerijen aan de zuid-, west- en noordwestzijde nauwelijks waarneembaar zullen zijn. Aan de oostzijde camoufleert een bestaande boomsingel de voeropslag.

Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt gesteld dat er ruimtelijk gezien geen bezwaren bestaan tegen het realiseren van de aangevraagde zes sleufsilo's buiten het bouwvlak en dat de gevraagde vergunning kan worden verleend.

30.2.2.         Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling overtuigend toegelicht dat het voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1] noodzakelijk is dat het ruwvoerrantsoen optimaal kan worden afgestemd op het productiestadium van de melkkoeien en de leeftijd van het jongvee en dat hiervoor, samen met de extra behoefte aan snijmaïs, extra opslagcapaciteit nodig is. De vergunde nieuwe sleufsilo's mogen aansluitend aan het bouwvlak van de [locatie 2]/[locatie 3] worden gebouwd, waarbij de uitbreiding in noordelijke richting plaatsvindt en waarbij de lijn van de bestaande silo's wordt voortgezet. De woning van [appellant sub 2] ligt ten (noord)oosten van de vergunde nieuwe sleufsilo's. Daarom heeft [appellant sub 2] ervoor gepleit om de sleufsilo's op de [locatie 1] te plaatsen, zodat deze verder van haar woning komen te liggen.

De Afdeling overweegt hierover dat de aanvraag niet voorziet in het plaatsen van de sleufsilo's op de door [appellant sub 2] gewenste locatie en dat het college gehouden is om op de aanvraag te beslissen zoals die is ingediend.

Bovendien heeft het college op de zitting bij de Afdeling en onder verwijzing naar het deskundigenverslag aannemelijk gemaakt dat het plaatsen van de sleufsilo's op de [locatie 1] akoestisch gezien geen optie is, omdat dit bij de woning die het dichtst bij die locatie ligt, zou leiden tot een overbelaste situatie, zowel bij het inkuilen als bij het dagelijks ophalen van voer.

Verder heeft het college overtuigend toegelicht dat het praktisch gezien niet mogelijk zal zijn om de silo's tot een grotere hoogte dan 2 meter te vullen. [appellante sub 1] heeft dat desgevraagd bevestigd ter zitting. Daarom heeft het college [appellant sub 2] terecht niet gevolgd in haar betoog dat met een kleiner aantal, hoger gevulde, sleufsilo's kan worden volstaan.

Ten slotte ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college de landschappelijke inpassing van de sleufsilo's onvoldoende had moeten achten. Omdat de vergunning conform de aanvraag is verleend en mede gezien het aan de vergunning verbonden voorschrift 11.1, zal de inpassing moeten plaatsvinden zoals is aangegeven in de actuele ruimtelijke onderbouwing (Uitbreiding ruwvoeropslag buiten, DLV advies van 21 augustus 2020) en zoals deze is ingetekend op de tekening bij de aanvraag (Situatie- en landschappelijke inpassing t.b.v. aanvraag sleufsilo’s van 10 augustus 2020). Uit de tekening blijkt dat de zes sleufsilo's buiten het bouwvlak, dus ook de twee silo's die feitelijk al aanwezig zijn, aan de noord- en westzijde worden voorzien van een doorlopende grondwal met een hoogte van 2 meter. In de actuele ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de begroeiing van de grondwal zal bestaan uit gras. Deze grondwal ligt - gezien vanaf de bocht van de Dokter Larijweg vlakbij de woning van [appellant sub 2] - aan de achterzijde van de sleufsilo's en is even hoog als de wanden van de silo's. Aan de oostzijde van de sleufsilo's, tussen de silo's en de woning van [appellant sub 2], staat een bestaande bomenrij. [appellant sub 2] stelt terecht dat er vanuit de bocht van de Dokter Larijweg geen volledig vrij uitzicht zal zijn naar het achterland ten noorden en ten westen van de silo's. Daargelaten de vraag in hoeverre dit doorzicht al werd beperkt door de bestaande bomenrij, heeft het college hierin geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde vergunning te weigeren. Daarbij is van belang dat het college onweersproken heeft gesteld dat het Landschappelijk Ontwikkelingskader De Wolden voor deze specifieke locatie niet verplicht tot het behoud van een doorkijk.

