Uitspraak 201806336/1/A1


Volledige tekst

201806336/1/A1.
Datum uitspraak: 22 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,

2.    [appellante sub 2], en

3.    [appellant sub 3], wonend te Bergeijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juni 2018 in zaken nrs. 16/1400 en 16/1431 in het geding tussen:

[partij A], [partij B] en [partij C] (hierna: [partij A] en anderen),

[appellant sub 3]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2016 heeft het college aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning verleend voor bouwwerkzaamheden bij een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 1] te Riethoven, en voor het veranderen en in werking hebben van dit bedrijf.

Tegen dat besluit hebben [partij A] en anderen en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

Bij besluiten van 30 augustus 2016 (hierna: het eerste wijzigingsbesluit) en 4 oktober 2017 (hierna: het tweede wijzigingsbesluit) heeft het college het besluit van 15 maart 2016 gewijzigd. De door [partij A] en anderen en [appellant sub 3] ingestelde beroepen hebben op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht van rechtswege mede betrekking op deze besluiten.

Bij uitspraak van 29 juni 2018 heeft de rechtbank de door [appellant sub 3] en [partij A] en anderen ingestelde beroepen gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2], [partij A] en anderen, [appellant sub 3] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 2], [appellant sub 3] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2019, waar [appellant sub 3], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, rechtsbijstandverlener, en door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], en het college, vertegenwoordigd door mr. G. van den Boom, H.A.J. Verhagen en ing. J.J. van den Borne, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Het bedrijf waarvoor de vergunning is verleend, is een combinatie van een akkerbouwbedrijf met een veehouderij. [partij A] en anderen en [appellant sub 3] wonen in de buurt van dit bedrijf. De rechtbank heeft hun beroepen tegen de vergunning gegrond verklaard omdat enerzijds de gevolgen van emissie van endotoxinen niet juist zijn beoordeeld, en anderzijds omdat, kort weergegeven, onvoldoende voorschriften zijn gesteld met het oog op geluid- en trillinghinder.

2.    [appellante sub 2] en het college bestrijden in hoger beroep het oordeel van de rechtbank over zowel de endotoxinen als de geluid- en trillinghinder. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 3] heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank over proceskosten, het bouwen van silo’s, geur, geluid- en trillinghinder.

De Afdeling zal bij het beoordelen van deze hoger beroepen, net als de rechtbank heeft gedaan, de omgevingsvergunning zoals zij luidt na de twee wijzigingsbesluiten tot uitgangspunt nemen.

Endotoxinen

3.    De rechtbank heeft de omgevingsvergunning onder meer vernietigd omdat volgens de rechtbank bij de vergunningverlening niet is onderkend dat een onderzoekplicht bestaat op het punt van verspreiding van endotoxinen, en omdat uit een door de rechtbank verrichte meting zou blijken dat de afstand van het emissiepunt van stal 4 en de bebouwing aan [locatie 2] 72 m is, en daarmee kleiner is dan de in de "Notitie handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0" (hierna: het endotoxinekader) geadviseerde afstand.

4.    Het college en [appellante sub 2] betogen, in de kern weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft getoetst aan het endotoxinekader, ten onrechte heeft geconcludeerd dat niet aan dit kader wordt voldaan, en ten onrechte heeft geoordeeld dat bij verlening van de vergunning een gebrekkige beoordeling van de gevolgen van emissies van endotoxinen heeft plaatsgevonden.

Al deze betogen slagen.

4.1.    De Afdeling merkt daarbij allereerst op dat het endotoxinekader op het moment van de verlening van de vergunning, op 15 maart 2016, nog niet bestond. Het college kan dus niet worden verweten niet aan dit kader te hebben getoetst. Een hernieuwde beoordeling van de gevolgen van endotoxinen - al dan niet aan de hand van het endotoxinekader - behoefde ook niet plaats te vinden bij het nemen van de twee wijzigingsbesluiten. Nog los van het feit dat het endotoxinekader bij het eerste wijzigingsbesluit nog niet bestond, hadden de wijzigingsbesluiten betrekking op geluid- en trillinghinder, en niet op endotoxinen.

