Uitspraak 202001525/1/R4


Volledige tekst

202001525/1/R4.
Datum uitspraak: 25 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Lochem,

2.    de Vereniging Badhuisoord, de Vereniging van eigenaars "Stad Lochem", [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], allen gevestigd dan wel wonend te Lochem (hierna tezamen: de Vereniging en anderen),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Lochem,

verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 13 januari 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Berkeloevers Lochem" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] en de Vereniging en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.

[belanghebbende] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Vereniging en anderen en [appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2020, waar de Vereniging en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], en de raad, vertegenwoordigd door mr. H. van Veldhuisen en ing. B. Vogelzang, zijn verschenen. Verder is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. M. Nijkamp, advocaat te Enschede en [gemachtigde C], als partij gehoord. De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaak nr. 202001559/1/R4. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.    De wettelijke bepalingen en relevante planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2.    Het plan biedt het juridisch-planologisch kader voor de bouw van maximaal 20 woningen op een voormalig bedrijfsterrein aan de [locatie 1] te Lochem en het ten zuiden daarvan gelegen onbebouwde terrein. De gronden zijn eigendom van [belanghebbende].

De Vereniging Badhuisoord behartigt de belangen van onder meer de bewoners van de Graaf Ottoweg. De Vereniging van eigenaars "Stad Lochem" behartigt de gemeenschappelijke belangen van de eigenaren van het appartementencomplex aan de [locatie 2], op korte afstand van het plangebied. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] wonen aan de [locatie 3] en [appellanten sub 1] wonen aan de [locatie 4], eveneens vlakbij het plangebied. De Vereniging en anderen en [appellanten sub 1] vrezen dat het bestemmingsplan nadelige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat in de omgeving, onder meer vanwege de ontsluitingswijze van het plangebied en het verdwijnen van bomen.

Ontvankelijkheid

3.    [belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat het beroep, voor zover ingesteld door de Vereniging Badhuisoord en de Vereniging van eigenaars "Stad Lochem" (hierna tezamen: de Verenigingen), niet-ontvankelijk is omdat niet is gebleken dat de algemene vergaderingen van de Verenigingen toestemming hebben gegeven voor het instellen van beroep.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7611), wordt, gelet op artikel 2:45, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, niet getreden in de vraag of aan het instellen van het beroep rechtsgeldige besluiten van de bevoegde organen van de Verenigingen ten grondslag liggen. Op grond van deze bepaling kan een voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of een bestuurder toekomt slechts door de vereniging en niet door derden worden ingeroepen. Dat niet is gebleken dat de algemene vergaderingen van de Verenigingen toestemming hebben gegeven voor het instellen van beroep, betekent daarom niet dat het beroep, voor zover ingesteld door de Verenigingen, niet-ontvankelijk is.

4.    [belanghebbende] stelt zich verder op het standpunt dat de Vereniging Badhuisoord geen belanghebbende bij het bestreden besluit is omdat zij geen feitelijke werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het beroep, voor zover ingesteld door de Vereniging Badhuisoord, dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus [belanghebbende]

4.1.    De Vereniging Badhuisoord heeft als statutaire doelstelling het behartigen van de gezamenlijke belangen van de bewoners van het gebied gelegen tussen de Graaf Ottoweg, de Nieuweweg, voormalig Hotel Stad Lochem, de rivier de Berkel en het appartementencomplex "Berkelpark" bij behoud en bevordering van de leefbaarheid en de woonkwaliteit van dit gebied. Deze bewoners wonen rondom het plangebied, op korte afstand daarvan.