Gelet op het voorgaande slaagt het betoog over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van de beheersverordening niet.

30.3.  Het college stelt zich verder op het standpunt dat er - omdat van de beheersverordening mag worden afgeweken - geen gronden zijn om de omgevingsvergunning voor het bouwen van de sleufsilo's te weigeren. Het college stelt zich daarbij op het standpunt dat de sleufsilo's niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Daartoe verwijst het college naar het advies dat is uitgebracht door de commissie ruimtelijke kwaliteit en cultuurhistorie. Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geeft geen reden om het college op dit punt niet te volgen. Daarbij weegt de Afdeling mee dat [appellant sub 2] haar betoog over het ontbreken van welstand niet met concrete gegevens of argumenten heeft onderbouwd.

Gelet op het voorgaande slaagt het betoog over het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteit 'bouwen' evenmin.

Werktuigenberging

31.     [appellant sub 2] betoogt dat het aangevraagde gebruik van de werktuigenberging in strijd is met de beheersverordening. Daarbij voert zij aan dat de werktuigenberging alleen wordt gebruikt door een derde, die daarin grasmaaiers repareert. Omdat dit geen activiteit is die een relatie heeft met het agrarische bedrijf van [appellante sub 1], is dit gebruik in strijd met de beheersverordening, zo stelt [appellant sub 2].

31.1.  Dit betoog slaagt niet. De Afdeling verwijst op dit punt naar overweging 20.2 van deze uitspraak. Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, is geen reden om hierover anders te oordelen bij de beoordeling van het tweede herstelbesluit.

Geurhinder

32.     [appellant sub 2] betoogt dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv omdat niet wordt voldaan aan de minimale afstandseis van 25 meter tot de gevel van de dichtstbijzijnde woning. Dit is de woning van [partijen] aan de [locatie 6], op ongeveer 11 meter van de gevel van de stal.

Volgens [appellant sub 2] voldoet ook het tweede herstelbesluit niet aan de voorwaarden die zijn gesteld in artikel 5, tweede lid, van de Wgv, waarmee van de afstandseis van 25 meter kan worden afgeweken.

32.1.  Dit betoog slaagt niet. De Afdeling verwijst op dit punt naar de overwegingen 21.1 tot en met 21.5 van deze uitspraak. Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, is geen reden om hierover anders te oordelen bij de beoordeling van het tweede herstelbesluit.

Geluidhinder - voorschrift 2.2

33.     [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.2. Zij voert aan dat daarin voor de dagperiode ten onrechte een grenswaarde voor het langtijdgemiddeld geluidniveau van 44 dB(A) is opgenomen voor haar woning aan de [locatie 5]. Daarbij stelt zij dat het plaatsen van een mobiel geluidscherm kan leiden tot een reductie van de geluidbelasting. Ook is het volgens haar mogelijk om een afzonderlijke geluidgrenswaarde te stellen voor het oppompen van mest. Hierdoor kan de algemene geluidgrenswaarde lager worden vastgesteld. Volgens [appellant sub 2] is het besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

Verder heeft [appellant sub 2] nog verschillende bezwaren aangevoerd over het geluidrapport uit 2020. Zo stelt zij dat het laden van mest bij de stallen 2 en 4 ten onrechte niet als geluidbron is meegenomen. Ook het geluid van krachtvoerboxen is daarin niet op de juiste wijze verdisconteerd.