4.2.    Afgezien hiervan is de rechtbank er ten onrechte van uitgegaan dat niet aan het endotoxinekader wordt voldaan. Op blz. 40 van het endotoxinekader is een formule gegeven om op basis van de emissie van stofdeeltjes (PM10) de voor onder meer het houden van varkens aan te houden minimale afstand te berekenen. Gezien de door het college bij brief van 23 januari 2017 aan de rechtbank opgegeven emissie van stofdeeltjes van het houden van varkens in de thans vergunde situatie van 164 kg per jaar, is de volgens het endotoxinekader aan te houden afstand ongeveer 74,6 m. De rechtbank veronderstelt ten onrechte dat de afstand van het emissiepunt tot de bebouwing aan [locatie 2] kleiner, namelijk 72 m, is. Dit misverstand is klaarblijkelijk ontstaan doordat de rechtbank de bij de vergunning behorende tekening verkeerd heeft begrepen. Op die tekening zijn bij stal 4 drie boven elkaar geplaatste ventilatoren getekend op ongeveer 72 m afstand van de bebouwing. Deze ventilatoren zijn echter inpandig opgestelde ventilatoren en zijn - zoals niet alleen uit de plattegrond, maar ook uit onder meer het aan de rechtbank door de Stichting advisering voor Milieu en Ruimtelijke Ordening uitgebrachte deskundigenverslag en uit het van de vergunning deel uitmakende geluidrapport van Geurts Technische Adviseurs van 9 augustus 2016 blijkt - niet de uitstroomopening van de luchtwasser. Die uitstroomopening is in werkelijkheid aan de zuidelijke zijde van stal 4, verder verwijderd van de bebouwing [locatie 2], gesitueerd. Gezien deze situering wordt - ook als, wat door [appellante sub 2] wordt betwijfeld, zou moeten worden aangenomen dat de gehele bebouwing aan [locatie 2] als te beschermen object heeft te gelden - aan de volgens het endotoxinekader aan te houden afstand voldaan.

4.3.    In het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 30 augustus 2016 heeft het college wat betreft de in de beroepschriften aangehaalde risico’s voor de volksgezondheid erop gewezen dat alle dieren inpandig worden gehouden, dat aan de vergunning voorschriften met betrekking tot de hygiëne zijn verbonden en dat luchtwassers worden toegepast om de stallucht te reinigen. De werking van de luchtwassers wordt voortdurend gecontroleerd. Het college wijst er verder op dat het op de weg ligt van degene die zich op het bestaan van risico’s voor de volksgezondheid beroept, om aannemelijk te maken dat de door het college gehanteerde toetsing niet toereikend is. Volgens het college is in beroep niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico’s kan opleveren, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Ook is volgens het college niet aangetoond dat ten tijde van de vergunningverlening algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bestonden waaruit een andere conclusie voortvloeit.

Met dit betoog heeft het college zich bij de verlening van de vergunning naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid, onder meer waar het gaat om endotoxinen, geen reden vormden om de vergunning te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden.

5.    De conclusie wat betreft endotoxinen is dat de rechtbank in hetgeen in beroep is aangevoerd ten onrechte aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de vergunning vanwege de gevolgen van de emissie van endotoxinen niet verleend had mogen worden.

Geluid

6.    De rechtbank heeft onder 9.4 geoordeeld dat het college gezien zijn beoordelingsruimte vergunning heeft kunnen verlenen voor elf incidentele bedrijfssituaties. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat tien van die situaties in de eerder vergunde situatie al bestonden.

[appellant sub 3] heeft hierbij in hoger beroep de opmerking geplaatst dat in de eerder vergunde situatie in de incidentele situaties bij zijn woning lagere geluidniveaus waren toegestaan. Hierover merkt de Afdeling op dat dit zo kan zijn, maar dat dit feit op zichzelf geen grond geeft voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het college, gezien zijn beoordelingsruimte, vergunning mocht verlenen voor elf incidentele situaties.

Dit betoog faalt.

