Uitspraak 201903009/1/R4


Volledige tekst

201903009/1/R4.
Datum uitspraak: 25 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellante B], gevestigd te Hurwenen, gemeente Maasdriel,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 maart 2019 in zaak nr. 18/2815 in het geding tussen:

[partij], wonend te Hurwenen, gemeente Maasdriel

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het college aan [appellante B] een omgevingsvergunning beperkte milieutoets verleend voor het wijzigen van een varkenshouderij naar een geitenhouderij aan de [locatie 1] te Rossum.

Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 maart 2013 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.

Bij uitspraak van 6 oktober 2016 in zaak nr. 15/4824 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 juni 2015 vernietigd.

Bij uitspraak van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2782, heeft de Afdeling het hiertegen door [partij] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.

[partij] heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.

Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft het college alsnog een beslissing genomen op het bezwaar van [partij] en dat bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 maart 2019 heeft de rechtbank het door [partij] ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, en het van rechtswege ontstane beroep van [partij] tegen het besluit van 21 augustus 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college opnieuw beslist op het bezwaar van [partij] tegen het besluit van 28 maart 2013 en dit bezwaar ongegrond verklaard.

[partij] heeft tegen het besluit van 17 september 2019 gronden ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 september 2020, waar [appellante A] en [appellante B], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam, ing. H.N.G. van Dalen en ing. S. van Gennep, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante B] heeft aan de [locatie 1] te Rossum een varkenshouderij en heeft een omgevingsvergunning aangevraagd voor het wijzigen van de varkenshouderij naar een geitenhouderij met 1900 geiten.

Het bedrijf van [appellante B] is gelegen in een buitengebied. In de omgeving van het bedrijf zijn binnen een straal van ongeveer 2 km 13 andere veehouderijen gevestigd. De dichtstbijzijnde veehouderij is gelegen op een afstand van 140 m. In de directe omgeving zijn ook 12 woningen gelegen.

[partij] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2] te Rossum. [partij] ervaart veel geuroverlast van de verschillende bedrijven in de omgeving, en is bang dat die overlast toeneemt door de komst van een geitenhouderij.

2.    Deze zaak draait om de vraag of de verandering van de geurbelasting als gevolg van de wijziging van de varkenshouderij naar een geitenhouderij, belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. Als een milieueffectrapport moet worden gemaakt, moet de gevraagde vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden geweigerd.

3.    De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

4.    Het college heeft de omgevingsvergunning verleend en bij het besluit van 21 augustus 2018 in stand gelaten, omdat de wijziging van de varkenshouderij naar een geitenhouderij volgens het college niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport.

Het college heeft aan het besluit van 21 augustus 2018 een geurrapport van 17 november 2017 ten grondslag gelegd. In dat rapport zijn de verschillen onderzocht in geurbelasting tussen de vergunde situatie (de varkenshouderij) en de gewenste situatie (de geitenhouderij). Daarbij is onderscheid gemaakt tussen de voorgrondbelasting, dat is de geurbelasting van een individuele veehouderij op een individueel object, en de achtergrondbelasting, dat is de geurbelasting van alle veehouderijen samen op enige locatie.

Over de voorgrondbelasting staat in het geurrapport dat op de meeste geurgevoelige objecten de geurbelasting afneemt ten opzichte van de vergunde situatie. Over het algemeen zal de geurbelasting eveneens afnemen. De verschillen in de geurbelasting tussen de vergunde en de gewenste situatie, gerelateerd aan de absolute geurbelastingen (vergund en gewenst), vormen volgens het geurrapport geen belangrijk gevolg voor het milieu dat noopt tot het opstellen van een milieueffectrapport. Op de enkele locaties waar de geurbelasting toeneemt, is slechts sprake van een minimale toename en voldoet de voorgrondbelasting ruimschoots aan de normen zoals deze zijn gesteld in artikel 3.115 van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit).