Verder voert zij aan dat de rekenresultaten in bijlage 8 oncontroleerbaar zijn. Dit betreft de geluidbijdragen van de activiteiten die tot een overschrijding van de richtwaarde van 40 dB(A) leiden. Ten slotte stelt [appellant sub 2] dat niet het oppompen van de mest, maar het mengen van voer de maatgevende geluidbron is die tot een overschrijding van de richtwaarde van 40 dB(A) leidt. Door zowel voor het oppompen van de mest als voor het mengen van voer geluidreducerende of organisatorische maatregelen te treffen, kan de overschrijding van de richtwaarde van 40 dB(A) geheel of gedeeltelijk worden teruggebracht en kan een lagere geluidgrenswaarde voor haar woning worden vastgesteld, aldus [appellant sub 2].

33.1.  De voorschriften 2.1 en 2.2, die zijn verbonden aan de bij het tweede herstelbesluit verleende vergunning, zijn identiek aan de voorschriften die aan de eerdere vergunning waren verbonden en die zijn weergegeven in overweging 17.2 van deze uitspraak.

33.2.  De Afdeling volgt [appellant sub 2] niet in haar betoog dat het tweede herstelbesluit op dit punt niet deugdelijk is gemotiveerd. Hiertoe verwijst de Afdeling in de eerste plaats naar de overwegingen 17.3 tot en met 17.7 van deze uitspraak.

In aanvulling op de eerder gegeven motivering heeft het college in het tweede herstelbesluit nog nader toegelicht waarom voor de woning van [appellant sub 2] een geluidgrenswaarde van 44 dB(A) is gesteld. Daarbij heeft het college verwezen naar het geluidrapport uit 2020, waarin dit aspect nogmaals is bezien.

In het geluidrapport uit 2020 is wederom geconcludeerd dat de overschrijding van de richtwaarde van 40 dB(A) bij de woning van [appellant sub 2] met name wordt veroorzaakt door het oppompen van mest achter gebouw 1 en 5, maar dat de geluidbelasting vergelijkbaar of gering lager is tijdens het lossen van brokvoer en het mixen van mest. Omdat [appellante sub 1] voor deze activiteiten bestaande rechten heeft en omdat de geluidbelasting - vanwege de ligging van de woning van [appellant sub 2] ten opzichte van de plaats waar de maatgevende activiteiten plaatsvinden - alleen kan worden teruggebracht door het treffen van maatregelen die redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd, acht het college het stellen van een geluidgrenswaarde van 44 dB(A) aanvaardbaar. Daarbij heeft het college overwogen dat uit de nieuwe berekeningen blijkt dat de waarde weliswaar beperkt kan worden teruggebracht met een mobiel geluidscherm, maar daarbij gaat het om een scherm met een hoogte van 3 meter en een breedte van 11 meter. Het college stelt zich op het standpunt dat een dergelijke maatregel, als deze al praktisch uitvoerbaar zou zijn, niet in verhouding staat tot het daarmee te bereiken resultaat.

Wat [appellant sub 2] heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college hierin niet kan worden gevolgd. Daarbij wijst de Afdeling er op dat het college, om te waarborgen dat bij de woning van [appellant sub 2] aan de geluidgrenswaarde van 44 dB(A) wordt voldaan, opnieuw een voorschrift 2.17 aan de vergunning heeft verbonden. Dat luidt:

"Het afvoeren van drijfmest, mixen van drijfmest en bevoorraden van voedersilo's mogen niet plaatsvinden op dezelfde dag, maar slechts op afzonderlijke dagen." Hierover zijn door [appellant sub 2] geen beroepsgronden ingediend.

33.3.  Dat het geluidrapport uit 2020 zulke gebreken vertoont dat het college zich daarop niet had mogen baseren, heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft in de nadere reactie van 24 november 2020, mede aan de hand van een tekening waarop de relevante bebouwing is aangeduid, overtuigend toegelicht dat het opnemen van een aparte geluidbron voor het laden van mest ter plaatse van de mestkelder tussen stal 2 en 4 niet tot andere uitkomsten zal leiden.

Ook heeft [appellant sub 2] is niet aannemelijk gemaakt dat het gestelde gebrek op het punt van de krachtvoerboxen, voor zover daar al sprake van is, voor haar tot andere uitkomsten zal leiden.