7.    [appellant sub 3] betoogt verder, in de kern weergegeven, dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat zo nodig verdergaande geluidreducerende maatregelen ten aanzien van de ventilatie van een aardappelloods kunnen worden getroffen. Hij wijst daarbij op een notitie van De Roever Omgevingsadvies van 13 maart 2018, met name wat betreft de daarin gemaakte opmerkingen over de beweerdelijk onjuiste aannames over de bronhoogte van de ventilatoren van de aardappelloods in een geluidrapport van 25 september 2017 van Geurts Technische Adviseurs.

7.1.    In het geluidrapport van 25 september 2017 is uiteengezet dat door toepassing van maatregelen het geluidniveau van ventilatoren in de aardappelloods verder kan worden gereduceerd. Naast een geluiddemping van de ventilatoren met een coulissendemper, is het volgens dit rapport ook mogelijk is om bij de kopgevel een overstek te plaatsen en de overstek tot ongeveer 1 meter boven de grond te laten doorlopen. Van die situatie is in figuur 2 van het rapport een schets gegeven.

Volgens De Roever Omgevingsadvies, zo begrijpt de Afdeling de notitie van 13 maart 2018, kan bij toepassing van deze twee maatregelen niet - zoals in de door Geurts Technische Adviseurs opgestelde geluidberekening is gedaan - worden uitgegaan van een bronhoogte van 1 m voor het geluid van de ventilatoren. Dit standpunt deelt de Afdeling niet. Niet valt in te zien waarom het toepassen van coulissendempers zou betekenen dat de ventilatoren niet dicht bij het maaiveld zouden kunnen worden geplaatst. Verder is, als een overstek zou worden toegepast met een inlaat vlak boven de grond, zoals geschetst in figuur 2 van het rapport, de geluidbron in het rapport eveneens terecht ter hoogte van die inlaat - en dus dicht bij het maaiveld - gemodelleerd.

Ook voor het overige is er geen grond voor het oordeel dat in het rapport van Geurts Technische Adviseurs ten onrechte is aangenomen dat zo nodig geluidreducerende maatregelen ten aanzien van de ventilatoren kunnen worden getroffen.

Dit betoog faalt.

8.    In de paragrafen 9.2 tot en met 9.4 van vergunningvoorschriften zijn geluidgrenswaarden gesteld waaraan het bedrijf moet voldoen.

De rechtbank heeft onder 8.4, 10.7, 11.6 en 13.6 geoordeeld dat, in de kern weergegeven, de verleende omgevingsvergunning niet rechtmatig is omdat niet is voorgeschreven dat de bedrijfsvoering met het oog op deze grenswaarden op een bepaalde manier - bijvoorbeeld met een maximum aantal voertuigbewegingen bij de aardappelloods, met een bepaalde regeling van het toerental van ventilatoren in die loods, met een maximum oppervlakte van de uitstroomopeningen van de luchtwassers, met een verplichte opstelplaats voor vrachtwagens en met een verbod om silo’s gelijktijdig te vullen - moet plaatsvinden.

[appellante sub 2] en het college betogen dat de rechtbank aldus ten onrechte heeft geoordeeld dat, naast de al aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften, meer geluidvoorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden.

8.1.    Aan een omgevingsvergunning voor een inrichting moeten op grond van artikel 5.5 van het Besluit omgevingsrecht in ieder geval voorschriften worden verbonden die de doeleinden aangeven die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken op een door hem te bepalen wijze.

De gestelde geluidgrenswaarden zijn dergelijke voorschriften.

Bij de verlening van, zoals hier, een omgevingsvergunning voor een inrichting wordt in de regel een onderzoek naar de verwachte geluidbelasting gedaan om onder meer te beoordelen of de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Dat is ook in de huidige zaak op meer momenten gebeurd.

8.2.    Het college neemt het standpunt in dat, gezien al het uitgevoerde geluidonderzoek, geen reden is om eraan te twijfelen dat [appellante sub 2] de inrichting, zo nodig met het treffen van technische of andere maatregelen, niet zodanig kan exploiteren dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan.

