Uitspraak 201406302/1/A3


Volledige tekst

201406302/1/A3.
Datum uitspraak: 15 juli 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 juni 2014 in zaak nr. 13/1891 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2013 heeft de korpschef beslist op het verzoek van [appellant] op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).

Bij besluit van 4 juni 2013 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. A.IJ. Ruyter, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

2. Bij brief van 3 december 2012 heeft [appellant] de officier van justitie op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van het zaakoverzicht en de foto van de overtreding met betrekking tot een beschikking met CJIB nummer 8062 5421 6621 9530. Bij brief van 5 januari 2012 (lees: 2013) heeft [appellant] de officier van justitie tevens verzocht om het proces-verbaal en, in geval van doorzending van het verzoek aan een ander bestuursorgaan, het doorzendbericht en de verzendadministratie waaruit de doorzending blijkt. Van het ontvangende bestuursorgaan wenste [appellant] voorts openbaarmaking van de ontvangstbevestiging en het doorgezonden verzoek.

Op 25 januari 2013 heeft de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM) namens de minister van Veiligheid en Justitie het verzoek van 3 december 2012 toegewezen voor zover de verzochte documenten in het bezit zijn van de CVOM. Voor het overige heeft de CVOM het verzoek doorgestuurd naar de politie Limburg-Zuid.

Bij het besluit van 25 februari 2013 heeft de korpschef beslist op het door de CVOM doorgezonden verzoek, dat kennelijk tevens het verzoek van 5 januari 2013 omvatte, en het verzoek toegewezen voor zover de verzochte documenten onder hem berusten. Hierbij zijn het zaakoverzicht en de foto openbaar gemaakt. Voor het overige heeft hij het verzoek doorgezonden naar het Centraal Justitieel Incassobureau.

[appellant] heeft op 27 maart 2013 bezwaar gemaakt tegen voornoemd besluit. Op 22 mei 2013 heeft hij een klacht ingediend, omdat hij nog steeds geen besluit had ontvangen. Daarbij heeft hij de korpschef verzocht alsnog binnen twee weken tot besluitvorming te komen.

3. Bij het besluit op bezwaar van 4 juni 2013 heeft de korpschef het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 25 februari 2013 ongegrond verklaard. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij alle documenten heeft verstrekt die zich onder hem bevinden. Daarbij heeft hij te kennen gegeven dat geen fysiek proces-verbaal is opgemaakt en dat de overige door [appellant] verzochte documenten evenmin beschikbaar zijn. De korpschef heeft in het besluit voorts te kennen gegeven dat het een deelbesluit betreft om, zoals [appellant] heeft verzocht, aan de wettelijke beslistermijn te kunnen voldoen.

Bij brief van 5 juli 2013, die als onderwerp "deelbeslissing op bezwaar" heeft, heeft de korpschef te kennen gegeven dat niet is gebleken van nieuwe, aanvullende gronden waarover hij kan oordelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die brief een aanvullende motivering op het besluit op bezwaar van 4 juni 2013 bevat.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Awb voorbij is gegaan aan de schending van de hoorplicht. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank ten onrechte veel waarde heeft gehecht aan zijn opmerking aan het einde van de zitting, inhoudende dat hij op dat moment niet wist wat nog meer aangehaald moest worden. Hij heeft in zijn beroepschrift immers duidelijk te kennen gegeven dat hij alsnog in de gelegenheid wenste te worden gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Volgens [appellant] is voorts van belang dat een schending van de hoorplicht volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet met artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Daarbij komt dat de korpschef zelf te kennen heeft gegeven de hoorplicht bewust te hebben genegeerd, om zo toch aan de beslistermijn te kunnen voldoen. Dit heeft hij gedaan om geen dwangsom verschuldigd te zijn wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Door het niet verbeuren van een dwangsom te laten prevaleren boven het eerbiedigen van de hoorplicht in de bezwaarprocedure heeft de korpschef in strijd met het verbod van détournement de pouvoir gehandeld, het fair-playbeginsel geschonden en misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid. De rechtbank heeft in dit kader bovendien ten onrechte overwogen dat de korpschef op al zijn bezwaren heeft beslist. In zijn bezwaarschrift heeft hij zijn verzoek immers gepreciseerd, inhoudende dat de Wob zeer ruim dient te worden opgevat en dat het op de weg van de korpschef lag om wel een kopie van de ontvangstbevestiging openbaar te maken, een kopie van de ontvangen brief van de CVOM met ontvangststempel of een uitdraai uit de ontvangstadministratie waaruit de ontvangst van het verzoek blijkt. De rechtbank heeft miskend dat de korpschef hierop in zijn besluit van 4 juni 2013 niet is ingegaan, aldus [appellant].

4.1. Vaststaat dat de korpschef [appellant] voorafgaand aan het besluit op bezwaar van 4 juni 2013 niet heeft gehoord. Hoewel hij [appellant] wel heeft uitgenodigd voor een hoorzitting op 14 juni 2013, was horen binnen de beslistermijn volgens de korpschef niet meer mogelijk. Om, zoals de korpschef stelt, te voldoen aan het verzoek van [appellant] van 22 mei 2013 om binnen twee weken te beslissen, heeft hij zonder vooraf te horen toch een besluit op bezwaar genomen. Indien de hoorzitting daarvoor aanknopingspunten zou bieden, zou het besluit worden aangepast. Op deze manier kon volgens de korpschef alsnog binnen de beslistermijn een besluit worden genomen.

4.2. Niet in geschil is dat de korpschef met voormelde handelwijze in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld. De vraag is of de rechtbank dit gebrek in redelijkheid met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft kunnen passeren.

Hoewel, zoals [appellant] terecht betoogt, het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftprocedure, heeft de rechtbank het gebrek in dit geval in redelijkheid kunnen passeren. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat aannemelijk is dat [appellant] door het achterwege laten van het horen voorafgaand aan het besluit van 4 juni 2013 niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft daarbij terecht de uitlatingen van [appellant] ter zitting in aanmerking genomen en daaruit mogen afleiden dat [appellant] al zijn bezwaren tegen het besluit van 4 juni 2013 reeds naar voren had gebracht. Daarbij komt dat de korpschef [appellant] heeft uitgenodigd voor een hoorzitting op 14 juni 2013, die vervolgens op verzoek van [appellant] is uitgesteld naar 28 juni 2013. Hoewel met het houden van een hoorzitting na het nemen van een besluit op bezwaar niet wordt voldaan aan de hoorplicht, had [appellant] derhalve wel de mogelijkheid zijn bezwaren toe te lichten, hetgeen hij door niet te verschijnen ter hoorzitting niet heeft gedaan. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef niet is ingegaan op zijn betoog dat de Wob zeer ruim dient te worden opgevat en dat de korpschef een kopie van een ontvangstbevestiging, een kopie van de ontvangen brief of een uitdraai van de ontvangstadministratie openbaar had moeten maken, wordt overwogen dat de korpschef in het besluit van 4 juni 2013 te kennen heeft gegeven niet te beschikken over die of overige documenten met betrekking tot het verzoek. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de korpschef op alle bezwaren van [appellant] heeft beslist. Voor het oordeel dat de rechtbank het gebrek niet in redelijkheid heeft kunnen passeren omdat de korpschef in strijd zou hebben gehandeld met het verbod van détournement de pouvoir of het fair-playbeginsel dan wel misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Borman w.g. Veenboer
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015

730.