Uitspraak 201810045/1/R2


Volledige tekst

201810045/1/R2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    de raad van de gemeente Oss en het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het gemeentebestuur),

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Macharen, gemeente Oss,

3.    [appellant sub 3] en anderen, wonend te Oss,

4.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en anderen, wonend en gevestigd te Oss,

appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2018 heeft het college besloten de raad van de gemeente Oss een aanwijzing te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot het bij besluit van 20 september 2018 vastgestelde bestemmingsplan "Partiële Herziening 3 Bedrijventerreinen Elzenburg-De Geer-Oss-2011".

Tegen dit besluit hebben het gemeentebestuur, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

OOC Beheer B.V. en Mineralen Afzet Coöperatie Elsendorp U.A. (hierna: MACE), het college en het gemeentebestuur hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2020, waar het gemeentebestuur, vertegenwoordigd door mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door mr. E.M.J.H.M. Steemers, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, bijgestaan door mr. J. Eliazer, zijn verschenen. Voorts is MACE, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.

Overwegingen

1.    Het plan bevat een gedeeltelijke herziening van het vigerende bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Elzenburg-De Geer-Oss 2011" en de daarbij behorende partiële herzieningen 1 en 2 (hierna tezamen te noemen het moederplan). Het plan heeft als doel om mestbewerkingsbedrijven niet toe te staan in het plangebied, te weten op de bedrijventerreinen Elzenburg en De Geer, welke bedrijventerrein aan elkaar grenzen en zijn gelegen aan de noordkant van Oss.

In artikel 3 van het plan is bepaald dat aan artikel 3.1 onder a, van de regels uit het moederplan wordt toegevoegd sublid 6 luidende als volgt: mestverwerkingsbedrijven zijn niet toegestaan.

In artikel 4 is bepaald dat de milieuzoneringslijst behorende bij het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Elzenburg-De Geer-Oss-2011" wordt gewijzigd in die zin dat "RWZI's en gierverwerkingsinrichtingen, met afdekking voorbezinktanks met SBI-code 3700, nummer A0 waaronder;

- < 100.000 i.e. met SBI-code 3700, nummer A1;

- 100.000 - 300.000 i.e. met SBI-code 3700, nummer A2;

- >= 300.000 i.e. met SBI-code 3700, nummer A3;

en

- mestverwerking/korrelfabrieken met SBI-code 382, nummer A1 zijn doorgehaald".

De gewijzigde milieuzoneringslijst is bijgevoegd als bijlage 1 bij het plan.

2.    Het college acht het plan in strijd met het provinciaal mestbeleid dat beoogt mestbewerkingsbedrijven op daartoe geschikte bedrijventerreinen mogelijk te maken en mogelijk te houden. De reactieve aanwijzing treft de artikelen 3 en 4 van de planregels, alsmede de in bijlage 1 van de planregels opgenomen milieuzoneringslijst en strekt ertoe dat deze artikelen en de milieuzoneringslijst geen deel blijven uitmaken van het plan. De reactieve aanwijzing heeft tot gevolg dat voor de gronden het moederplan herleeft. Volgens dit moederplan kunnen op gronden met de bestemming "Bedrijf 1" bedrijven in de categorieën 3 tot en met 5 van de milieuzoneringslijst worden opgericht en daarmee ook mestbewerkingsbedrijven die onder deze categorieën vallen.

3.    MACE wil een mestbewerkingsbedrijf vestigen aan de Merwedestraat 5 in Oss op het bedrijventerrein Elzenburg.

Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college aan MACE een beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning verleend voor een dergelijke inrichting aan de Merwedestraat 5 te Oss (hierna: de vergunning). Bij uitspraak van 29 augustus 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan op de hiertegen ingestelde beroepen en de vergunning vernietigd onder meer omdat voorafgaand aan het verlenen van de vergunning ten onrechte geen beslissing is genomen over de vraag of een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Bij uitspraak van 28 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3857 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

4.    De relevante wettelijke regels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Provinciaal belang

5.    [appellant sub 4A] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat er geen sprake is van een provinciaal belang dat de reactieve aanwijzing rechtvaardigt. Het gemeentebestuur en [appellant sub 4A] en anderen betogen dat met het plan geen inbreuk wordt gemaakt op het provinciaal belang omdat het plan niet in strijd is met provinciale regelgeving of provinciaal beleid. [appellant sub 2] betoogt dat het provinciaal beleid onvoldoende is om een provinciaal belang aan te nemen. Het gemeentebestuur betoogt dat de regels uit de Verordening ruimte Noord-Brabant die mestbewerking van mest van derden in het buitengebied uitsluiten onvoldoende gemotiveerd zijn. Het betreft hier de artikelen 6.3, vierde lid, 6.4, vierde lid, 7.3, vierde lid, 7.11, tweede lid, 25.1, derde lid en 34 van de Verordening ruimte Noord-Brabant. Deze artikelen moeten daarom buiten toepassing worden gelaten.