Volgens het college blijkt uit het geurrapport dat op de meeste geurgevoelige objecten de achtergrondbelasting afneemt of gelijk blijft ten opzichte van de vergunde situatie. Bij minder dan de helft van de geurgevoelige objecten neemt de achtergrondbelasting toe. Dat betreft volgens het college een beperkte, niet substantiële toename van de geurbelasting, die in de meeste gevallen niet leidt tot een wijziging van de classificatie van de milieukwaliteit. Alleen de classificatie van de milieukwaliteit op het object [locatie 3] wijzigt van "matig" naar "tamelijk slecht". Volgens het college is echter ook bij dit object sprake van een minimale toename van geurhinder en kan de milieukwaliteit niet als onacceptabel worden beschouwd. Zowel wat betreft de voorgrondbelasting als de achtergrondbelasting is volgens het college daarom geen sprake van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport.

Het college heeft het geurrapport ter advies aan de GGD Gelderland-Zuid voorgelegd. In het GGD-advies, neergelegd in een rapport van 20 november 2017, wordt geconcludeerd dat het gezondheidskundig geaccepteerde hinderniveau in de beoogde situatie wordt overschreden. De geurbelasting is volgens het GGD-advies voor de omgeving zonder aanvullende maatregelen vanuit gezondheidskundig oogpunt onacceptabel. Het college ziet in het GGD-advies echter geen aanleiding om een ander besluit te nemen. Ten eerste hanteert de GGD strengere adviesnormen dan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) en het Activiteitenbesluit. Ten tweede gaat de GGD er volgens het college in haar advies ten onrechte aan voorbij dat in het kader van de beoordeling of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport, enkel de toename van de geurbelasting relevant is. De beoordeling van de GGD komt echter in feite neer op een beoordeling van de wenselijkheid van de bestaande situatie, hetgeen niet het wettelijke criterium is, aldus het college.

5.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van [partij] tegen het besluit van 21 augustus 2018 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het college mocht volgens de rechtbank het GGD-advies niet zonder meer naast zich neerleggen. Gelet op de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit het geurrapport en het GGD-advies, met name waar het betreft de achtergrondbelasting, kan volgens de rechtbank niet worden uitgesloten dat de geitenhouderij belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Daarom heeft het college naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid kunnen oordelen dat geen aanleiding bestaat voor het opstellen van een milieueffectrapport.

Ontvankelijkheid

6.    In artikel 8:104, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is bepaald dat een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep in kunnen stellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Awb.

7.    Een belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb is in de eerste plaats de belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, derhalve degene wiens belang rechtstreeks is betrokken bij het in beroep in eerste aanleg bestreden besluit. Daarnaast is belanghebbende bij het instellen van hoger beroep degene wiens belang pas rechtstreeks wordt geraakt door de in hoger beroep aangevallen rechtbankuitspraak, omdat hij pas door die rechtbankuitspraak in een ongunstiger positie is komen te verkeren.

8.    In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het besluit van 21 augustus 2018 vernietigd. Dat besluit strekte tot instandlating van het besluit van 28 maart 2013, waarbij aan [appellante B] een omgevingsvergunning beperkte milieutoets is verleend. Gelet hierop is [appellante B] een belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb en is het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellante B] ontvankelijk. De omgevingsvergunning was niet (mede) verleend aan [appellante A] en ook overigens is niet gebleken dat haar belang rechtstreeks is betrokken bij het besluit van 21 augustus 2018. Evenmin is gebleken dat het belang van [appellante A] rechtstreeks is geraakt door de aangevallen uitspraak. Ook ter zitting heeft [appellante A] desgevraagd niet kunnen aangeven wat haar belang is bij het hoger beroep. Daarom kan [appellante A] niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 8:104, eerste lid, van de Awb.

9.    Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellante A], is niet-ontvankelijk.