De voorziene ontwikkeling van de woningen in het plangebied raakt in ieder geval rechtstreeks de belangen van alle personen die als omwonende feitelijk gevolgen daarvan kunnen ondervinden. De Vereniging Badhuisoord, die blijkens haar doelstelling opkomt voor de belangen van de omwonenden van het plangebied, brengt door het optreden in rechte in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, in vergelijking met het afzonderlijk optreden van een groot aantal individuele natuurlijke personen die door het bestreden besluit rechtstreeks in hun belangen worden getroffen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI9672), kunnen de in artikel 1:2, derde lid, van de Awb genoemde feitelijke werkzaamheden besloten worden geacht in de aldus tot stand gebrachte bundeling van individuele belangen. De Vereniging Badhuisoord kan daarom als belanghebbende bij het bestreden besluit worden aangemerkt.

Toetsingskader

5.    Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ontsluiting Badhuisweg

6.    De Vereniging en anderen betogen dat de aanduiding "specifieke vorm van verkeer-langzaamverkeer" aan de westzijde van het plangebied ten onrechte is opgenomen. Volgens hen kan het daarmee voorziene fiets- en wandelpad richting de Badhuisweg niet worden gerealiseerd. Zij voeren daartoe aan dat het pad uitkomt op een parkeerterrein dat eigendom is van de bewoners van het appartementencomplex. Weliswaar is daarop een recht van erfdienstbaarheid gevestigd ten behoeve van een perceel in het plangebied, maar volgens de Vereniging en anderen is dat recht verjaard. Voor zover het recht van erfdienstbaarheid niet is verjaard, voeren zij aan dat uit de akte van erfdienstbaarheid uit 1995 volgt dat uitsluitend met de auto via het parkeerterrein mag worden gereden en dat het recht van erfdienstbaarheid niet geldt voor de toekomstige bewoners van het plangebied. De Vereniging en anderen voeren verder aan dat de Badhuisweg geen openbare weg is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder I van de Wegenwet. Ook om die reden kan het plangebied volgens hen niet worden ontsloten op de Badhuisweg.

6.1.    Het plangebied wordt voor gemotoriseerd en ongemotoriseerd verkeer ontsloten met een in- en uitrit op de Graaf Ottoweg. Voor fietsers en wandelaars voorziet het bestemmingsplan ook in een ontsluiting aan de westzijde van het plangebied. De gronden waarop het pad is voorzien, liggen in het plangebied en zijn dus eigendom van [belanghebbende] Het pad komt uit op een terrein dat hoort bij het appartementencomplex (perceel 9643) dat wordt gebruikt als parkeerplaats. Fietsers en wandelaars kunnen een klein stukje over dit parkeerterrein rijden of lopen en dan de daarop aansluitende Badhuisweg op gaan, die eigendom is van [belanghebbende], of, via een aansluitend pad op een ander terrein van [belanghebbende], naar de Nieuweweg gaan.

6.2.    De raad heeft toegelicht dat in 1995 een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd met als doel om het huidige plangebied voor bewoners te ontsluiten. De raad stelt zich op het standpunt dat de erfdienstbaarheid niet is vervallen of verjaard en dat de akte van erfdienstbaarheid aldus moet worden begrepen dat in elk geval per auto van de erfdienstbaarheid gebruik mag worden gemaakt en dat minder bezwarend gebruik, zoals te voet of met de fiets, eveneens is toegestaan. Verder betwist de raad dat het recht van erfdienstbaarheid niet geldt voor de toekomstige bewoners van het plangebied; de erfdienstbaarheid is immers juist gevestigd vanwege de woningbouwplannen, aldus de raad.

6.3.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bestaat voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de vaststelling van een bestemmingsplan in de weg staat, alleen aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is namelijk de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit, waarbij de bewijslast wordt beheerst door de in die procedure geldende regels. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 30 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY9957.

Alleen al vanwege de discussie over de mogelijke verjaring van het recht van erfdienstbaarheid en de uitleg van het toegestane gebruik volgens de akte, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen zo duidelijke privaatrechtelijke belemmering is dat verwezenlijking van het plan niet mogelijk is.