5.1.    Uit het bestreden besluit blijkt dat het provinciaal belang is gelegen in het beschikbaar houden van locaties voor grootschalige mestbewerking op daarvoor geschikte bedrijventerreinen. Het huidige provinciale mestbeleid ziet mestbewerking als een industriële activiteit die thuishoort op bedrijventerreinen waar middelzware tot zware milieucategorieën zijn toegestaan, wat ook is vertaald in de actualisatie uit 2017 van de Verordening ruimte 2014. Het plan staat volgens het college aan het realiseren van het provinciaal beleid in de weg omdat het ertoe strekt dat een geschikte locatie voor mestbewerking op een bedrijventerrein verdwijnt.

5.2.    Uit artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro volgt dat het college bevoegd is een reactieve aanwijzing te geven, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van die gronden of het bestreden besluit anderszins in overeenstemming is met het recht.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bij uitspraak van 16 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP4732 is voor het antwoord op de vraag of een belang een provinciaal belang is, bepalend of het belang zich leent voor behartiging op provinciaal niveau vanwege de daaraan klevende bovengemeentelijke aspecten.

5.3.    Het college heeft uiteengezet dat de provincie Noord-Brabant (hierna: de provincie) met het oog op de mestverwerkingsplicht op grond van de Meststoffenwet al in de Verordening ruimte 2014 heeft ingezet op mestbewerking in bestaand stedelijk gebied door in het tweede lid van artikel 4.7 van de Verordening ruimte 2014 in afwijking van het eerste lid de vestiging van, uitbreiding van of toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking mogelijk te maken onder de daar vermelde voorwaarden. Uit de toelichting op artikel 4.7 volgt dat in de provincie uitbreiding van de mestbewerkingscapaciteit nodig is, dat sturing op provinciaal niveau gewenst is en dat daarom in de Verordening ruimte 2014 regels zijn opgenomen over mestbewerking in bestaand stedelijk gebied op bedrijventerreinen. Mestbewerkers worden ook al jarenlang op bedrijventerreinen gevestigd, zoals bijvoorbeeld in Moerdijk. Vervolgens is mede op basis van de dialoog Brabants mestbeleid gevoerd door burgers, veehouders, milieubeschermers, gezondheidsdeskundigen, financiers, gemeenten en waterschappen, de notitie Versnelling transitie veehouderij vastgesteld. Hierin is overwogen dat mestbewerking in geval van mest afkomstig van meerdere locaties een industriële activiteit is die vanuit een goede ruimtelijke ordening en zorgvuldig ruimtegebruik thuis hoort op een daarvoor geschikt bedrijventerrein. Bij bedrijventerreinen kan een goede afweging worden gemaakt over aspecten als logistiek, infrastructuur en ligging ten opzichte van kwetsbare functies als wonen, zo volgt uit de notitie. Verder is toegelicht dat juist bij de ontwikkeling van bedrijventerreinen uitgebreide onderzoeken worden gedaan en geborgd wordt dat overlast en hinder naar de omgeving zoveel mogelijk worden ingeperkt. Bovendien zijn bedrijventerreinen goed ontsloten en liggen die op afstand van woongebieden, aldus de notitie. De uitkomsten hiervan hebben de basis gevormd voor de actualisatie uit 2017 van de Verordening ruimte 2014. Dat is gedaan door artikel 4.7 te laten vervallen, waarmee mestbewerking in stedelijk gebied niet langer onder voorwaarden maar rechtstreeks is toegestaan, net als andere industriële activiteiten.

5.4.    Het college heeft het uitgangspunt dat locaties voor grootschalige mestbewerking op daarvoor geschikte bedrijventerreinen binnen bestaand stedelijk gebied beschikbaar zijn en moeten blijven om te voorzien in voldoende mestbewerkingscapaciteit aangeduid als het provinciaal belang dat het geven van een reactieve aanwijzing noodzakelijk maakt. Niet valt in te zien dat het college zich niet in redelijkheid dit belang heeft kunnen aantrekken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het belang om te voorzien in voldoende mestbewerkingscapaciteit op daarvoor geschikte, schaarse locaties de grenzen van de afzonderlijke gemeentelijke gebieden overschrijdt, en zowel zijn grondslag vindt in provinciaal mestbeleid als ook in de actualisatie uit 2017 van de Verordening ruimte 2014 door daarin mestbewerkingsbedrijven ook zonder daaraan voorwaarden te verbinden op industrieterreinen in bestaand stedelijk gebied mogelijk te maken.