Beoordeling van het hoger beroep van [appellante B]

10.    [appellante B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte betekenis heeft toegekend aan het feit dat de voorgrondbelasting op vier van de twaalf woningen toeneemt. De rechtbank heeft hierbij miskend dat wordt voldaan aan de normen voor de voorgrondbelasting, zoals deze zijn opgenomen in de Wgv en het Activiteitenbesluit. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellante B] ten aanzien van de achtergrondbelasting ten onrechte gewicht toegekend aan de wijziging van de classificatie van het woon- en leefklimaat bij de woning aan de [locatie 3] van ‘matig’ naar ‘tamelijk slecht’. Indien een milieueffectrapport zou moeten worden opgesteld en een omgevingsvergunning milieu op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo zou moeten worden aangevraagd, zou volgens [appellante B] deze omgevingsvergunning ongeacht de uitkomst van de milieueffectrapportage, niet kunnen worden geweigerd vanwege het aspect geurhinder. In dat geval is de Wgv het exclusieve beoordelingskader en maakt een beoordeling van de achtergrondbelasting, de cumulatieve geurhinder, geen deel uit van het toetsingskader. Derhalve is een milieueffectrapportage ten aanzien van het aspect geurhinder zinloos, aldus [appellante B].

10.1.    [partij] stelt zich in zijn schriftelijke uiteenzetting op het standpunt dat in de uitspraak van de rechtbank van 6 oktober 2016, waarin het eerdere besluit van 30 juni 2015 is vernietigd, is geoordeeld dat de achtergrondbelasting een te betrekken aspect is en onderdeel uitmaakt van het toetsingskader. Omdat [appellante B] hier geen hoger beroep tegen heeft aangetekend, is dit oordeel van de rechtbank onherroepelijk geworden en kan dit volgens [partij] nu niet meer door [appellante B] ter discussie worden gesteld.

10.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2074) heeft het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank tot gevolg dat, indien in beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar beroepsgronden worden aangevoerd die door de rechtbank in die eerdere uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen, de rechtbank van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over die beroepsgronden heeft uit te gaan. Hieraan ligt ten grondslag dat het ten tweede male beoordelen van door de rechtbank eerder uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend miskent. De rechtszekerheid brengt met zich dat het betrokken bestuursorgaan en belanghebbenden mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit voor zover hiertegen beroepsgronden zijn gericht en de rechtbank deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Dat geldt ook indien een bestuursorgaan of belanghebbende geen hoger beroep instelt tegen een uitspraak van de rechtbank, waarin zij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven ten aanzien van hetgeen het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Ook in dat geval vergt het gezag van de rechterlijke uitspraak waartegen geen rechtsmiddel is aangewend dat in het vervolg van de procedure wordt uitgegaan van de juistheid van de aan de vernietiging ten grondslag gelegde overwegingen.

10.3.    Voor zover [appellante B] betoogt dat de rechtbank de achtergrondbelasting niet mocht betrekken bij de beoordeling of het college zich op het standpunt mocht stellen dat geen milieueffectrapport hoeft te worden opgesteld, overweegt de Afdeling als volgt. De rechtbank heeft in de uitspraak van 6 oktober 2016 het besluit van 30 juni 2015 vernietigd, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunde geitenhouderij geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu, met name gelet op de geur-achtergrondbelasting. De rechtbank heeft daarmee in die uitspraak uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat de achtergrondbelasting onderdeel uitmaakt van het toetsingskader. Het college moest met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit nemen. Nu [appellante B] tegen die uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, staat dat oordeel van de rechtbank er aan in de weg om het betoog van [appellante B] alsnog inhoudelijk te beoordelen.

10.4.    Voor zover [appellante B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de voorgrondbelasting en achtergrondbelasting omdat wordt voldaan aan de geldende milieuregels, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3109) kan de vraag of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. De omstandigheid dat wordt voldaan aan de milieuregels kan wel worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De enkele omstandigheid dat aan de geurnormen wordt voldaan betekent echter niet dat de rechtbank bij haar beoordeling geen gewicht mocht toekennen aan de toename in de voorgrondbelasting en achtergrondbelasting en de wijziging van de classificatie van het woon- en leefklimaat bij de woning aan de [locatie 3].

Het betoog faalt.