Of de Badhuisweg een openbare weg is, is niet van belang. De Badhuisweg is eigendom van [belanghebbende], zodat er geen reden is om aan te nemen dat de woningen niet via die weg kunnen worden ontsloten.

Het betoog slaagt niet.

7.    De Vereniging en anderen betogen verder dat het voorziene fiets- en wandelpad afbreuk doet aan de leefbaarheid en veiligheid op het parkeerterrein en de Badhuisweg. Volgens hen is de aanduiding "specifieke vorm van verkeer-langzaamverkeer" uitsluitend opgenomen omdat [belanghebbende] dat heeft verzocht en heeft de raad onvoldoende rekening gehouden met de belangen van omwonenden. Ter zitting hebben de Vereniging en anderen hieraan toegevoegd dat zij vrezen voor drukte op de Badhuisweg omdat deze weg zal worden gebruikt voor wandelaars als doorsteek naar de Berkel.

7.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid de bestreden aanduiding kunnen opnemen. Zoals de raad heeft toegelicht, vormt de Badhuisweg nu ook al de ontsluiting voor auto’s, fietsen en voetgangers van diverse woningen aan de Badhuisweg zelf, de Graaf Ottoweg en de Nieuweweg. Gelet op het beperkte aantal woningen dat in het plangebied mag worden gebouwd en op het feit dat auto’s geen gebruik mogen maken van het voorziene fiets- en wandelpad, is niet aannemelijk dat het verkeer als gevolg van de ontsluiting zodanig zal toenemen dat er overlast of gevaarlijke situaties zullen ontstaan. De vrees van de Vereniging en anderen voor drukte leidt niet tot een ander oordeel. Zoals [belanghebbende] ter zitting heeft toegelicht, wordt de Badhuisweg nu al, dus zonder de langzaamverkeerverbinding, gebruikt als doorsteek richting de Berkel. Dit bestemmingsplan hoeft het bestaande gebruik van de Badhuisweg niet tegen te gaan.

Dit betoog slaagt niet.

Ontsluiting Graaf Ottoweg

8.    [appellanten sub 1] betogen dat de raad ten onrechte niet heeft gekozen voor de door hen gewenste alternatieve ontsluitingswijze van het plangebied. Zij stellen voor dat het plangebied zowel op de Graaf Ottoweg als op de Badhuisweg wordt ontsloten voor gemotoriseerd verkeer. Door voor beide ontsluitingen eenrichtingsverkeer in te stellen, kan het plangebied via de ene ontsluiting worden bereikt en via de andere ontsluiting worden verlaten. Daardoor ontstaat volgens hen een meer geleidelijke verkeersdruk en kunnen groenvoorzieningen worden gerealiseerd in plaats van de voorgenomen rotonde/keerlus in het plangebied. Verder is het geplande fiets- en wandelpad naar de Badhuisweg mede bedoeld als calamiteitendoorgang, zodat deze ontsluiting ook geschikt is voor regulier gemotoriseerd verkeer, aldus [appellanten sub 1].

8.1.    De raad moet bij de keuze van een bestemming een afweging maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven moeten in die afweging worden meegenomen.

De raad heeft toegelicht dat is gekozen voor de voorziene ontsluiting voor gemotoriseerd verkeer omdat de (al bestaande) in- en uitrit naar de Graaf Ottoweg breed en overzichtelijk genoeg is om veilig te kunnen worden gebruikt door verkeer van en naar de 20 woningen in het plangebied. Dit heeft bovendien als voordeel dat het verkeer rechtstreeks op de doorgaande weg wordt ontsloten. Indien het plangebied ook op de Badhuisweg wordt ontsloten voor gemotoriseerd verkeer, moet dat verkeer eerst langs de bestaande woningen aan de smallere Badhuisweg rijden. Dat acht de raad onwenselijk. Volgens de raad is er gezien het kleine aantal woningen in het plangebied geen noodzaak om de verkeersdruk verder te spreiden. De raad heeft verder toegelicht dat het door [appellanten sub 1] voorgestelde alternatief er niet toe leidt dat er meer ruimte overblijft voor groen, omdat er dan meer bomen en andere beplantingen moeten worden verwijderd bij de ontsluiting op de Badhuisweg.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad het door [appellanten sub 1] voorgestelde alternatief heeft afgewogen bij de vaststelling van het plan en in redelijkheid dat alternatief heeft kunnen afwijzen.

Dit betoog slaagt niet.

Ontsluiting tuinen Graaf Ottoweg

9.    [appellanten sub 1] betogen dat het plan ten onrechte niet voorziet in een ontsluiting van de tuinen van de bestaande woningen aan de Graaf Ottoweg, waaronder de tuin bij hun woning. In hun zienswijze hebben zij verzocht om de bestaande tuinen te scheiden van de voorziene tuinen bij de woningen in het plangebied door in het bestemmingsplan een pad op te nemen van ongeveer 1 m breed voor gebruik door omwonenden. Daarmee worden alle achtertuinen goed bereikbaar. Volgens [appellanten sub 1] heeft de raad ten onrechte geen rekening gehouden met deze wens.

9.1.    De Afdeling is met de raad van oordeel dat de door [appellanten sub 1] voorgestelde ontsluiting van de achtertuinen niet nodig is uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de achtertuinen van de woningen aan de Graaf Ottoweg nu al voldoende bereikbaar zijn, namelijk via de woningen zelf. Dit is in de stedelijke omgeving waarin het plangebied ligt niet ongebruikelijk. Verder acht de raad uitvoering van het voorstel van [appellanten sub 1] onwenselijk omdat dit ten koste zou gaan van de tuinen bij de woningen in het plangebied. Dat [appellanten sub 1] het wenselijk vinden dat hun achtertuin rechtstreeks bereikbaar wordt via een pad, maakt niet dat de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan deze wens tegemoet had moeten komen.

Dit betoog slaagt niet.

De molen

10.    [appellanten sub 1] betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de cultuurhistorische waarde van de molen met aanbouw (hierna tezamen: de molen) aan de noordzijde van het plangebied. Weliswaar voorziet het bestemmingsplan in instandhouding van de historische molenromp, maar volgens [appellanten sub 1] dienen de later gebouwde silotoren en aanbouw op dezelfde wijze te worden beschermd. Zij verwijzen in dat verband naar een advies van de Erfgoedcommissie uit 2018 waarin staat dat de molen moet kunnen worden verbouwd tot één of meer woningen.

10.1.    De oorspronkelijke molen is in 1825 gebouwd. In 1925 is de bovenzijde verwijderd en vervangen door een silotoren en is ook een aanbouw gebouwd ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten van het veevoederbedrijf dat voorheen op het perceel gevestigd was.

Ter plaatse van de molen is op de planverbeelding de bestemming "Wonen" opgenomen. Naar aanleiding van de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan is ook de aanduiding "karakteristiek" opgenomen. Ingevolge artikel 5.1, onder f, van de planregels moet ter plaatse van die aanduiding de instandhouding van de bestaande karakteristieke waarden in de vorm van de molenromp worden nagestreefd.

