Uitspraak 201908310/1/A3


Volledige tekst

201908310/1/A3.
Datum uitspraak: 25 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2019 in zaak nr. 18/6267 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2018 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een vuurwerkverkoopvergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Den Haag afgewezen.

Bij brief van 10 september 2018 heeft [appellant] beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen door het college op het door hem tegen het besluit van 29 maart 2018 gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 5 november 2018 heeft het college het door [appellant] tegen zijn besluit van 29 maart 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

[appellant] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld.

Bij uitspraak van 3 oktober 2019 heeft de rechtbank het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, zijn beroep tegen het besluit van 5 november 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.J.M. Lenstra en mr. A. de Boer, beiden advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.L.Z. Esser, A.J. Boeters en F.A. Macknack, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] verkoopt sinds 2000 rond de jaarwisseling vuurwerk vanuit een loods op het adres [locatie] te Den Haag. Bij besluit van 8 december 2017 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een vuurwerkverkoopvergunning afgewezen. Bij besluit van 26 juli 2018 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is onderwerp van de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2020:2783. Nadat de aanvraag op 8 december 2017 was afgewezen, heeft [appellant] opnieuw een vergunning bij het college aangevraagd. Bij het besluit van 29 maart 2018 heeft het college die aanvraag onder verwijzing naar artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen. Volgens het college zijn nieuwe feiten of omstandigheden ten opzichte van de eerdere aanvraag gesteld, noch gebleken.

Hangende het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het ingediende bezwaar, heeft het college bij besluit van 5 november 2018 alsnog beslist en het bezwaar ongegrond verklaard met een gewijzigde motivering. Volgens het college zijn er wél nieuwe feiten en omstandigheden, waaronder het verloop van tijd, maar als deze in de afweging worden betrokken blijft het besluit tot weigering van de vergunning in stand.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college op 5 november 2018 alsnog een reëel besluit heeft genomen. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad, voor zover moet worden geoordeeld dat zich een schending van de hoorplicht heeft voorgedaan. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat het standpunt van het college in zijn verweerschrift niet overeenkomt met dat in het besluit van 5 november 2018. Dat besluit is niet voldoende deugdelijk gemotiveerd en dit komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit van 5 november 2018 evenwel in stand gelaten. Er is namelijk sprake van een herhaalde aanvraag. Met de twee opvolgende aanvragen is in essentie hetzelfde beoogd. Daarnaast is het besluit van 5 november 2018 niet evident onredelijk, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

3.    [appellant] kan zich niet met deze uitspraak verenigen. Volgens [appellant] was duidelijk dat hij in bezwaar gehoord wilde worden. Nu hij niet is gehoord, heeft hij geen nadere toelichting ten overstaan van de bezwarencommissie kunnen geven, waardoor hij in zijn belangen is geschaad. Het horen had kunnen leiden tot een ander advies van de bezwarencommissie en daardoor tot een ander besluit. De rechtbank heeft ten onrechte artikel 6:22 van de Awb toegepast. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 augustus 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AQ6988, stelt [appellant] dat dit artikel niet mag worden toegepast bij het niet horen in bezwaar.

3.1.    Anders dan in de uitspraak waarop [appellant] wijst, mag ook een gebrek bij het horen in bezwaar onder omstandigheden worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2244 en van 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:852). Niet is gebleken dat [appellant] door het niet horen in zijn belangen is geschaad. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college dan tot een ander besluit zou zijn gekomen. De enkele stelling daartoe, zonder het noemen van argumenten die hij naar voren had gebracht als toch een hoorzitting was gehouden, is in ieder geval onvoldoende. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon worden gepasseerd.

Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het in stand laten van de rechtsgevolgen van het besluit van 5 november 2018 niet heeft gemotiveerd. Zij heeft niet onderbouwd waarom zij meent dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, terwijl [appellant], de bezwarencommissie en aanvankelijk ook het college in het besluit op bezwaar stelden dat daarvan wél sprake was gelet op het verschillende tijdvak en de verschillende duur van de aanvraag. Volgens [appellant] gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan zijn argumenten en hetgeen hij ter zitting heeft aangedragen. Hij verwijst naar al hetgeen hij heeft aangevoerd in de procedure die tot de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2020:2783, heeft geleid. Hij stelt dat als het besluit van 26 juli 2018, waarin het college het bezwaar tegen de weigering van 8 december 2017 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven, dit ook geldt voor het besluit van 5 november 2018, omdat daarin naar de motivering van het besluit van 26 juli 2018 wordt verwezen.

4.1.    Voor het antwoord op de vraag of artikel 4:6 van de Awb van toepassing is, dient te worden vastgesteld of het hier een herhaalde aanvraag betreft. Wil er van een herhaalde aanvraag sprake zijn, dan dient het te gaan om een gelijke aanvraag door dezelfde aanvrager aan hetzelfde bestuursorgaan dat eerder op dezelfde rechtsgrondslag een afwijzende beschikking heeft genomen. Bij een herhaalde aanvraag moet het gaan om een aanvraag tot het in het leven roepen van hetzelfde rechtsgevolg als waarop de eerdere aanvraag zag.

De Afdeling stelt vast dat het gebruikelijk is dat een vuurwerkverkoopvergunning slechts voor een bepaalde tijd van maximaal vijf jaren wordt verleend en dat de eerste aanvraag van [appellant] een eerder tijdvak besloeg dan het tijdvak waarop de tweede aanvraag betrekking heeft. Naar het oordeel van de Afdeling kunnen de aanvragen dan ook niet als gelijke aanvragen worden aangemerkt. Het beoogde rechtsgevolg van de twee aanvragen verschilt en is - anders dan de rechtbank heeft overwogen - niet in essentie gelijk. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AJ3278.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat met de tweede aanvraag sprake was van een gelijke aanvraag en daarmee van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit van 5 november 2018 dan ook niet om deze reden in stand mogen laten.

Het betoog slaagt.

Conclusie

5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 november 2018 in stand blijven.

Hoewel het college in het vernietigde besluit op bezwaar van 5 november 2018 de aanvraag niet op grond van artikel 4:6 van de Awb, maar op inhoudelijke gronden onder verwijzing naar de motivering van het besluit van 26 juli 2018 heeft afgewezen, ziet de Afdeling aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar van 5 november 2018 in hoger beroep in stand kunnen blijven. Omdat in dit besluit is verwezen naar de motivering van het besluit van 26 juli 2018 en in de uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2020:2783, is beslist dat deze motivering gebrekkig is en dat het besluit van 26 juli 2018 daarom geen stand kan houden, volgt hieruit dat ook het besluit van 5 november 2018 niet kan worden gedragen door de daaraan gegeven motivering en bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit van 5 november 2018 in hoger beroep in stand te laten.

Het college moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit op het tegen de weigering van de vergunning gemaakte bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten en griffierecht

6.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

7.    De Afdeling heeft vastgesteld dat van [appellant], die een eenmanszaak uitoefent, ten onrechte het hoge tarief aan griffierecht van € 519,00 is geheven. Dit had het lage tarief van € 259,00 moeten zijn. Het teveel betaalde zal de Afdeling aan hem terugstorten. In het hierna volgende zal het college worden gelast het griffierecht in hoger beroep van € 259,00 te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2019 in zaak nr. 18/6267, voor zover daarin is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 5 november 2018 in stand blijven;

III.    bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020

612.