11.    [appellante B] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de conclusie van het GGD-advies dat de geitenhouderij vanuit gezondheidskundig oogpunt in relatie tot geurhinder onacceptabel is, bij haar oordeel heeft betrokken. Bij de beoordeling van de achtergrondbelasting dient het rapport "Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij" (hierna: Handreiking) te worden gehanteerd en niet een GGD-advies, omdat de GGD rapporteert op basis van een eigen gezondheidskundig uitgangspunt, aldus [appellante B]. Volgens [appellante B] is de rechtbank ook meer in algemene zin te zeer getreden in de beslissingsruimte van het college.

11.1.    De omgevingsvergunning is aangevraagd in verband met een wijziging van de varkenshouderij naar een geitenhouderij. Het is deze wijziging ten aanzien waarvan het college dient te beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. Daarbij dienen de milieugevolgen vanwege de inrichting in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt te worden genomen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3072).

11.2.    De omstandigheid dat de Handreiking wordt gehanteerd bij het bepalen van de mate van geurhinder, is op zichzelf geen reden om het GGD-advies niet te betrekken bij de beoordeling of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. De gezondheidskundige beoordeling van de geurbelasting door de GGD kan wel relevant zijn voor die beoordeling. Ook de door [appellante B] aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3275, en 7 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2713, leiden niet tot de algemene conclusie dat een GGD-advies niet bij die beoordeling zou mogen worden betrokken.

In het GGD-advies van 20 november 2017 is geconcludeerd dat het gezondheidskundig geaccepteerde hinderniveau in de beoogde situatie wordt overschreden. Daarbij is de achtergrondbelasting voor de GGD leidend geweest. Maar zoals hiervoor is overwogen, moeten de milieugevolgen van de wijziging worden beoordeeld. Uit het advies blijkt niet dat de GGD dat heeft gedaan. Zoals het college al had opgemerkt in het besluit van 21 augustus 2018, komt het advies van de GGD neer op een beoordeling van de wenselijkheid van de totale situatie uit een oogpunt van volksgezondheid. Dat is echter niet het criterium volgens het hiervoor benoemde toepasselijke wettelijke kader. Anders dan de rechtbank is de Afdeling daarom van oordeel dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het bij zijn beoordeling het GGD-advies naast zich neer heeft gelegd.

Het college heeft in het besluit van 21 augustus 2018 verder aan de hand van het geurrapport inzichtelijk gemaakt waarom de wijziging geen belangrijke nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Het college heeft ter zitting toegelicht dat het bij de weging of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu niet alleen heeft getoetst aan de geldende normen voor geurbelasting, maar ook heeft bezien in hoeverre sprake is van een afname of toename van de geurbelasting, alsmede naar de mate waarin sprake is van een verslechtering in milieukwaliteit. Het college heeft deze omstandigheden in samenhang bezien en afgezet tegen de bestaande geurbelasting in de reeds vergunde situatie. De Afdeling acht deze wijze van beoordelen niet onjuist en is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt stelt dat niet iedere toename van geurbelasting of verslechtering van milieukwaliteit hoeft te leiden tot de conclusie dat sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die nopen tot het opstellen van een milieueffectrapportage.

In het besluit van 21 augustus 2018 heeft het college aan de hand van het geurrapport inzichtelijk gemaakt dat de voorgrondbelasting op de meeste geurgevoelige objecten afneemt, maar op enkele geurgevoelige objecten toeneemt. Het college heeft vervolgens deugdelijk gemotiveerd dat de toename van de voorgrondbelasting beperkt is, dat op de locaties waar sprake is van een toename ruimschoots wordt voldaan aan de wettelijke normen en dat, omdat de achtergrondbelasting bepalend is, wat de voorgrondbelasting betreft geen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen die nopen tot het maken van een milieueffectrapport.

