Uitspraak 200303508/1 en 200303508/2


Volledige tekst

200303508/1 en 200303508/2.
Datum uitspraak: 4 september 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 9 mei 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Staatssecretaris) geweigerd appellant met ingang van 1 augustus 2000 ontheffing te verlenen van het verbod met het schip [naam schip] ligplaats in te nemen op het betonde vaarwater in de Randmeren.

Bij besluit van 27 juli 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 juli 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

Bij brief van 24 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. O.J. Wassenaar, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 13 juli 1998 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat appellant - ambtshalve - voor de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 juli 2000 ontheffing verleend van het verbod om met het schip [naam schip] ligplaats te nemen op het betonde vaarwater in de Randmeren. Bij dit besluit heeft de minister voorts overwogen dat appellant vóór het einde van die termijn een andere ligplaats dient te hebben ingenomen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel ingesteld.

2.2. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank de Staatssecretaris gevolgd in diens standpunt dat de thans in geding zijnde aanvraag van appellant, om hem met ingang van 1 augustus 2000 wederom ontheffing van het ligplaatsverbod te verlenen, moet worden behandeld als zijnde een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat deze, nu geen sprake is van sinds 13 juli 1998 nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in dit artikel, dient te worden afgewezen.

2.3. Het hoger beroep richt zich terecht tegen dit oordeel. Niet kan worden staande gehouden dat de in geding zijnde aanvraag van appellant moet worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in voormelde zin of hiermee kan worden gelijkgesteld, reeds omdat de thans in geding zijnde aanvraag betrekking heeft op een andere periode dan waarvoor bij besluit van 13 juli 1998 ontheffing is verleend. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van de Staatssecretaris van 27 juli 2001 dient, wegens strijd met het motiveringsbeginsel, eveneens te worden vernietigd.

2.3.1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Minister van Verkeer en Waterstaat in 1998 om, bij die gelegenheid in den brede geschetste, nautische redenen een einde heeft willen maken aan de tot dan toe bestaande gedoogsituatie, maar daartoe niet heeft willen overgaan zonder aan appellant een voldoende termijn te gunnen om een andere ligplaats te vinden. De Staatssecretaris heeft daarnaar verwezen in zijn besluit van 4 oktober 2000, en daarbij ook aangegeven dat en om welke redenen hij van oordeel is dat de aan appellant gegunde termijn niet te krap bemeten was. Hetgeen appellant in de loop van deze procedure naar voren heeft gebracht komt hoofdzakelijk neer op een bestrijding van het oordeel dat aan het innemen van ligplaats ter plaats een einde moet komen. Steekhoudende argumenten waarom een nadere termijn zou behoren te worden gegund heeft hij niet in het geding gebracht. Gelet hierop is de Voorzitter van oordeel dat ongegrondverklaring van het bezwaar van appellant op de inhoudelijke gronden die in het besluit van 4 oktober 2000 waren vervat, met inbegrip van de verwijzing daarin naar de besluitvorming van 1998, de rechterlijke toetsing had kunnen door staan. Om die reden ziet de Voorzitter aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

2.4. De gevraagde voorlopige voorziening zal, gelet op het voorgaande, worden afgewezen.

2.5. De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 9 mei 2003, AWB 01/3119 GEMWT;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 27 juli 2001, RS 8147;

V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

VI. wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;

VII. veroordeelt de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan appellant;

VIII. gelast dat de Staat (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 + € 175,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 september 2003

383.