10.2.    Het betoog van [appellanten sub 1] komt erop neer dat de hiervoor genoemde planregel ook moet voorzien in de bescherming van de silotoren en de aanbouw van de molen. In wat zij aanvoeren ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid daarvan heeft kunnen afzien. De Afdeling overweegt daartoe dat de raad heeft toegelicht dat de molen niet als monumentwaardig wordt beschouwd. Een verzoek van de Erfgoedvereniging Heemschut Gelderland om de molen aan te wijzen als gemeentelijk monument, is bij besluit van 19 januari 2018 afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Lochem en dit besluit is onherroepelijk. De raad heeft verder toegelicht dat overleg tussen [belanghebbende] en de gemeentelijke monumentencoach ertoe heeft geleid dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de romp van de molen, die de belangrijkste historische waarde heeft en daarom wordt behouden, en de later toegevoegde silotoren en aanbouw, die voor sloop in aanmerking komen. Naast het verschil in historische waarde, acht de raad daarvoor van belang dat de toren en aanbouw in een slechte technische staat verkeren. Volgens de raad brengt restauratie en aanpassing van die onderdelen naar de eisen uit het Bouwbesluit 2012 onevenredig hoge kosten met zich. Die kosten kunnen niet worden gefinancierd met hergebruik als bijvoorbeeld museum, horeca of woning. Voor de molenromp wordt restauratie wel haalbaar geacht. [appellanten sub 1] hebben dit niet betwist en evenmin onderbouwd dat de torensilo en de aanbouw zodanig grote cultuurhistorische waarden hebben dat zij ondanks het voorgaande in stand moeten worden gelaten. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen bij herontwikkeling van het plangebied voor woningen dan het belang bij behoud van de silotoren en de aanbouw.

Dit betoog slaagt niet.

Geluid

11.    [appellanten sub 1] betogen dat bij een deel van de voorziene woningen geen sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat vanwege geluidoverlast van de nabijgelegen fabriek van FrieslandCampina. Zij wijzen er in dat verband op dat uit het rapport "Plan Berkeloevers te Lochem Akoestisch onderzoek wegverkeers- en industrielawaai" van Alcedo van 26 september 2018 volgt dat de geluidgrenswaarden op grond van de Wet geluidhinder worden overschreden en dat het college van burgemeester en wethouders van Lochem naar aanleiding daarvan hogere geluidgrenswaarden zou vaststellen voor de woningen in het plangebied. Verder heeft het onderzoek naar de geluidbelasting in het plangebied zich ten onrechte beperkt tot berekeningen, in plaats van dat ook metingen zijn uitgevoerd.

11.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt als volgt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

11.2.    De normen waarop [appellanten sub 1] zich beroepen strekken tot bescherming van het woon- en leefklimaat van de toekomstige bewoners van de nieuwe woningen. Niet is gebleken dat [appellanten sub 1] concrete interesse hebben getoond in de koop en/of bewoning van één van de nieuwe woningen. De normen waarop zij zich beroepen strekken dus kennelijk niet tot bescherming van hun belangen. Dat betekent dat de beroepsgrond op grond van artikel 8:69a van de Awb niet kan leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling zal deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk bespreken. Overigens heeft het college van burgemeester en wethouders van Lochem een besluit hogere waarden als bedoeld in de Wet geluidhinder genomen.

Ontheffing vleermuizen en bescherming archeologische waarden

12.    [appellanten sub 1] betogen - zo begrijpt de Afdeling - dat het plan niet uitvoerbaar is omdat er vleermuizen in de molen verblijven, zodat voor de gedeeltelijke sloop van de molen een ontheffing nodig is op grond van de Wet natuurbescherming. Volgens hen kan die ontheffing niet worden verleend omdat er geen sprake is van dwingende redenen van groot openbaar belang. Tot slot richt het beroep van [appellanten sub 1] zich tegen het ontbreken van waarborgen in het bestemmingsplan ter bescherming van archeologische waarden.

In de zienswijze van [appellanten sub 1] is niets aangevoerd over de uitvoerbaarheid van het plan in verband met de Wet natuurbescherming en de bescherming van archeologische waarden. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Voor zover [appellanten sub 1] verwijzen naar de zienswijze van de bewoners van de [locatie 5], waarin is opgekomen tegen het ontbreken van waarborgen ter bescherming van archeologische waarden, overweegt de Afdeling dat nergens uit blijkt dat deze zienswijze mede is ingediend namens [appellanten sub 1]. Die zienswijze kan dus niet aan hen worden toegedicht.

Het beroep van [appellanten sub 1] is in zoverre niet-ontvankelijk.

Behoud van het groene karakter

13.    De Vereniging en anderen betogen tot slot dat het plan onvoldoende waarborgen bevat voor het behoud van het groene karakter van het plangebied. Zij wijzen erop dat het groene karakter wordt benadrukt in de plantoelichting, de structuurvisie 2012-2020 van de gemeente Lochem en in de bijlage bij de nota "Welstand en welstandsvrije gebieden, organisatie welstandstoezicht", maar dat in het bestemmingsplan slechts één groenstrook is opgenomen. De Vereniging en anderen voeren verder aan dat alle bomen in het plangebied worden gekapt vanwege de bouw van de woningen en dat de afspraken tussen [belanghebbende] en de gemeente over het herplanten van bomen ten onrechte niet afdwingbaar zijn. Het plan moet daarom voorzien in de aanplant van nieuwe bomen of de handhaving van bestaande bomen, aldus de Vereniging en anderen.

13.1.    De raad stelt zich op het standpunt dat het plan voldoende waarborgen bevat voor een groene inrichting van het plangebied. Weliswaar zullen de meeste bomen moeten worden gekapt vanwege de ophoging van een deel van het terrein en de bouw van de woningen, maar daarna zullen nieuwe bomen worden geplant. Volgens de raad wordt het groene karakter van het plangebied gegarandeerd door het Beplantingsplan dat is opgesteld door [belanghebbende] Aan de omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen zal het voorschrift worden verbonden dat het Beplantingsplan moet worden uitgevoerd, aldus de raad. De raad wijst verder op het door [belanghebbende] opgestelde Beeldkwaliteitsplan "Berkeloevers Lochem" (hierna: het Beeldkwaliteitsplan), waarin het plangebied wordt omschreven als parkachtig. Volgens de raad moet een aanvraag om een omgevingsvergunning voor bouwen in het kader van de welstandstoets voldoen aan het Beeldkwaliteitsplan, zodat de uitvoering daarvan publiekrechtelijk is geborgd.

13.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de raad de ontwikkeling uitsluitend aanvaardbaar acht als er maatregelen worden getroffen ter behoud van het groene karakter van het plangebied en dat het Beplantingsplan daarbij het uitgangspunt is. Het Beplantingsplan is een plattegrond van het plangebied waarin gedetailleerd is aangegeven op welke plekken welke soort bomen, struiken, hagen, bossages en kruidachtige gewassen moeten worden aangebracht. Anders dan de raad stelt, is de inrichting van het plangebied die de raad voor ogen heeft en noodzakelijk acht, niet in het plan gewaarborgd. In de planregels wordt namelijk niet naar het Beplantingsplan verwezen en het plan zelf voorziet slechts in een smalle groenstrook aan de zuidoostzijde van het plangebied. Voor de overige gronden is de aanleg en instandhouding van het groen niet geregeld.

Dat in de omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen wordt opgenomen dat het Beplantingsplan moet worden uitgevoerd, is in dit geval geen voldoende waarborg. Daargelaten dat de omgevingsvergunning ten tijde van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan nog niet was verleend, voorziet de inmiddels, op 9 september 2020, verleende omgevingsvergunning voor het kappen van 187 bomen in het plangebied niet in volledige uitvoering van het Beplantingsplan en de instandhouding daarvan. Weliswaar is aan de omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat er bomen volgens het Beplantingsplan moeten worden aangebracht, maar dat voorschrift gaat niet over alle beplantingen die in het Beplantingsplan zijn vermeld. De in het Beplantingsplan opgenomen hagen en kruidachtige gewassen hoeven op grond van het voorschrift niet te worden gerealiseerd. Bovendien voorziet het voorschrift alleen in de aanplant en niet in de instandhouding van de beplantingen, terwijl een aanzienlijk deel van de beplantingen die zijn vermeld in het Beplantingsplan zonder omgevingsvergunning weer kan worden verwijderd. Met de omgevingsvergunning is de uitvoering van het Beplantingsplan dus onvoldoende gewaarborgd.

De verwijzing door de raad naar het Beeldkwaliteitsplan is eveneens onvoldoende omdat ook hiervan niet is gebleken dat de uitvoering publiekrechtelijk is geregeld. Daarbij komt dat het Beeldkwaliteitsplan geen concrete maatregelen bevat ter behoud van het groene karakter van het plangebied, en dat in het document zelf is vermeld dat het een inspiratiebron is en geen harde eisen bevat. Ook hiermee staat dus niet vast dat de volgens de raad noodzakelijke inrichting van het plangebied wordt gerealiseerd.

13.3.    Concluderend betogen de Vereniging en anderen terecht dat het behoud van het groene karakter van het plangebied onvoldoende is gewaarborgd in het plan. De raad heeft desgevraagd ter zitting niet overtuigend gemotiveerd waarom is afgezien van het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in de planregels, bijvoorbeeld inhoudende dat het gebruik van de gronden overeenkomstig de woonbestemming alleen dan planologisch is toegestaan als overeenkomstig een beplantingsplan beplantingen worden aangebracht en in stand gehouden.

Het betoog slaagt.

Slotoverwegingen

14.    Gelet op wat de Vereniging en anderen hebben aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij niet is voorzien in een voorwaardelijke verplichting die strekt tot behoud van het groene karakter, is genomen in strijd met artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening. Het beroep van de Vereniging en anderen is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellanten sub 1] is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

15.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk voor zover het zich richt tegen de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in verband met de Wet natuurbescherming en voor zover het zich richt tegen het ontbreken van waarborgen ter bescherming van archeologische waarden;

II.    verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] voor het overige ongegrond;

III.    verklaart het beroep van de Vereniging Badhuisoord en anderen gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lochem van 13 januari 2020, kenmerk 2019-155744, voor zover niet is voorzien in een voorwaardelijke verplichting voor het behoud van het groene karakter van het plangebied;

V.    draagt de raad van de gemeente Lochem op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen in zoverre een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.    gelast dat de raad van de gemeente Lochem aan de Vereniging Badhuisoord en anderen het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 354,00 (zegge: driehonderdvierenvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2020

912.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 1:2

1. Onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

(…)

3. Ten aanzien van rechtspersonen worden als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Artikel 6:13

Geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Burgerlijk Wetboek Boek 2

Artikel 45

1. Het bestuur vertegenwoordigt de vereniging, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.

(…)

3. Bevoegdheid tot vertegenwoordiging die aan het bestuur of aan een bestuurder toekomt, is onbeperkt en onvoorwaardelijk, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. Een wettelijk toegelaten of voorgeschreven beperking van of voorwaarde voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging kan slechts door de vereniging worden ingeroepen.

(…)

Wegenwet

Artikel 4

1. Een weg is openbaar:

I.    wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;

II.    wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;

III.    wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.

2. Het onder I en II bepaalde lijdt uitzondering wanneer, loopende den termijn van dertig of van tien jaren, gedurende een tijdvak van ten minste een jaar duidelijk ter plaatse is kenbaar gemaakt, dat de weg slechts ter bede voor een ieder toegankelijk is.

3. Dit kenbaar maken kan geschieden door het stellen van opschriften als: eigen weg, particuliere weg, private weg en soortgelijke, of door andere kenteekenen.

Wet ruimtelijke ordening.

Artikel 3.1

1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. (…).

Planregels

Artikel 5 Wonen

5.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.    wonen;

b.    al dan niet in combinatie met een beroep of kleinschalige bedrijvigheid aan huis volgens lid 5.4;

c.    met de bijbehorende tuinen en erven;

(…)

waarbij geldt dat:

f.    ter plaatse van de aanduiding 'karakteristiek', de instandhouding van de bestaande karakteristieke waarden in de vorm van de molenromp wordt nagestreefd.

(…)