Het college heeft verder aan de hand van het geurrapport inzichtelijk gemaakt dat en in welke mate de achtergrondbelasting op enkele locaties afneemt en op enkele locaties toeneemt. Het heeft vervolgens gemotiveerd dat de milieuclassificatie op die locaties niet wijzigt, op de locatie [locatie 3] na. Daar verandert de kwalificatie van "matig" naar "tamelijk slecht". Volgens het college is in dit gebied echter de kwalificatie "slecht" aanvaardbaar. Daarbij heeft het college erop gewezen dat de milieukwalificatie is gebaseerd op het percentage geurgehinderden, dat wil zeggen het percentage personen dat gemiddeld genomen bij een bepaald geurbelastingsniveau geurhinder ervaart, en dat het een zekere beoordelingsruimte heeft bij de vaststelling welk percentage gehinderden aanvaardbaar kan worden geacht. De wettelijke norm voor de voorgrondbelasting is 8 Europese odour units per kubieke meter lucht (ouE/m3), hetgeen overeenkomt met de milieukwaliteit "slecht". De wetgever heeft een dergelijke voorgrondbelasting dus aanvaardbaar geacht. Datzelfde kan worden gesteld ten aanzien van een achtergrondbelasting, waarvoor geen wettelijke normen gelden, die eveneens in de categorie milieukwaliteit "slecht" valt, aldus het college. Ook heeft het college toegelicht dat de toename ter plaatse van de locatie [locatie 3] in absolute zin beperkt is. Gelet op deze toelichting in het besluit van 21 augustus 2018 heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom ook wat de achtergrondbelasting betreft geen sprake is van belangrijke nadelige milieugevolgen die nopen tot het maken van een milieueffectrapport.

De conclusie is dat het college aan de hand van het geurrapport van 17 november 2017 in het besluit van 21 augustus 2018 deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de wijziging van de varkenshouderij naar een geitenhouderij niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusies

12.    Het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellante A] is niet-ontvankelijk.

Het hoger beroep voor zover ingesteld door [appellante B] is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, voor zover daarbij op het beroep van [partij] tegen het besluit van 21 augustus 2018 is beslist. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog ongegrond verklaren. Dit betekent dat de verleende omgevingsvergunning voor het wijzigen van de varkenshouderij naar een geitenhouderij in stand blijft.

Besluit van 17 september 2019

13.    Bij besluit van 17 september 2019 heeft het college ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank opnieuw op het bezwaar beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat aan dat besluit de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Aan een bespreking van de gronden die [partij] tegen dat besluit heeft aangevoerd, komt de Afdeling niet toe.

Proceskosten

14.    Omdat het hoger beroep van [appellante B] gegrond is, dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Dit is een gevolg van de benadering van de hoogste bestuursrechters, zoals toegelicht in de uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1106, dat voor het antwoord op de vraag of tot een veroordeling van het bestuursorgaan in de proceskosten moet worden overgegaan als regel het al dan niet slagen van het ingestelde rechtsmiddel bepalend is. Dit betekent dat in geval het hoger beroep slaagt, de kosten van dit hoger beroep in beginsel voor risico van het bestuursorgaan komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover ingesteld door [appellante A];

II.    verklaart het hoger beroep gegrond voor zover ingesteld door [appellante B];

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 maart 2019 in zaak nr. 18/2815, voor zover daarbij op het beroep tegen het besluit van 21 augustus 2018 is beslist;

IV.    verklaart het bij de rechtbank van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 augustus 2018 ongegrond;

V.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel van 17 september 2019, kenmerk 440005;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel tot vergoeding van bij [appellante B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel aan [appellante B] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020

457-462-929.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.17

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.

Wet milieubeheer

Artikel 7.17

1. Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

2. Indien met betrekking tot de activiteit meer dan één besluit is aangewezen, nemen de bevoegde bestuursorganen de in het eerste lid bedoelde beslissing gezamenlijk.

3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:

a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;

b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.

4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:

a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.

b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.

[…]

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.2a, eerste lid

Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen:

[…]

d. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;

[…].

Artikel 5.13b, eerste lid

Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Besluit milieueffectrapportage

Artikel 2, vijfde lid

Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:

a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en

b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit.