Uitspraak 201900435/1/A1


Volledige tekst

201900435/1/A1.
Datum uitspraak: 23 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A], wonend te Staphorst, en anderen,

2. het college van burgemeester en wethouders van Staphorst,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 4 december 2018 in zaak nr. 17/1903 in het geding tussen:

[appellant sub 1A] en anderen

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het college aan de vereniging AMBC een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het motorcrossterrein van AMBC aan de Spoordijk 2 te Staphorst.

Bij uitspraak van 4 december 2018 heeft de rechtbank besloten op het door [appellant sub 1A] en anderen daartegen ingestelde beroep.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college en AMBC hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1A] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2019, waar [appellant sub 1A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. K.M. Weinans, advocaat te Zwolle, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Deventer, mr. R.A. Brunner, S.H. Boonstra en ing. J.G. Brink, zijn verschenen. Verder is daar AMBC, vertegenwoordigd door mr. A. van Lohuizen, advocaat te Heerenveen, en [gemachtigde], verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vergunning is verleend vanwege een voorgenomen aanpassing van het motorcrossterrein van AMBC, waaronder een verlenging van de motorcrossbaan, een verlenging van een geluidswal en het plaatsen van een geluidscherm op die wal.

Voor het motorcrossterrein is eerder, op 26 februari 2002, een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van deze inrichting. Bij de huidige omgevingsvergunning wordt een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Verder is bij de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vergunning verleend voor het bouwen van bouwwerken die samenhangen met de gewenste aanpassing van de motorcrossbaan.

De gewenste aanpassing houdt onder meer in dat het motorcrossterrein mede op gronden die in het ter plaatse geldende bestemmingsplan tot "Bedrijf - Openbaar nut" en "Bos" zijn bestemd komt te liggen. Deze bestemmingen laten een motorcrossterrein niet toe. Verder wordt blijkens de omgevingsvergunning door de voorziene geluidschermen de op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte overschreden. Voor deze afwijkingen van het bestemmingsplan is bij de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, vergunning verleend.

Hoger beroep van [appellant sub 1A] en anderen

2.    [appellant sub 1A] en anderen wonen in de omgeving van het motorcrossterrein. De rechtbank heeft naar aanleiding van hun beroep een aantal aan de vergunning voor de inrichting verbonden voorschriften zelf voorziend vervangen door andere voorschriften, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

3.    [appellant sub 1A] en anderen gaan in hun hogerberoepschrift in op de aanwezige parkeerplaatsen, en in hun nadere stukken op de door hen veronderstelde gevolgen voor een op meer dan 6 km afstand van het motorcrossterrein gelegen natuurgebied.

3.1.    [appellant sub 1A] en anderen hebben in hun beroep bij de rechtbank geen concrete beroepsgronden over deze onderwerpen aangevoerd.

Zij hebben er wel enige opmerkingen over gemaakt in de door hen over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen, waarnaar zij in hun beroepschrift hebben verwezen. Echter, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag een bestuursrechter aan zo’n enkele, niet nader onderbouwde, verwijzing voorbijgaan (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1946).

Het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank. Het alsnog in hoger beroep concreet ingaan op parkeren en natuur geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbankuitspraak onjuist is. De rechtbank heeft immers wat deze onderwerpen betreft in de enkele verwijzing naar de zienswijzen terecht geen aanleiding gezien het bestreden besluit onrechtmatig te achten.

4.    [appellant sub 1A] en anderen betogen verder dat de rechtbank het besluit tot vergunningverlening geheel had moeten vernietigen, omdat een aantal voorschriften door de rechtbank onjuist zijn bevonden.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft voor een aantal onjuist bevonden voorschriften andere voorschriften in de plaats gesteld. Nu de rechtbank afgezien van die voorschriften geen andere tot vernietiging leidende gebreken bij de vergunningverlening heeft vastgesteld, was er voor de rechtbank geen aanleiding om het besluit tot vergunningverlening geheel te vernietigen.

5.    [appellant sub 1A] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte op een groot aantal punten een belangenafweging maakt, die telkens in hun nadeel uitvalt.

In de door [appellant sub 1A] en anderen bij dit betoog genoemde overwegingen heeft de rechtbank geen belangenafweging gemaakt, maar haar oordeel gegeven over bijvoorbeeld de vraag of er strijd met gemeentelijk beleid is en over de door het college gemaakte afweging. [appellant sub 1A] en anderen hebben in dit betoog niet concreet onderbouwd waarom de rechtbank ten onrechte tot die oordelen is gekomen. Het betoog faalt.

6.    [appellant sub 1A] en anderen kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank onder punt 14.2 van de uitspraak. De rechtbank heeft daarin geoordeeld dat in het bestreden besluit nadrukkelijk ook rekening is gehouden met de belangen van de omwonenden en dat dit besluit geen blijk geeft van een onevenredige belangenafweging.

