Uitspraak 201710076/1/A1


Volledige tekst

201710076/1/A1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [de maatschap], gevestigd te Baarle-Nassau, en haar maten [maat A], [maat B] en [maat C], allen wonend te Alphen (hierna samen en in enkelvoud: de maatschap),

2.    het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau (hierna: het college),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 31 oktober 2017 in zaak nr. 17/2363 in het geding tussen:

Vereniging ABC Milieugroep en [partij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2016 heeft het college aan de maatschap een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een melkgeitenstal, een opfokstal, een machineberging en bokkenstal en een vast mestopslag op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Baarle-Nassau (hierna: het perceel).

Bij uitspraak van 31 oktober 2017 heeft de rechtbank het door ABC Milieugroep en [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2016 vernietigd en het college opgedragen om binnen twaalf weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar (lees: op de aanvraag) met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de maatschap en het college hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 6 november 2018 (hierna: het herstelbesluit) heeft het college aan de maatschap opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een melkgeitenstal, een opfokstal, een machineberging en bokkenstal en een vast mestopslag op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Baarle-Nassau en daarbij, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het besluit van 9 december 2016 aangepast.

Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: GS) en [partij] hebben tegen dit herstelbesluit gronden ingediend.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college, de maatschap, ABC Milieugroep en [partij] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2019, waar de maatschap, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en [maat A], het college, vertegenwoordigd door mr. L.M. Muetstege, advocaat te Eindhoven, en ing. C.A.M. Spapens, [partij], bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en GS, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    De bij besluit van 9 december 2016 verleende omgevingsvergunning voorziet in de uitbreiding van een bestaande inrichting op het perceel. Door de uitbreiding zal het aantal geiten binnen de inrichting toenemen van 3.850 naar 6.020, waarvan 4.400 melkgeiten, 1.510 opfokgeiten en 110 bokken. De vergunning voorziet tevens in een daling van het aantal stuks rundvee van 192 naar 134.

[partij] woont op het perceel [locatie 3] te Baarle-Nassau, hij vreest dat de uitbreiding van de inrichting zal leiden tot een verslechtering van zijn woon- en leefklimaat en tot gezondheidsrisico's.

In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer overwogen dat ABC Milieugroep als belanghebbende kan worden aangemerkt. Zij overweegt verder dat het college gebruik heeft kunnen maken van een door GS bij besluit van 10 december 2013 verleende ontheffing van de Verordening Ruimte 2011 (hierna: VR 2011) voor de uitbreiding van de intensieve veehouderij op het perceel [locatie 1] te Baarle Nassau en dat het college de aanvraag terecht niet heeft getoetst aan de Verordening Ruimte 2014 (hierna: VR 2014), maar dat het college wel gehouden is om bij zijn beslissing op de aanvraag te verantwoorden dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat, in het bijzonder ten aanzien van de gezondheid van mensen. Daarnaast dient het besluit te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, aldus de rechtbank. In de aangevallen uitspraak constateert zij dat de ruimtelijke onderbouwing gebrekkig is met betrekking tot de aspecten geurhinder en gezondheid. Daarnaast kan niet worden vastgesteld of een omgevingsvergunning als bedoeld onder artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is vereist. Volgens de rechtbank dient daarnaast aandacht te worden besteed aan de juistheid van de conclusies dat geen belangrijke nadelen voor het milieu te verwachten zijn en kan niet worden uitgesloten dat artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt geschonden. Zij heeft het besluit van 9 december 2016 vernietigd en het college opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen.

Wettelijk kader

2.    De relevante wetgeving is als bijlage bij deze uitspraak gevoegd en maakt daarvan onderdeel uit.

Belanghebbendheid ABC Milieugroep

3.    De maatschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ABC Milieugroep belanghebbende is bij het besluit om de omgevingsvergunning te verlenen. Volgens haar is niet gebleken dat ABC Milieugroep feitelijke werkzaamheden verricht waaruit blijkt dat zij een rechtstreeks bij het besluit van 9 december 2016 betrokken belang in het bijzonder behartigt.