Verder heeft het college, mede aan de hand van de nadere reactie van Sain milieuadvies van 18 november 2020, een nadere toelichting gegeven op de invoergegevens van de rekenmodellen die zijn opgenomen in de bijlagen 3 en 8 van het geluidrapport. Volgens het college zijn de modellen reproduceerbaar en controleerbaar. Ook heeft het college toegelicht dat het mengen van voer cumulatief gezien vergelijkbaar is met de bijdrage van het afvoeren van drijfmest. Daarom is volgens het college terecht een van deze twee activiteiten gekozen als maatgevende geluidbron. Dit betekent ook dat pas een significante geluidreductie kan worden bereikt als voor beide activiteiten maatregelen worden getroffen. De door [appellant sub 2] voorgestelde maatregelen zijn daarvoor niet realistisch, aldus het college.

De Afdeling ziet geen reden om het college op de hiervoor weergeven punten niet te volgen.

33.4.  Voor zover [appellant sub 2] met haar beroepsgronden over het geluidrapport uit 2020 aannemelijk wil maken dat de in de voorschriften gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd, overweegt de Afdeling in algemene zin nog het volgende.

[appellant sub 2] gaat er terecht vanuit dat aan een vergunning geen voorschriften mogen worden verbonden waarvan vooraf vaststaat dat ze niet haalbaar zijn. Als zulke voorschriften toch worden gesteld, is in feite sprake van een verkapte weigering van de gevraagde vergunning. Zoals blijkt uit overweging 17.4 van deze uitspraak, is zo'n handelwijze niet aanvaardbaar.

Het college stelt zich op het standpunt dat in dit geval geen sprake is van een verkapte weigering. Volgens het college kan [appellante sub 1] voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden.

Omdat [appellante sub 1] het geluidrapport in kwestie bij het college heeft ingediend en zij niet is opgekomen tegen het tweede herstelbesluit, kan worden aangenomen dat zij dit standpunt van het college onderschrijft.

Indien bij het in werking zijn van de inrichting desondanks een overschrijding van de geluidgrenswaarden zou plaatsvinden, is dit een kwestie van handhaving die in deze procedure niet aan de orde is.

Gelet op het voorgaande slaagt dit betoog van [appellant sub 2] niet.

Geluidhinder - voorschrift 2.3a

34.     [partijen] en [appellant sub 2] kunnen zich niet verenigen met het nieuwe voorschrift 2.3a. Hierin is een afzonderlijke grenswaarde gesteld voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode bij de woning van [partijen]. Volgens appellanten is de gestelde geluidgrenswaarde te hoog.

34.1.  Voorschrift 2.3 bevat grenswaarden voor de maximale geluidniveaus (LAmax). Dit voorschrift is identiek aan het voorschrift dat in overweging 18.2 van deze uitspraak is weergegeven.

In aanvulling hierop heeft het college voorschrift 2.3a aan de vergunning verbonden. Dat voorschrift luidt:

"In afwijking van voorschrift 2.3 mag het maximale geluidniveau (LAmax) in de nachtperiode, ter plaatse van woning [locatie 6], niet meer bedragen dan:

- 63 dB(A) in de nachtperiode, tussen 23.00 en 07.00 uur."

34.2.  Het college heeft overwogen dat [appellante sub 1] op grond van de op 30 juni 2000 verleende revisievergunning bestaande rechten heeft voor het houden van koeien in de stal die het dichtst bij de woning van [partijen] ligt. De vergunning die bij het tweede herstelbesluit is verleend, biedt niet de mogelijkheid om het aantal koeien in de desbetreffende stal uit te breiden of om de afstand tussen die stal en de woning te verkleinen.

In het geluidrapport uit 2020 is ingegaan op het geluidniveau dat wordt veroorzaakt door loeiende koeien in de stal in kwestie. Hieruit blijkt dat het loeien van koeien leidt tot een maximaal geluidniveau van 63 dB(A). In aansluiting op overweging 18.4 van deze uitspraak overweegt de Afdeling dat daarbij terecht de geluidbelasting ter plaatse van de slaapkamer van [partijen] maatgevend is geacht.

In het rapport is onderzocht of het maximale geluidniveau kan worden verlaagd door het treffen van maatregelen. Dit blijkt echter niet mogelijk te zijn. Gelet hierop en gezien het feit dat onder omstandigheden een uiterste grenswaarde van 65 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode mogelijk is, acht het college een grenswaarde van 63 dB(A) voor de nachtperiode aanvaardbaar bij de woning van [partijen].

34.3.  Wat appellanten hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat dit standpunt van het college onredelijk is. Daarbij is van belang dat in het geluidrapport uit 2020 is geconcludeerd dat het loeien van de koeien, gelet op de verwachte geluidwering van de gevel van de woning van [partijen], niet zal leiden tot een hogere geluidbelasting dan 45 dB(A) in hun slaapkamer. Appellanten hebben deze conclusie uit het geluidrapport niet bestreden.

34.4.  Gezien het voorgaande, slaagt dit betoog niet. Daarom hoeft niet meer te worden ingegaan op de vraag of aan [appellant sub 2] op dit punt het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb moet worden tegengeworpen.

Geluidhinder - voorschrift 2.8

35.     [appellant sub 2] heeft ook bezwaar tegen voorschrift 2.8, waarin specifieke regels zijn gesteld over het aanschuiven van voer met behulp van een tractor. Zij stelt dat in dit voorschrift ten onrechte een afwijkende avondperiode is gehanteerd. Ook vreest zij dat het toegestane gebruik van de tractor in de avondperiode zal leiden tot een overschrijding van de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld geluidniveau van 35 dB(A), die in de avondperiode geldt voor haar woning. Daarbij stelt zij dat bij het berekenen van de geluidbelasting van deze activiteit is gerekend met een veel lager bronvermogen dan bij andere tractoractiviteiten.

35.1.  Voorschrift 2.8 luidt als volgt:

"Het gebruik van tractoren, voermengwagens en andere landbouwvoer- en werktuigen (met uitzondering van elektrisch aangedreven werktuigen) in de gebouwen IA en 1B op het perceel [locatie 3], is verboden tussen 19.00 en 07.00 uur (avond- en nachtperiode). Hierop is uitgezonderd het aanschuiven van voer met behulp van een tractor. Dit mag gedurende 1 maal 5 minuten tussen 17.00 en 23.00 (avondperiode) plaatsvinden."

35.2.  Het college heeft ter zitting bevestigd dat het voorschrift een schrijffout bevat, omdat in de laatste zin ten onrechte is vermeld dat de avondperiode ligt tussen 17.00 en 23.00 uur.

De Afdeling volgt het college in zijn standpunt dat op dit punt sprake is van een verschrijving. Uit het voorschrift - mede bezien in relatie tot de overige voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden - blijkt immers duidelijk dat het om de avondperiode gaat, die zoals gebruikelijk bij geluidvoorschriften ligt tussen 19.00 en 23.00 uur. Op dit punt bestaat daarom geen aanleiding voor een vernietiging.

35.3.  Het voorschrift heeft betrekking op tractorbewegingen in de gebouwen 1A en 1B. Het gaat om een middelvoorschrift waarmee het college wil voorkomen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden in de avond- en nachtperiode worden overschreden.

Volgens het college leidt het beperkte tractorgebruik dat in voorschrift 2.8 is toegestaan niet tot een overschrijding van de geluidgrenswaarden. Daarbij heeft het college, onder verwijzing naar de nadere reactie van Sain milieuadvies van 18 november 2020, overtuigend toegelicht dat in het geluidrapport uit 2020 niet is gerekend met het bronvermogen van de tractor als zodanig, maar dat het bronvermogen is gecorrigeerd voor het feit dat het gaat om inpandig gebruik in de stallen.

Onder verwijzing naar overweging 33.4 van deze uitspraak ziet de Afdeling geen reden om het college hierin niet te volgen.

Het betoog slaagt niet.

Geluidhinder - voorschrift 2.12

36.     [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.12. De geluidgrenswaarden die daarin voor haar woning zijn gesteld, zijn verlaagd ten opzichte van de eerdere vergunning. Maar nog steeds zijn deze waarden gebaseerd op een worst case scenario, waarbij ervan is uitgegaan dat zowel in de gehele dagperiode als in de avond- en nachtperiode werkzaamheden plaatsvinden voor het inkuilen van gras en maïs. Hiermee is volgens [appellant sub 2] nog steeds niet tegemoet gekomen aan haar eerdere bezwaren.

36.1.  Voorschrift 2.11 luidt:

"De volgende activiteiten komen incidenteel voor:

- 10 x per jaar het inkuilen van gras en maïs in alle perioden.

- 2 x per jaar het oppompen en afvoeren van mest met behulp van sleepslangen, in de dagperiode." Dit voorschrift is niet gewijzigd ten opzichte van de vorige vergunning.

Voorschrift 2.12 is bij het tweede herstelbesluit als volgt vastgesteld:

"In afwijking van voorschrift 2.1 en 2.2 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, tijdens het inkuilen van gras en maïs, zoals genoemd in voorschrift 2.11, niet meer bedragen dan:

[…]

voor het gevoelige object [locatie 5]:

- 45 dB(A) in de dagperiode, tussen 07.00 en 19.00 uur;

- 46 dB(A) in de avondperiode, tussen 19.00 en 23.00 uur;

- 40 dB(A) in de nachtperiode, tussen 23.00 en 07.00 uur."

36.2.  De Afdeling volgt [appellant sub 2] niet in haar betoog over het nieuwe voorschrift 2.12. Hiertoe verwijst de Afdeling in de eerste plaats naar de overwegingen 22.3 en 22.4 van deze uitspraak. Wat daar is overwogen, geldt ook voor het nieuwe voorschrift 2.12.

Dat de gestelde grenswaarden zijn verlaagd ten opzichte van de eerdere vergunning, is geen reden om op dit punt tot een ander oordeel te komen. Het geluidrapport uit 2020 bevat op dit punt een wijziging ten opzichte van het geluidrapport uit 2015. Daarbij is nu uitgegaan van een maximaal aantal van 100 tractorbewegingen in de dagperiode, 40 tractorbewegingen in de avondperiode en 20 tractorbewegingen in de nachtperiode. Volgens het college is dit het aantal vrachten dat bij nader inzien in de praktijk kan worden gehaald. De grenswaarden in het nieuwe voorschrift 2.12 zijn op die aantallen afgestemd.

Dat in het geluidrapport uit 2020 niet meer is vermeld dat de aanvoer van gras en maïs zal plaatsvinden tussen 06.00 uur en 24.00 uur, leidt niet tot het oordeel dat het college de gevraagde vergunning niet had mogen verlenen of daaraan andere voorschriften had moeten verbinden. Het college heeft op dit punt van belang kunnen achten dat in de nachtperiode - als het al nodig zou zijn om in die periode door te werken - nog ten hoogste 20 tractorbewegingen mogen plaatsvinden.

Dit betoog slaagt daarom niet.

37.     [appellant sub 2] voert verder aan dat onduidelijk is of kan worden voldaan aan de in voorschrift 2.12 gestelde geluidgrenswaarden voor haar woning. Daartoe stelt zij dat de bronsterkte van de tractor in het geluidrapport uit 2020 mogelijk te laag is ingeschat.

37.1.  In de nadere reactie van Sain milieuadvies van 18 november 2020 is verklaard waarom in het geluidrapport uit 2020 een lager bronvermogen voor de tractor is aangehouden dan in het geluidrapport uit 2015.

In 2015 was namelijk uitgegaan van een bronvermogen van een grote tractor die rijdt met een hoge snelheid. Bij het onderzoek in 2020 is het bronvermogen van de tractor naar beneden bijgesteld, op basis van geluidmetingen die ter plaatse zijn verricht. Uit die metingen bleek dat het gemiddelde bronvermogen van een rijdende tractor 102 dB(A) bedraagt. Bij rustig rijden/manoeuvreren is het bronvermogen zelfs nog lager. Daarom is het gehanteerde bronvermogen van 102 dB(A) ook representatief bij beladen tractors, aldus Sain milieuadvies.

Gelet op deze verklaring ziet het college geen aanleiding om te twijfelen aan de naleefbaarheid van de in voorschrift 2.12 gestelde geluidgrenswaarden voor de woning van [appellant sub 2]. De Afdeling volgt het college daarin en wijst daarbij nogmaals op overweging 33.4 van deze uitspraak. Dit betoog slaagt daarom niet.

Conclusie

38.     Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 2] en [partijen], die van rechtswege zijn ontstaan tegen het tweede herstelbesluit, ongegrond.

Proceskosten

39.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Omdat het beroep van [appellant sub 2] tegen het tweede herstelbesluit ongegrond is, heeft de veroordeling van het college in haar proceskosten alleen betrekking op de kosten die zij heeft gemaakt voor de behandeling van het incidenteel hoger beroep.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;

II.       bevestigt de aangevallen uitspraak;

III.      verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [partij A] en [partij B] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Wolden van 8 september 2020 ongegrond;

IV.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Wolden tot vergoeding van de bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,-- (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Wolden tot vergoeding van de bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het incidenteel hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,-- (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van De Wolden aan [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,-- (zegge: vijfhonderdnegentien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2021

208.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]

e.

1°. het oprichten,

2°. het veranderen of veranderen van de werking of

3°. het in werking hebben

van een inrichting of mijnbouwwerk

[…].

3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Artikel 2.6

1. Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering.

2. Indien het bevoegd gezag heeft bepaald dat een zodanige omgevingsvergunning moet worden aangevraagd, besluit het aanvragen met betrekking tot de betrokken activiteit die daarop geen betrekking hebben, niet te behandelen.

3. Het bevoegd gezag kan de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33.

4. Een met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning vervangt met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder met betrekking tot het betrokken project verleende omgevingsvergunningen, voor zover het de inrichting of het mijnbouwwerk betreft. Deze omgevingsvergunningen vervallen op het tijdstip waarop de met toepassing van dit artikel verleende omgevingsvergunning, onherroepelijk wordt.

Artikel 2.7

1. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend.

[…]

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Artikel 2.14

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:

a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:

1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;

2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;

3°. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;

4°. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;

5°. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;

[…].

3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

[…].

Artikel 2.22

1. In een omgevingsvergunning worden het project en de activiteiten waarop het betrekking heeft, duidelijk beschreven.

2. Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor daarbij aangewezen categorieën activiteiten of gevallen regels gesteld met betrekking tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning. Hiertoe kunnen behoren regels met betrekking tot:

a. voorschriften ter uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie met betrekking tot de fysieke leefomgeving;

b. voorschriften, inhoudende een verplichting om te voldoen aan nadere eisen die door een bij het voorschrift aangewezen bestuursorgaan worden gesteld;

c. voorschriften, inhoudende een verplichting voor het krachtens onderdeel b aangewezen bestuursorgaan om van de in dat onderdeel bedoelde eisen op een daarbij aan te geven wijze openbaar kennis te geven;

d. voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang van de archeologische monumentenzorg;

e. voorschriften die niet aan de omgevingsvergunning kunnen worden verbonden.

[…]

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 4

1. De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:

a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

2. In afwijking van het eerste lid wordt de afstand of de geuremissiefactor voor pelsdieren vastgesteld bij ministeriële regeling.

3. Indien de afstand, bedoeld in het eerste of tweede lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van die leden, niet geweigerd indien de afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object dat binnen de in het eerste of tweede lid bedoelde afstand is gelegen, niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld niet toeneemt.