[appellant sub 1A] en anderen vinden, zo begrijpt de Afdeling hun betoog, dat de rechtbank had moeten oordelen dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen. Zij hebben echter in het hogerberoepschrift noch ter zitting concrete argumenten gegeven op grond waarvan de Afdeling zou kunnen concluderen dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven. Het betoog faalt.

7.    [appellant sub 1A] en anderen hebben in hun hogerberoepschrift ook enkele opmerkingen gemaakt over geluid- en stankoverlast.

8.    Wat geluidoverlast betreft hebben [appellant sub 1A] en anderen gesteld dat de rechtbank onder punt 13.2 over de geluidwal ten onrechte heeft geoordeeld dat het voor het zicht niet uitmaakt of de geluidwal een of twee meter hoog is, omdat de aanwezigheid van de geluidwal in de vergunning is voorgeschreven. [appellant sub 1A] en anderen vermoeden, zo begrijpt de Afdeling hun betoog, dat de rechtbank ervan uitgaat dat een geluidwal voor hen niet van belang is.

Zij betogen ook dat hun beroep met betrekking tot verdere geluidreducerende maatregelen en het maximale geluidniveau tijdens de wedstrijden ten onrechte ongegrond is verklaard.

Verder betogen zij, naar de Afdeling veronderstelt met name met het oog op handhaving van de gestelde geluidgrenswaarden, dat twee keer per maand geluidmetingen moeten worden gedaan.

8.1.    De rechtbank heeft onder punt 13.2 de beroepsgrond van [appellant sub 1A] en anderen verworpen dat de geluidwal niet zou mogen worden verhoogd vanwege - kort weergegeven - de effecten voor het landschap, het uitzicht en de lichtinval. De rechtbank stelt vast dat uit het aan haar door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening uitgebrachte deskundigenverslag blijkt dat de geluidwal voor de nabij gelegen woningen landschappelijk nauwelijks relevant is, en dat de verhoging ervan niet tot een beperking van uitzicht of lichtinval leidt, omdat de geluidwal aanzienlijk lager is en blijft dan het tussen de geluidwal en de woningen gelegen bos. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om deze conclusies niet te volgen en heeft geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de verhoging van de geluidwal met twee meter in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet geen grond om dit oordeel van de rechtbank onjuist te achten. Anders dan [appellant sub 1A] en anderen veronderstellen, ligt in dit oordeel niet besloten dat de geluidwal voor hen niet van belang kan zijn. Er staat alleen maar dat de door [appellant sub 1A] en anderen ingeroepen gevolgen voor landschap, uitzicht en lichtinval niet zodanig zijn, dat de geluidwal niet met twee meter kan worden verhoogd.

De rechtbank is onder de punten 15.9 tot en met 15.14, mede aan de hand van het deskundigenverslag, uitgebreid ingegaan op de mogelijke geluidreducerende maatregelen en heeft geconcludeerd dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat geen verdergaande maatregelen hoeven te worden geëist. De niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 1A] en anderen dat de rechtbank hun beroep op dit punt ten onrechte niet gegrond heeft geacht, geeft geen aanleiding het oordeel van de rechtbank onjuist te achten.

Wat de maximale geluidniveaus betreft heeft de rechtbank, op basis van het deskundigenverslag, geoordeeld dat - kort weergegeven - het voor het handhaven van de gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau, anders dan [appellant sub 1A] en anderen hebben betoogd, niet noodzakelijk is om het aantal rijders dat gelijktijdig mag starten tijdens wedstrijden in de vergunning vast te leggen. De niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 1A] en anderen dat de rechtbank hun beroep op dit punt ten onrechte niet gegrond heeft geacht, geeft geen aanleiding het oordeel van de rechtbank onjuist te achten.

Tot slot is er geen beletsel om, wanneer dat met het oog op de handhaving van de gestelde geluidgrenswaarden nodig is, maandelijks meerdere metingen uit te voeren.

Deze betogen falen.

9.    Wat geuroverlast betreft bestrijden [appellant sub 1A] en anderen het oordeel van de rechtbank onder de punten 21.1, 21.2 en 21.3.

De rechtbank heeft in deze punten, kort weergegeven, vermeld dat in het deskundigenverslag, na de constatering dat geen specifieke geurnorm geldt, is geconcludeerd dat gezien het op jaarbasis beperkte gebruik van de motorcrossbaan en gezien het feit dat de oostenwind niet de overheersende windrichting is, het motorcrossterrein naar verwachting geen potentieel geurhinderlijke inrichting is en dat een geuronderzoek geen toegevoegde waarde heeft. De rechtbank heeft op basis daarvan geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen redelijk vermoeden is dat niet aan een aanvaardbaar geurhinderniveau kan worden voldaan.

[appellant sub 1A] en anderen hebben dit oordeel van de rechtbank bestreden met de niet nader onderbouwde stellingen dat het oordeel niet is gebaseerd op normen, en dat het oordeel onjuist is. Dit betoog geeft de Afdeling geen grond voor het oordeel om de rechtbankuitspraak op dit punt onjuist te achten.

Ook dit betoog faalt.

Incidenteel hoger beroep van het college

10.    Het college bestrijdt in zijn incidenteel hoger beroep in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank over de bij toepassing van hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening te hanteren omgevingscategorie. De rechtbank heeft volgens het college ten onrechte geoordeeld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de omgeving van het motorcrossterrein zich vanwege haar aard en het daarin toegestane activiteitenniveau het beste laat typeren als de omgevingscategorie ‘woonwijk in de stad’.

De kern van het betoog van het college is dat de rechtbank bij dit oordeel, in navolging van het deskundigenverslag, het zogenoemde referentieniveau van het omgevingsgeluid ten onrechte doorslaggevend zou hebben geacht. Vanwege deze keuze zou, zo begrijpt de Afdeling het betoog, onvoldoende gewicht zijn toegekend aan andere geluidveroorzakende activiteiten in de omgeving, zoals een spoorlijn en een ten tijde van de meting van het referentieniveau niet gebruikt industrieterrein.

10.1.    Het betoog berust op een onjuiste lezing van het deskundigenverslag. Daarin is niet, zoals het college meent, gesteld dat het referentieniveau doorslaggevend is. Er is wel in gesteld dat bij twijfel over de omgevingscategorie het referentieniveau uitsluitsel kan geven. Er is ook in gesteld dat het omgevingstype afhankelijk is van de aard van de woonomgeving, maar ook van het activiteitenniveau ter plaatse. In het deskundigenverslag is vervolgens een aantal kenmerken van de omgeving in beschouwing genomen, zoals de verkeersintensiteit op de wegen, de invloed van de spoorlijn, het referentieniveau van het omgevingsgeluid, waaruit blijkt dat de omgeving overwegend stil gebied is, en de overige geluidveroorzakende activiteiten in de omgeving. Vervolgens is in het verslag geconcludeerd dat gezien de aard van de woonomgeving en het beperkte activiteitenniveau in de omgeving, hooguit van de omgevingscategorie ‘rustige woonwijk, weinig verkeer’ (met een richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde) kan worden uitgegaan en niet van de omgevingscategorie ‘woonwijk in de stad’ (met een richtwaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde).

De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is de conclusies in het deskundigenverslag onjuist te achten of om andere reden niet te volgen, en dat daarom niet aannemelijk is gemaakt dat de omgeving zich het beste laat typeren als een ‘woonwijk in de stad’. De Afdeling komt tot hetzelfde oordeel.

Het betoog faalt.

11.    Het college betoogt in zijn incidenteel hoger beroep vervolgens, kort samengevat, dat de rechtbank ten onrechte de zogenoemde bestaande rechten niet heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag welke geluidgrenswaarden moeten worden gesteld.

Ingevolge artikel 2.6, derde lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag bij verlening van een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, omgevingsvergunning als in deze zaak aan de orde, de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33.

Deze bepaling brengt mee dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een inrichting in beginsel niet mag worden geweigerd voor zover het gaat om activiteiten die op grond van een eerder verleende omgevingsvergunning al waren toegestaan (de bestaande rechten). Het belang dat het college deze bepaling toedicht bij de beoordeling van de in dit geval gestelde geluidgrenswaarden ziet de Afdeling niet. Ten eerste zijn er in de huidige zaak wat motorcrossen betreft geen bestaande rechten als - zoals het college stelt - de eerder verleende vergunning  vanwege (te) strenge geluidgrenswaarden die activiteit in feite niet toestond. Afgezien daarvan geldt in ieder geval dat - zoals de rechtbank terecht heeft geconcludeerd - niet alle activiteiten als bestaande rechten kunnen worden aangemerkt, omdat de activiteiten binnen de inrichting worden uitgebreid. Nog afgezien daarvan zijn bestaande rechten slechts zijdelings van belang bij de vraag welke geluidgrenswaarden bij vergunningverlening moeten worden gesteld. Dat onder de eerdere vergunning toegestane activiteiten als bestaande rechten in beginsel opnieuw moeten worden vergund, betekent niet dat bij die vergunningverlening niet andere of strengere geluidgrenswaarden kunnen worden gesteld. Het betekent alleen dat niet zodanig strenge geluidgrenswaarden mogen worden gesteld dat deze activiteiten de facto onmogelijk zijn, en daarmee impliciet worden geweigerd. In dit geval is van die situatie geen sprake.

Het betoog faalt.

Conclusie

12.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Slump    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019

262.