3.1.    Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Tussen partijen is niet in geschil dat het statutaire belang van ABC Milieugroep rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Hetgeen de maatschap heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat de stichting in de periode in dit geding van belang onvoldoende feitelijke werkzaamheden heeft verricht om haar als belanghebbende aan te merken. Gelet hierop bestaat thans geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ABC Milieugroep ten onrechte als belanghebbende bij het besluit van 9 december 2016 heeft aangemerkt.

Het betoog faalt.

Volksgezondheid

4.    Het college en de maatschap betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in het licht van het advies van de GGD Gezondheid, Milieu en Veiligheid Brabant (hierna: de GGD) van 8 november 2016 wat betreft geur ontoereikende maatregelen heeft genomen om de gevolgen voor de volksgezondheid te beperken. Zij voeren aan dat uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3275, blijkt dat de gezondheidskundige advieswaarden van de GGD die ten grondslag zijn gelegd aan het GGD advies onvoldoende concreet zijn om van een eenduidig advies te spreken. Het college voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de beoordeling van de achtergrondbelasting de woningen op de percelen Klein Bedaf 3 en 5 had moeten worden meegewogen dat deze woningen zijn bestemd als agrarische bedrijfswoningen. Omdat de geurbelasting van het eigen vee bij die woningen hoger zal zijn dan de geurbelasting die wordt veroorzaakt door nabijgelegen veehouderijen, moeten volgens het college vaste afstanden worden gehanteerd wat betreft het aspect volksgezondheid. Het college stelt ten slotte dat uit jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de resultaten van het RIVM-rapport "Veehouderij en gezondheid van omwonenden" (hierna: het VGO-onderzoek) uit 2016 niet algemeen wetenschappelijk zijn aanvaard en dat deze resultaten bovendien betrekking hebben op een specifiek onderzoeksgebied waarvan Baarle-Nassau geen deel uitmaakt.

4.1.    Op verzoek van het college heeft de GGD advies uitgebracht over de gezondheidsaspecten die moeten worden betrokken bij de besluitvorming over de verlening van de omgevingsvergunning aan de maatschap. In het advies van de GGD van 8 november 2016 (hierna: het GGD-advies) is opgenomen dat de GGD voor het aspect geur gezondheidskundige advieswaarden hanteert. Uit bijlage 1 bij het GGD-advies blijkt dat deze advieswaarden zijn gebaseerd op het rapport "Geurhinder van veehouderij nader onderzocht" van de GGD Brabant/Zeeland en het IRAS instituut van de universiteit Utrecht van 23 maart 2015 (hierna: het GGD-rapport). De GGD concludeert in het GGD-advies dat de aanvraag vanuit gezondheidskundig oogpunt niet acceptabel is wat betreft geur, omdat nabij de inrichting gelegen burgerwoningen, waaronder de woning op het perceel [locatie 3], zowel een hoge voorgrond- als achtergrondbelasting hebben die de gezondheidskundige advieswaarden overschrijdt. Daarnaast is volgens de GGD sprake van een toename van de emissie van fijn stof en ammoniak, terwijl de GGD van mening is dat uit het VGO-onderzoek volgt dat een afname van fijn stof en ammoniak moet plaatsvinden. Ook op dit punt acht de GGD de aanvraag niet acceptabel.

