Uitspraak 200302595/1


Volledige tekst

200302595/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 10 maart 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) geweigerd aan appellant bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een paardenstal/rijbak met mestopslag op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie [-], nrs. [-] en [-] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 maart 2003, verzonden op 13 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2003, heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2003, heeft het college nadere stukken ingediend. Deze zijn aan appellant toegezonden.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2003, heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door drs. S.M.W. Verouden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Blijkens de van de bouwaanvraag deeluitmakende tekening betreft het bouwplan – naast een mestopslag – de bouw van een rijhal, waarbij twintig paardenboxen zijn ondergebracht. Blijkens de stukken wenst appellant een opfokbedrijf met zes merries te starten en circa 18 paarden in de opfok/africhting voor wedstrijden te houden. Voor de opfok/africhting wordt geen onderscheid gemaakt tussen paarden van het eigen fokprogramma en paarden van derden. Blijkens het overgelegde bedrijfsplan worden de meeste inkomsten verworven uit de opfok en africhting van paarden van derden.

2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” rust op onderhavig perceel de bestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “Globaal/begrensd bouwblok”.

Ingevolge de in artikel 2.1, onder A, van de planvoorschriften gegeven doeleindenomschrijving, voorzover hier van belang, zijn zodanige gronden bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf met bijbehorende voorzieningen voorzover gelegen binnen de gebiedsbestemming “agrarisch gebied”.

Ingevolge artikel 2.1, onder B, van de planvoorschriften mag de tot “agrarische bedrijven” bestemde grond uitsluitend worden bebouwd ten dienste van de in de doeleindenomschrijving aangegeven bestemming, met inachtname van de in dit artikel nader gestelde eisen.

Ingevolge artikel 0.3 van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

2.3. Niet is geschil is dat een paardenhouderij, in de zin van een fokkerij, onder een agrarisch bedrijf valt en dientengevolge ter plaatse is toegestaan. Het africhten van paarden van derden kan echter niet als agrarisch gebruik in de zin van de planvoorschriften worden aangemerkt.

2.4. Volgens vaste jurisprudentie moet bij de toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming van het perceel kan worden gebruikt, doch mede of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht, (bijvoorbeeld Afdeling bestuursrechtspraak 16 maart 1999 in zaak no. H01.97.1491, gepubliceerd in BR 2000/215). Dit houdt in, dat een bouwplan in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

2.5. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het college in onderhavig geval kon afgaan op het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) van 8 juni 2001 en op grond daarvan heeft kunnen oordelen dat in onvoldoende mate is gebleken dat het beoogde gebruik van het bouwplan past binnen de op het perceel rustende bestemming in de zin dat uitsluitend sprake zal zijn van gebruik ten behoeve van een agrarisch bedrijf. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies van de AAB onjuistheden bevat. Bij brief van 14 oktober 2003 heeft appellant nog rapporten van [naam] Advies en van Helicon overgelegd, waarin de conclusie van voornoemd advies wordt betwist. Niet valt in te zien waarom appellant deze pas zo laat in de procedure heeft ingebracht. Om redenen van goede procesorde laat de Afdeling deze rapporten buiten beschouwing. Anders dan appellant stelt, kan evenmin worden staande gehouden dat het advies van de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 7 januari 2002, dat ten grondslag ligt aan de beslissing op bezwaar, afwijkt van de bevindingen in het AAB-advies.

2.6. Anders dan appellant betoogt is het bij de bouwaanvraag ontbreken van een bedrijfsplan op zichzelf geen reden geweest om de bouwvergunning te weigeren. Dit heeft slechts aanleiding gegeven tot twijfel omtrent de bedoelingen van appellant, met name nu hetgeen appellant aanvankelijk had vermeld op een aantal essentiële onderdelen wezenlijk afweek van de gegevens in het later overgelegde bedrijfsplan. De rechtbank heeft daarom op goede gronden overwogen dat het feit dat ten tijde van de bouwaanvraag (nog) geen bedrijfsplan was opgesteld, in dit geval bij het college een eerste aanleiding kon geven tot gerede twijfel aan het beoogde karakter van het gebruik. Een en ander biedt aanknopingspunt voor het oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bouwwerken, zoals aangegeven op de bouwtekening, uitsluitend zullen worden gebruikt voor de doeleinden waarin de bestemming voorziet. De rechtbank heeft daarbij terecht overwogen dat noch de bereidheid bij appellant zich middels een civielrechtelijke overeenkomst te verbinden de bouwwerken als paardenfokkerij te gebruiken, noch het gegeven dat appellant daartoe extra grond heeft aangekocht, nopen tot een andersluidend oordeel.

2.7. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen aanwezig.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003

53-406.