[appellant sub 3] heeft wat dit betreft in zijn nadere stuk van 11 november 2019 aandacht gevraagd voor enkele opmerkingen van De Roever Omgevingsadvies in de al eerder aangehaalde notitie van 13 maart 2018. Deze opmerkingen komen erop neer dat volgens De Roever Omgevingsadvies in de geluidberekeningen bij vrachtwagens van een een paar decimeter te lage bronhoogte is uitgegaan, waardoor het geluidafschermende effect van geluidwallen is overschat. Bovendien zou in de berekeningen bij het laden en lossen van een voersilo zijn uitgegaan van een een paar meter te korte rijroute, en zou geen rekening zijn gehouden met achteruitrijsignalering.

Het college stelt zich op het standpunt dat deze onderwerpen geen reden geven om aan de juistheid van het uitgevoerde geluidonderzoek te twijfelen. Het wijst er daarbij op dat de afschermende werking van de geluidwallen in relatie tot het rijden met de vrachtwagens akoestisch minder relevant is, omdat de maatgevende bronnen niet het rijden, maar het laden en lossen van voer en het laden en lossen van biggen van varkens achter de geluidwallen, zijn. De Afdeling ziet in hetgeen in beroep is aangevoerd geen reden dit standpunt onjuist te achten. Verder acht zij niet aannemelijk gemaakt dat het niet modelleren van het enkele meters verder rijden door een vrachtwagen tot betekenisvolle verschillen in de berekende geluidbelasting zal leiden. Tot slot heeft het college gesteld dat geen achteruitrijsignalering wordt gebruikt. Er is geen aanleiding aan te nemen dat dit standpunt niet juist is. Reeds daarom bestaat ook in dit opzicht geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de uitgevoerde geluidberekeningen niet een voldoende representatief beeld van de te verwachten geluidbelasting geven.

8.3.    Ook voor het overige vindt de Afdeling in hetgeen bij de rechtbank of bij de Afdeling is aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college op basis van de uitgevoerde geluidonderzoeken ten onrechte heeft geconcludeerd dat [appellante sub 2], zo nodig met het treffen van technische of andere maatregelen, de inrichting zodanig kan exploiteren dat aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Indien [appellante sub 2] deze geluidgrenswaarden niet naleeft, kan handhavend worden opgetreden.

Er is, anders dan de rechtbank in feite heeft geoordeeld, geen rechtsregel die eist dat aanvullend aan het stellen van geluidgrenswaarden aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden die tot in detail vastleggen met welke technische middelen en met welke werkwijze aan gestelde geluidgrenswaarden zal worden voldaan.

De betogen van [appellante sub 2] en het college slagen.

9.    Bij het tweede wijzigingsbesluit is voorschrift 3 gesteld waarin is bepaald dat de situering en profilering van de geluidswallen in overeenstemming moeten zijn met de beschrijving in paragraaf 6 van het geluidrapport van Geurts Technische adviseurs van 25 september 2017.

De rechtbank acht, zo begrijpt de Afdeling de uitspraak, dit voorschrift onjuist omdat de in het rapport van 25 september 2017 weergegeven situering van de geluidswallen niet overeenkomt met de situering die is weergegeven op de bij de vergunning behorende plattegrondtekening, en omdat als gevolg van een zinsnede op blz. 9 van het rapport "grondlichamen waarbij de hellingen van de taluds aan beide zijden opgeteld meer dan 70° bedragen" onduidelijkheid zou bestaan.

Het college en [appellante sub 2] bestrijden dit oordeel terecht.

Wat de geciteerde zinsnede betreft, is, zoals deze partijen ook aangeven, duidelijk dat het om een verschrijving gaat: er had gezien de bij deze zinsnede behorende verklarende tekening, en de tekst bij die verklarende tekening "Hoek A + B ≤ 70°" moeten staan "niet meer dan 70°" in plaats van "meer dan 70°". Wat dit betreft is duidelijk hoe het geluidrapport moet worden gelezen.

Dat in voorschrift 3 is voorgeschreven dat de geluidswallen deels op een andere plaats moeten worden aangelegd dan op de plattegrondtekening is aangegeven, is verder geen reden om het voorschrift onrechtmatig te achten. Er is geen rechtsregel die het verbiedt om in vergunningvoorschriften desgewenst af te wijken van in tekeningen voorgestelde locaties, en gezien de tekst van voorschrift 3 is duidelijk dat voor de situering van de geluidswallen niet de plattegrondtekening, maar het rapport van 25 september 2017, bepalend is.

10.    De conclusie wat betreft geluid is dat de rechtbank in hetgeen in beroep over geluid is aangevoerd ten onrechte aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat aan de vergunning, zoals deze luidde na de twee wijzigingsbesluiten, nog onvoldoende voorschriften over geluid waren verbonden of dat de vergunning anderszins niet verleend had mogen worden.

Trillinghinder

11.    De rechtbank heeft onder 18.6 met betrekking tot trillinghinder geoordeeld dat in één incidentele situatie (de aanvoer van aardappelen) een streefwaarde voor trillinghinder wordt overschreden, wat het college acceptabel heeft mogen achten. In de vergunning is volgens de rechtbank echter ten onrechte niet bepaald dat aardappelen maar één keer per jaar mogen worden aangevoerd.

Het college en [appellante sub 2] betogen dat de rechtbank bij dit oordeel heeft miskend dat dit wel in de vergunning is vastgelegd

[appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat trillingnormen hadden moeten worden opgenomen.

11.1.    Het beperken van de dagen dat aardappelen mogen worden aangevoerd tot één dag per jaar wordt door de rechtbank van belang geacht omdat bij die aanvoer vanwege het relatief grote aantal transportbewegingen dat daarbij plaatsvindt mogelijk enige hinder van trilling kan ontstaan.

De Afdeling merkt op dat juist vanwege het hoge aantal transportbewegingen, en de daarmee gepaard gaande geluidbelasting, de aanvoer van aardappelen in praktijk uitsluitend mogelijk is wanneer voor die aanvoer een uitzondering wordt gemaakt op de voor de reguliere situatie geldende geluidgrenswaarden. Die uitzondering is gemaakt in vergunningvoorschriften 9.4.1 en 9.4.7. Daarin is bepaald dat slechts één keer per jaar voor de aanvoer van aardappelen in de dagperiode mag worden afgeweken van de geluidgrenswaarden, en zijn voor die dagperiode hogere geluidgrenswaarden gesteld.

Voor zover [appellant sub 3] in dit verband heeft opgemerkt dat vergunningvoorschrift 9.4.1 er niet aan in de weg staat dat ook op andere dagen transportbewegingen plaatsvinden waarbij aardappelen worden aangevoerd, merkt de Afdeling allereerst op dat het aannemelijk is dat in de praktijk - zoals [appellante sub 2] stelt - de aardappelloods in één dag wordt gevuld. Afgezien daarvan is het met het oog op trillinghinder ook niet nodig om transportbewegingen (al dan niet met aardappelen) als zodanig te beperken, maar uitsluitend situaties waarin op één dag vele transportbewegingen plaatsvinden te beperken. Die beperking is, zoals eerder is aangegeven, via de geluidvoorschriften in de vergunning opgenomen.

Er is geen grond voor het oordeel dat gelet hierop in de vergunning niet reeds voldoende is gewaarborgd dat, met het oog op trillinghinder, slechts één dag per jaar grootschalig aardappelen mogen worden aangevoerd.

Het betoog slaagt.

11.2.    In een notitie van de omgevingsdienst Zuidoost-Brabant van 26 september 2017 is op basis van een door de omgevingsdienst uitgevoerde trillingmeting geconcludeerd dat er geen relevante trillinghinder is te verwachten van verkeer dat van en naar het bedrijf rijdt. Bij het ontbreken van relevante trillinghinder - wellicht met uitzondering van het ene dagdeel per jaar dat aardappelen worden aangevoerd, waarvoor met voorschrift 9.4.1 al in een regeling is voorzien - valt niet in te zien waarom het college, zoals [appellant sub 3] betoogt, gehouden zou zijn om over trillingen verdere voorschriften aan de vergunning te verbinden.

Dit betoog faalt.

12.    De conclusie wat betreft trillinghinder is dat de rechtbank in hetgeen in beroep is aangevoerd ten onrechte aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat aan de vergunning, zoals deze luidde na de twee wijzigingsbesluiten, nog onvoldoende voorschriften over trillinghinder waren verbonden of dat aan de vergunning anderszins niet had mogen worden verleend.

Silo’s

13.    Bij stal 10 worden voersilo’s geplaatst. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of daarvoor, gezien de in het Besluit omgevingsrecht gegeven regels, een bouwvergunning is vereist, geconcludeerd dat een weiland naast het bedrijf niet bij het erf van het bedrijf hoort.

[appellant sub 3] bestrijdt dit oordeel met het argument dat "het weiland in ruimtelijke zin deel uitmaakt van hetzelfde bouwperceel".

13.1.    In artikel 1 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht is bepaald dat onder erf wordt verstaan: al dan niet bebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een hoofdgebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voor zover een bestemmingsplan of een beheersverordening van toepassing is, deze die inrichting niet verbieden.

Naast het (bouw)perceel waarop het bedrijf is gevestigd ligt een weiland. Reeds omdat dit weiland feitelijk niet is ingericht ten dienste van het gebruiken van gebouwen behoort het weiland niet tot het erf in de zin van het Besluit omgevingsrecht. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

Geur

14.    De rechtbank heeft onder 5.4 geoordeeld dat de bebouwing in de omgeving van de inrichting voor de toepassing van de Wet geurhinder en veehouderij niet als bebouwde kom kan worden beschouwd, omdat deze bebouwing in een agrarisch gebied ligt, van de bebouwde kom van Rietmolen is gescheiden door enkele akkers en weilanden, en als zodanig van te geringe omvang is om te kunnen spreken van aaneengesloten bebouwing die het gebied een overwegende woon- en verblijfsfunctie geeft.

[appellant sub 3] bestrijd dit oordeel met de stelling dat er geen akkers en weilanden zijn tussen de bebouwing en de kern van Riethoven. Dit betoog faalt, omdat uit luchtfoto’s duidelijk blijkt dat - zoals de rechtbank heeft geconcludeerd - de bebouwing wel door akkers of weilanden is gescheiden van de bebouwde kom van Riethoven.

15.    Bij het eerste wijzigingsbesluit is als bijlage 2 een nieuwe geurberekening gevoegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eerder opgestelde geurberekening niet klopt, maar dat de nieuwe geurberekening wel klopt. Verder heeft de rechtbank onder 4.3 overwogen dat in de nieuwe geurberekeningen op alle punten wordt voldaan aan de gemeentelijke geurverordening die gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, waarbij de rechtbank tussen haakjes vermeldt dat het hier gaat om de Verordening geurhinder en veehouderij Bergeijk 2017.

[appellant sub 3] betoogt dat niet wordt voldaan aan de door de rechtbank genoemde verordening.

15.1.    De Afdeling gaat ervan uit dat de verwijzing van de rechtbank naar de Verordening geurhinder en veehouderij Bergeijk 2017 een verschrijving is. Gezien het moment van de verlening van de vergunning, 15 maart 2016, stond ter beoordeling of op die datum aan de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij geldende geurnormen werd voldaan. De door de rechtbank genoemde geurverordening is pas later vastgesteld, en voor die beoordeling dus niet relevant.

In de nieuwe geurberekening wordt dan ook terecht beoordeeld of, gezien de berekende waarden, wordt voldaan aan de in maart 2016 geldende geurnormen. Zoals uit hetgeen onder 14 is overwogen blijkt, is daarbij de bebouwing in de omgeving van de inrichting terecht aangemerkt als buiten de bebouwde kom gelegen bebouwing. Aan de in maart 2016 geldende geurnormen wordt, zoals het college terecht heeft vastgesteld, ruimschoots voldaan.

16.    [appellant sub 3] betoogt tot slot dat de rechtbank zijn grond dat de geur bij het laden en lossen van dieren afzonderlijk moet worden beoordeeld ten onrechte heeft verworpen. Anders dan de rechtbank meent, zijn volgens hem de op grond van de Wet geurhinder en veehouderij gelende normen voor de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven niet van toepassing op het laden en lossen van de in die verblijven gehouden dieren.

Of, zoals [appellant sub 3] meent, de wetgever met het stellen van geurnormen voor "geurbelasting vanwege dierenverblijven" niet heeft beoogd alle rechtstreeks met het houden van dieren in dierenverblijven samenhangende geurbronnen te normeren, inclusief het laden en lossen van die dieren, kan in het midden blijven. Er kan namelijk van worden uitgegaan dat de met laden en lossen verband houdende geuremissie in verhouding tot de geuremissie van de dierenverblijven als zodanig zo gering en zo kortdurend is, dat het voor de beoordeling van de geurhinder geen relevante bron is. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat geen afzonderlijke beoordeling van die geur hoeft plaats te vinden.

17.    De conclusie wat betreft geur is dat de rechtbank in hetgeen in beroep is aangevoerd terecht geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat de vergunning vanwege de geur had moeten worden geweigerd.

Proceskosten [appellant sub 3]

18.    [appellant sub 3] heeft in incidenteel hoger beroep terecht betoogd dat de rechtbank heeft verzuimd de door hem gemaakte kosten voor het inschakelen van een deskundige te laten vergoeden. De Afdeling zal deze kosten alsnog betrekken bij de in deze uitspraak aan [appellant sub 3] toe te kennen proceskostenveroordeling.

Conclusie

19.    Gezien het voorgaande heeft de rechtbank in de beroepsgronden over endotoxinen, geluid- en trillinghinder ten onrechte aanleiding gezien voor het oordeel dat de vergunning, zoals die luidde na de twee wijzigingsbesluiten, niet verleend had mogen worden. De hoger beroepen van [appellante sub 2] en het college zijn gegrond.

De rechtbank heeft ten onrechte verzuimd de door [appellant sub 3] gemaakte kosten voor het inschakelen van een deskundigen te betrekken bij de proceskostenveroordeling. Het hoger beroep van [appellant sub 3] is om deze reden ook gegrond. De Afdeling zal het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan te vergoeden proceskosten vanwege beroepsmatige rechtsbijstand vermeerderen met de kosten voor het opstellen van drie bij de rechtbank ingebrachte deskundigenrapporten en het twee maal ter zitting bij de rechtbank verschijnen van een deskundige.

20.    Nu het college aanleiding heeft gezien om, met de besluiten van 30 augustus 2016 en 4 oktober 2017, de bij besluit van 15 maart 2016 verleende vergunning tot twee maal toe te wijzigen of aan te vullen, moet worden geoordeeld dat de oorspronkelijk verleende vergunning niet zorgvuldig tot stand is gekomen. De bij de rechtbank ingediende beroepen zijn gelet daarop gegrond, en het oorspronkelijke besluit tot vergunningverlening moet worden vernietigd.

Nu er echter geen grond is voor het oordeel dat de rechtbank in de bij haar aangevoerde beroepsgronden aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat de vergunning niet had mogen worden verleend zoals zij luidde na de twee wijzigingsbesluiten, ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

21.    De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de beroepen tegen uitsluitend het besluit van 15 maart 2016 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

De beroepen tegen de wijzigingsbesluiten zijn ongegrond.

22.    Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] en [appellant sub 3] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van [partij A] en anderen is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 juni 2018 in zaken nrs. 16/1400 en 16/1431;

III.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond voor zover gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk van 15 maart 2016, kenmerk BER-2012-0954/16UT010062;

IV.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen voor het overige ongegrond;

V.    vernietigt het besluit van 15 maart 2016;

VI.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 15 maart 2016 geheel in stand blijven;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.455,00 euro (zesduizend vierhonderdvijfenvijftig euro), waarvan een gedeelte groot € 2.004,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk aan zowel [appellant sub 3], als aan [partij A], [partij B] en [partij C] gezamenlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt;

IX.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.623,50 (zestienhonderddrieëntwintig euro en vijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 1575,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk tot vergoeding van bij [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk aan [appellante sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020

262.