4.2.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in het GGD-advies aanleiding moest zien om meer maatregelen te treffen om de gevolgen van de inrichting voor de volksgezondheid te beperken. Daarbij is van belang dat de gezondheidskundige advieswaarden die in het GGD-advies worden aangehaald, zijn gebaseerd op het GGD-rapport. Dit rapport is volgens de inleiding daarvan "een eerste aanzet" tot het nader omschrijven van de blootstellingsresponsrelaties. In de inleiding is verder vermeld dat niet valt te verwachten dat het onderzoek antwoord geeft op alle denkbare vragen over geurbelasting-geurhinderrelaties. Daarbij komt dat in de brief waarbij de resultaten van het GGD-rapport aan de betrokken wethouders in Noord-Brabant zijn bekendgemaakt is vermeld dat met het beschikbaar komen van het rapport de mogelijkheid bestaat voor gemeenten om de onderzoeksgegevens in hun beleid te betrekken, maar dat nog geen eenduidig advies kan worden gegeven over hoe de onderzoeksresultaten kunnen worden gebruikt bij vergunningverlening of het opstellen van een geurgebiedsvisie of geurverordening. Gelet hierop, hebben het college en de maatschap terecht aangevoerd dat aan de gezondheidskundige advieswaarden die de GGD hanteert niet de betekenis kan toekomen die de rechtbank daaraan hecht. Datzelfde geldt voor het VGO-onderzoek dat in het GGD-advies wordt aangehaald. Het college voert terecht aan dat het VGO-onderzoek geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevat (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1301). De conclusie van het GGD-advies dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet acceptabel is, omdat die leidt tot een toename van de emissie van fijn stof en ammoniak, terwijl volgens de GGD een afname van fijn stof en ammoniak moet plaatsvinden, hoefde voor het college om die reden geen aanleiding te zijn om meer maatregelen te treffen om risico's voor de volksgezondheid te voorkomen.

De betogen slagen.

Monumentale status [locatie 3]

5.    Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden beoordeeld of een omgevingsvergunning als bedoeld onder artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is vereist, omdat uit de ruimtelijke onderbouwing het nabij het perceel gelegen gemeentelijk monument [locatie 3] niet wordt genoemd. Het college voert aan dat in de redengevende omschrijving die behoort bij het aanwijzingsbesluit van 25 november 1996 geen monumentale waarden zijn vermeld die betrekking hebben op het zicht op de woning of de ligging van de woning ten opzichte van de omgeving. Gelet hierop bestond geen aanleiding voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing op dit punt gebrekkig is, aldus het college.

5.1.    Uit artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo kan niet worden afgeleid dat een omgevingsvergunning als in die bepaling genoemd, ook is vereist in het geval van bouwactiviteiten op de enkele grond dat deze mogelijk afbreuk doen aan de omgeving van een naastgelegen beschermd monument. Dit is niet anders, indien vaststaat dat de omgeving van het beschermde monument een rol heeft gespeeld bij de aanwijzing tot beschermd monument. Daargelaten of de omgeving van het monument [locatie 3] een rol heeft gespeeld bij de aanwijzing tot gemeentelijk monument, geldt dat niet in geschil is dat de omgevingsvergunning geen betrekking heeft op het perceel [locatie 3] zodat reeds om die reden geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.2., eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is vereist. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Milieu-effectrapportage (MER)

6.    Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de conclusie van het besluit aanmeldingsnotitie MER (hierna: MER-beoordelingsbesluit) van het college van 29 maart 2016 dat geen MER hoeft te worden opgesteld, onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat twee van de vier door [partij] genoemde vergunningen die zijn verleend voor de uitbreiding van intensieve veehouderijen in de omgeving van het perceel niet worden genoemd in het besluit aanmeldingsnotitie MER. Dat betreft vergunningen die betrekking hebben op de percelen [locatie 1] en Baarlesebaan 2/hoek Egelsbroek. Nu het college ter zitting van de Afdeling heeft erkend dat deze bedrijven niet zijn betrokken bij de in het MER-beoordelingsbesluit neergelegde beoordeling van de cumulatieve milieueffecten, is het MER-beoordelingsbesluit onvoldoende zorgvuldig voorbereid en kan dit besluit niet aan het besluit van 9 december 2016 ten grondslag worden gelegd. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

EVRM

7.    Het college betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet kan worden uitgesloten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (tussenuitspraak van 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5932) volgt uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) dat bij aantasting van het milieu artikel 8 in het geding kan zijn, maar dat degene die zich hierop beroept, aannemelijk moet maken dat een minimumniveau van aantasting van het milieu is overschreden (EHRM, Fadeyeva tegen Rusland, arrest van 5 juni 2005, nr. 55723/00; www.echr.co.int). [partij] heeft in zijn beroepschrift het standpunt ingenomen dat de omgevingsvergunning gelet op de negatieve milieueffecten is verleend in strijd met artikel 8, tweede lid, van het EVRM. Hiermee is niet aannemelijk gemaakt dat een minimumniveau in de aantasting van het milieu is overschreden. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het herstelbesluit van 6 november 2018

8.    In het herstelbesluit van 6 november 2018 heeft het college aan de maatschap opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een melkgeitenstal, een opfokstal, een machineberging en bokkenstal en een vast mestopslag op het perceel [locatie 1] en [locatie 2] te Baarle-Nassau en daarbij, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb, het besluit van 9 december 2016 aangepast. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Toepasselijk recht

9.    GS en [partij] betogen dat het herstelbesluit in strijd is met de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2017 (hierna: VR 2017). Zij voeren aan dat artikel 37 van de VR 2017 een rechtstreeks werkend verbod bevat op grond waarvan een toename van de bestaande oppervlakte van dierenverblijven voor geitenhouderijen niet is toegestaan. [partij] voert daarnaast aan dat het college ten onrechte niet de in artikel 26 van de VR 2017 opgenomen stalderingsregeling heeft toegepast. Daarnaast blijkt uit de "Geurberekening achtergrondbelasting vergunde situatie en beoogde situatie" die deel uitmaakt van het herstelbesluit dat niet wordt voldaan aan artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de VR 2017, aldus [partij].

9.1.        Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van het nemen van het herstelbesluit de VR 2017 van kracht was. Evenmin is in geschil dat de aanvraag in strijd is met de artikelen 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, artikel 26 en artikel 37 van de VR 2017 en dat daarvan geen ontheffing is verleend. Ter zitting van de Afdeling heeft het college toegelicht dat het bij het nemen van het herstelbesluit de VR 2017 niet heeft toegepast. Daarvoor heeft het als reden gegeven dat de rechtbank in de uitspraak van 31 oktober 2017 de omgevingsvergunning van 9 december 2016 niet heeft vernietigd wegens strijd met de VR 2011 of de VR 2014. Het college merkt in dit verband op dat uit de uitspraak van de Afdeling van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1080, volgt dat [maat A], als aanvrager van een ontheffing van de VR 2011, bij een herbeoordeling van zijn aanvraag na vernietiging van een aanvankelijke, onterechte weigering niet de dupe behoort te worden van de tussentijdse inwerkingtreding van de VR 2014. Volgens het college staat de rechtszekerheid en het belang van de maatschap er aan in de weg dat de inwerkingtreding van de VR 2017 in het nadeel van de maatschap is. Daarbij komt dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend voor de inwerkingtreding van de VR 2017, aldus het college.

9.2.    Als uitgangspunt geldt dat bij het nemen van een besluit het op dat moment geldende recht moet worden toegepast. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan aanleiding bestaan om een uitzondering op dit uitgangspunt te maken.

In dit geval heeft de rechtbank het besluit van 9 december 2016 in zijn geheel vernietigd. De stelling van het college dat de vernietiging geen verband houdt met de VR 2011 of de VR 2014 heeft niet tot gevolg dat om die reden ten tijde van het nemen van het herstelbesluit niet aan de op dat moment van toepassing zijnde VR 2017 hoeft te worden getoetst. Dat aan [maat A] op 10 december 2013 een ontheffing van de VR 2011 is verleend, maakt dat niet anders. In artikel 40, derde lid, van de VR 2014 is overgangsrecht opgenomen waaruit volgt dat de bepalingen van de artikelen 6.3, 7.3, en 34 van de VR 2014 niet van toepassing zijn op gevallen waarvoor GS een ontheffing hebben verleend ingevolge een eerdere verordening, gedurende een periode van drie jaar gerekend vanaf de datum dat het besluit tot het verlenen van de ontheffing is genomen. Deze termijn van drie jaar is op 10 december 2016 verstreken. Alleen al hierom kan de ontheffing van 10 december 2013 bij het nemen van het herstelbesluit niet dienen om ontheffing te verlenen van de VR 2017. De door het college aangehaalde uitspraak van 11 september 2013 geeft geen aanleiding daarover anders te oordelen. Het in die uitspraak opgenomen uitgangspunt dat [maat A] bij de herbeoordeling van zijn aanvraag om ontheffing van de VR 2011 niet de dupe behoort te worden van de inwerkingtreding van de VR 2014, betekent niet dat van een ontheffing van de VR 2011 vervolgens onbeperkt gebruik kan worden gemaakt. Anders dan het college en de maatschap stellen, noopt de rechtszekerheid van de maatschap daar niet toe. Voor het oordeel dat de VR 2017 vanwege strijd met de rechtszekerheidsbeginsel onverbindend is, bestaat gelet hierop geen aanleiding.

Het tweede argument van het college om niet aan de VR 2017 te toetsen is dat de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend voor de inwerkingtreding van de VR 2017. Voor zover het college met dat standpunt heeft bedoeld dat aansluiting moet worden gezocht bij de jurisprudentie van de Afdeling waarin is overwogen dat een uitzondering geldt op de hoofdregel over het ten tijde van het nemen van een besluit toe te passen recht als een aanvrager ten tijde van het indienen van de aanvraag rechtstreeks aanspraak op verlening van omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kon maken, geldt het volgende. In deze zaak kon ten tijde van het indienen van de aanvraag niet zonder meer aanspraak worden gemaakt op de verlening van een omgevingsvergunning, onder meer omdat deze aanvraag in strijd was met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Reeds om die reden vormt het door het college aangevoerde geen bijzondere omstandigheid.

Gelet op het voorgaande vormen de door het college aangevoerde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen op het uitgangspunt dat bij het nemen van een besluit het op dat moment geldende recht moet worden toegepast. Het college heeft bij het nemen van het herstelbesluit ten onrechte niet de VR 2017 toegepast.

De betogen slagen.

Conclusie

10.    De hoger beroepen van de maatschap en het college zijn gegrond. Omdat het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het beroep van GS en [partij] tegen het herstelbesluit is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

11.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de hoger beroepen gegrond;

II.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau van 6 november 2018, kenmerk 18uit12465;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau tot vergoeding van bij [de maatschap], [maat A], [maat B] en [maat C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.280,00 (zegge: twaalfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau tot vergoeding van bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 768,00 (zegge: zevenhonderdachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau tot vergoeding van bij [partij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 801,50 (zegge: achthonderdeen euro en vijftig cent), waarvan € 768,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau aan [de maatschap], [maat A], [maat B] en [maat C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Kramer    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2019

724.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2. […]

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 8:1

Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.2

1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

a. […]

b. een monument als bedoeld in een zodanige verordening:

1°. te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of

2°. te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

3. […].

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Verordening Ruimte 2014

Artikel 40 Overgangsbepalingen

1. Ter voldoening van artikel 4.1, tweede lid, van de wet blijven de bepalingen van een eerder vastgestelde Verordening ruimte Noord-Brabant van toepassing op een bestemmingsplan dat binnen een jaar na inwerkingtreding van die verordening en met inachtneming van die verordening dient te worden vastgesteld.

2. In afwijking van artikel 4.1, tweede lid, van de wet eindigt de termijn waarbinnen een bestemmingsplan wordt vastgesteld in overeenstemming met de regels voor veehouderijen, als bedoeld in artikelen 4.11, 6.3 en 7.3, of de regels voor mestbewerking, als bedoeld in artikelen 4.7 en 7.12, op 1 maart 2016.

3. De bepalingen van artikelen 6.3, 7.3, en 34, zijn niet van toepassing op gevallen waarvoor Gedeputeerde Staten een ontheffing hebben verleend ingevolge een eerdere verordening, gedurende een periode van drie jaar gerekend vanaf de datum dat het besluit tot het verlenen van de ontheffing is genomen.

4. In afwijking van artikelen 5.6, 5.7 en 5.8 blijven de regels inzake natuurcompensatie uit een eerder vastgestelde Verordening ruimte Noord-Brabant van toepassing indien de gemeente reeds compensatiegronden als natuur heeft bestemd, maar deze gronden nog niet als ecologische hoofdstructuur zijn begrensd in de Verordening ruimte 2014, danwel ingeval de gemeente reeds verworven gronden buiten de ecologische hoofdstructuur binnen 1 jaar na inwerkingtreding van deze verordening als natuur bestemd.

Verordening Ruimte 2017

Artikel 2 Werking van deze verordening

1. Tenzij de strekking van de bepaling zich daartegen verzet dan wel in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen:

a. […]een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet;

c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;

d. […]

Artikel 7.3 Veehouderijen

1. Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a. […]

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

e. […]

Artikel 26 Stalderingsgebied

26.1 Stalderingsgebied

1. In aanvulling op artikel 6.3, eerste lid, en artikel 7.3, eerste lid, (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat de vestiging van of de omschakeling naar een hokdierhouderij alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of door herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die met de vestiging of omschakeling in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met de vestiging of omschakeling naar hokdierhouderij en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

2. In aanvulling op artikel 6.3, tweede lid, onder a en artikel 7.3, tweede lid, onder a (veehouderij) bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding 'Stalderingsgebied' dat een toename van de oppervlakte dierenverblijf binnen het bouwperceel voor een hokdierhouderij, door het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf, alleen is toegestaan als bewijs is overlegd dat:

a. binnen het stalderingsgebied bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij is gesaneerd door sloop of herbestemming waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd;

b. de oppervlakte van de sanering onder a. tenminste 110% bedraagt van de oppervlakte die wordt opgericht of in gebruik wordt genomen;

c. de sanering onder a. plaatsvindt in directe samenhang met het oprichten of in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf en dat voor de sanering geen gebruik is gemaakt van een andere regeling.

3. Het bewijs dat aan de voorwaarden van het eerste en tweede lid is voldaan, wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

4. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder een bestaand dierenverblijf in het eerste en tweede lid verstaan een feitelijk aanwezig, legaal opgericht dierenverblijf dat op grond van een omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 17 maart 2017 en de daaraan voorafgaande drie jaar onafgebroken bedrijfsmatig is gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren.

26.2 […]

Artikel 37 Geitenhouderijen (rechtstreekse werking)

1. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 6.4, vijfde lid en artikel 7.4, vijfde lid, geldt dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor geitenhouderijen door het oprichten van gebouwen of door het in gebruik nemen van gebouwen voor het houden van geiten niet is toegestaan.

2. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder de bestaande oppervlakte van een dierenverblijf in het eerste lid verstaan de oppervlakte dierenverblijf die:

a. op 07 juli 2017 legaal aanwezig of in uitvoering was; of

b. mag worden gebouwd krachtens een vóór 07 juli 2017 verleende vergunning.

3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan het bevoegd gezag overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid, sub c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een omgevingsvergunning verlenen, indien:

a. het een vestiging of omschakeling betreft vanwege de verplaatsing van een bestaande geitenhouderij vanuit het belang van de bescherming van de gezondheid onder gelijkblijvende omvang van deze geitenhouderij; of

b. de toename van de oppervlakte dierenverblijf voor de geitenhouderij is ingegeven vanuit een dierenwelzijnsconcept zonder toename van het aantal geiten dat het bedrijf op grond van de omgevingsvergunning milieu, ex artikel 2.1, eerste lid onder e Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, of de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, ex artikel 2, eerste lid, onder i Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of melding, ex artikel 1.10 Activiteitenbesluit milieubeheer, op 07 juli 2017 mag houden.