Artikel 5

1. Onverminderd de artikelen 3 en 4 bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:

a. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

2. Indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, kleiner is dan aangegeven in dat lid, wordt een omgevingsvergunning, in afwijking van het eerste lid, niet geweigerd indien de afstand, bedoeld in het eerste lid, niet afneemt en:

a. de geurbelasting op het geurgevoelige object dat binnen de in het eerste lid genoemde afstand is gelegen, en het aantal dieren van één of meer diercategorieën, niet toenemen, of

b. de in artikel 4 bedoelde afstand tussen de veehouderij en het geurgevoelig object dat binnen de in het eerste lid genoemde afstand is gelegen, niet afneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld niet toeneemt.

Artikel 6

[…]

3. Bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:

a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en

b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.3

1. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

2. In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.

Bijlage II

Artikel 1

In deze bijlage wordt verstaan onder:

achtererfgebied: erf achter de lijn die het hoofdgebouw doorkruist op 1 m achter de voorkant en van daaruit evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied, zonder het hoofdgebouw opnieuw te doorkruisen of in het erf achter het hoofdgebouw te komen;

[…]

erf: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden;

[…].

Artikel 3

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

[…]

6. een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied ten behoeve van agrarische bedrijfsvoering, voor zover het betreft:

a. een silo, of

b. een ander bouwwerk niet hoger dan 2 m;

[…].

Beheersverordening

Artikel 3 - Agrarisch

3.2 Bouwregels

[…]

c. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, gelden de volgende regels:

1. silo's en bassins zijn niet toegestaan buiten het bouwvlak;

2. de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, zal binnen het bouwvlak ten hoogste 12 m bedragen;

3. de bouwhoogte van erf- terreinafscheidingen voor de voorgevelrooilijn bedraagt ten hoogste 1 m en daarachter ten hoogste 2 m, met dien verstande dat de bouwhoogte op zijerven die grenzen aan een openbaar toegankelijk gebied op een afstand van 1 m of minder uit de perceelgrens ten hoogste 1 m bedraagt;

4. de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, zal buiten het bouwvlak ten hoogste 5 m bedragen.

3.4

Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:

• het bebouwingsbeeld;

• de woonsituatie;

• de verkeersveiligheid;

• de sociale veiligheid;

• de milieusituatie;

• de gebruiksmogelijkheden van omliggende gronden;

• de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden;

bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

[…]

f. lid 3.2 sub c onder 1 en toestaan dat silo's en bassins buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits:

1. deze opslag noodzakelijk is voor een goede bedrijfsvoering (bedrijfseconomische redenen), dan wel om redenen van ontsluiting of milieu opslag binnen het bouwvlak niet mogelijk is;

2. de opslag direct aansluitend aan het bouwvlak wordt gesitueerd. In uitzonderingsgevallen kan meegewerkt worden aan mestopslag op grotere afstand van bouwpercelen, mits daartoe een uitdrukkelijk bedrijfstechnische noodzaak aanwezig is. Dit is niet toegestaan in de landschappelijk en cultuurhistorisch waardevolle gebieden, alsmede in de milieubeschermingsgebieden en in de zones nabij natuurgebieden;

3. de silo of bassin goed landschappelijk wordt ingepast conform het Landschapsontwikkelingskader De Wolden (vastgesteld 2 november 2012);

4. de oppervlakte van een silo of een bassin ten hoogste 750 m2 zal bedragen;

5. de hoogte van een silo of een bassin ten hoogste 3,5 m, exclusief afdekking zal bedragen;

6. ten behoeve van mestsilo's of -bassins tevens de in lid 3.6 sub a genoemde afwijking is toegepast;

[…].

3.5 Specifieke gebruiksregels

Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen:

[…]

het gebruik van de gronden als erf, buiten een zone van 25 m vanaf de zij- en achtergevel(s) van de bedrijfswoningen;