Uitspraak 200308642/1


Volledige tekst

200308642/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Pluvezo B.V.", gevestigd te Oirlo,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 november 2003 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
(thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2002 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna: de Minister) aan appellante een subsidie verleend op de voet van de Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Regeling) tot een bedrag van, voorzover hier van belang, € 1.150.323.

Bij besluit van 14 maart 2003 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 februari 2004 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. P.M. Bakker Schut, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het besluit van 14 maart 2003 in stand heeft gelaten, omdat appellante hoewel zij in strijd met artikel 7:2 van de Awb niet is gehoord voordat de Minister op het bezwaar heeft beslist, niet is benadeeld, slaagt. Niet in geschil is dat de Minister ten onrechte niet heeft gehoord. Zoals de Afdeling eerder, onder meer bij uitspraak van 8 juli 1996, in zaak nr. H01.95.0441, NJB 1996, p.1416, nr. 54, heeft overwogen, kan in geval van een schending van de hoorplicht, de vernietiging van het besluit niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb achterwege worden gelaten.

Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het inleidende beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 maart 2003 vernietigd en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Daartoe wordt nog het volgende overwogen.

2.2. Ingevolge artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies (hierna: de Kaderwet) kan de Minister subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de in dit artikel vermelde beleidsterreinen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Kaderwet, voorzover hier van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel kunnen de krachtens het eerste lid gestelde regels voorts betrekking hebben op het bedrag van de subsidie, dan wel de wijze waarop dit bedrag wordt vastgesteld.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder q, van de, krachtens artikel 4 van de Kaderwet vastgestelde Regeling beëindiging veehouderijtakken (hierna: de Regeling), wordt onder pluimveerecht verstaan het pluimveerecht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel aj, van de Meststoffenwet.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, voorzover hier van belang, wordt voor de toepassing van deze regeling het pluimveerecht in aanmerking genomen zoals dit voor het desbetreffende bedrijf op het tijdstip van de aanvraag tot subsidieverlening door het Bureau Heffingen is geregistreerd.

2.3. De Minister is in zijn in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 november 2002 voor de vaststelling van het subsidiebedrag overeenkomstig het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling bepaalde, uitgegaan van de bij het Bureau Heffingen voor het bedrijf van appellante geregistreerde pluimveerechten.

2.3.1. De Afdeling stelt vast dat de Regeling, gelet op het bepaalde in artikel 4 van de Kaderwet, een algemeen, ook de Minister verbindend voorschrift is. Anders dan appellante betoogt verplicht de Regeling de Minister uit te gaan van de geregistreerde pluimveerechten. De Minister wijkt daarvan blijkens de door hem ter zitting gegeven toelichting slechts af in het geval de registratie – bijvoorbeeld als gevolg van een onmiskenbare administratieve fout of blijkens een onherroepelijke uitspraak terzake - evident onjuist is en om die reden gecorrigeerd moet worden. Die situatie doet zich hier niet voor. Voor een nader onderzoek naar de juistheid van appellantes beweerdelijke aanspraak ter zake van pluimveerechten is hier dan ook geen ruimte.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de Regeling onverbindend is. Anders dan appellante betoogt bestaat evenmin grond voor het oordeel dat een strikte toepassing van de Regeling in dit geval in strijd is met enig beginsel van behoorlijk bestuur.

2.4. De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 november 2003, 03/454 BELEI K1;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 14 maart 2003, 02.2.0520;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

VI. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de door appellante in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.422,75, waarvan € 1.288,00 is toe te rekenen aan een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) te worden betaald aan appellante;

VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 232,00 en € 348,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004

47-362.