5.5.    Ten aanzien van het betoog van het gemeentebestuur dat de regels uit de Verordening ruimte Noord-Brabant die bewerking van mest van derden in het buitengebied uitsluiten onvoldoende gemotiveerd zijn, overweegt de Afdeling het volgende. Tegen een algemeen verbindend voorschrift staat volgens artikel 8:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht geen beroep open. Dit betekent echter niet dat artikelen uit de Verordening ruimte Noord-Brabant in het geheel niet kunnen worden getoetst. De verbindendheid kan aan de orde komen via de exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De Afdeling stelt vast dat schending van de artikelen 6.3, vierde lid, 6.4, vierde lid, 7.3, vierde lid, 7.11, tweede lid, 25.1, derde lid en 34 van de Verordening ruimte Noord-Brabant niet ten grondslag is gelegd aan de reactieve aanwijzing. De betogen falen reeds daarom.

Gelijkheidsbeginsel

6.    Het gemeentebestuur betoogt dat de reactieve aanwijzing in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat het college elders in de provincie accepteert dat mestbewerkingsbedrijven op nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen met vergelijkbare milieucategorieën worden uitgesloten. Het gemeentebestuur wijst op het bestemmingsplan "Duurzaam Industriepark Cranendonck", dat is vastgesteld op 19 september 2017 door de gemeenteraad van Cranendonck en het bestemmingsplan "Bedrijvenpark Laarakker Noord", dat is vastgesteld op 25 september 2017 door de gemeenteraad van Cuijk. Het gemeentebestuur voert daartoe aan dat niet valt in te zien dat het college in die gevallen geen provinciaal belang aanwezig acht terwijl daarvan bij dit plan wel sprake is.

6.1.    Over de door het gemeentebestuur gemaakte vergelijking met de bestemmingsplannen van de gemeenten Cranendonck en Cuijk overweegt de Afdeling dat deze plannen met ingang van 23 december 2016 en 21 mei 2017 in ontwerp ter inzage hebben gelegen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat de aangehaalde bestemmingsplannen beide in ontwerp ter inzage hebben gelegen voorafgaand aan de vaststelling van de Verordening ruimte Noord-Brabant met de actualisatie uit 2017 die op 15 juli 2017 in werking is getreden en waarbij artikel 4.7 is komen te vervallen. Er kon voorafgaand aan het vaststellen van die beide plannen daardoor geen sprake zijn van het indienen van zienswijzen door het college met het doel om de betreffende bedrijfsterreinen beschikbaar te houden voor de rechtstreekse vestiging van, uitbreiding van of toename van de bestaande bebouwing voor mestbewerking omdat artikel 4.7, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 daar destijds niet in voorzag. En dat betekende in procedurele zin dat aan de in artikel 3.8, vierde lid, van de Wro gestelde voorwaarde met betrekking tot het vooraf indienen van een zienswijze niet was voldaan. In materiële zin ontbrak destijds een provinciaal belang dat, gelet op het destijds geldende artikel 4.7, eerste lid van de Verordening ruimte 2014 een aanwijzing zou kunnen rechtvaardigen. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de beide door het gemeentebestuur genoemde situaties niet overeenkomen met de thans in Oss aan de orde zijnde situatie. Het gelijkheidsbeginsel staat niet aan het geven van de reactieve aanwijzing in de weg.

Noodzaak reactieve aanwijzing

7.    [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en anderen en het gemeentebestuur betogen dat de noodzaak voor de reactieve aanwijzing niet is gemotiveerd en dat er in het bestreden besluit geen zorgvuldige afweging van de betrokken belangen heeft plaatsgevonden.

7.1.    Of het provinciaal belang het geven van een reactieve aanwijzing noodzakelijk maakt, behelst een bevoegdheid met beleidsruimte, waarbij het college een zorgvuldige afweging dient te maken van de betrokken belangen.

7.2.    Het college heeft omtrent de noodzaak uiteengezet dat in Noord-Brabant sprake is van een gebrek aan mestbewerkingscapaciteit en sprake is van een groot mestoverschot. De behoefte aan locaties is groot en er zijn weinig locaties beschikbaar. De behoefte zal naar verwachting ook toenemen in de komende jaren. Het behoud van de locatie waar het plan op ziet is, aldus het college, nodig om te kunnen voldoen aan de doelstellingen die zijn geformuleerd in provinciaal beleid en de Meststoffenwet. Verder heeft het college gesteld dat het bedrijventerrein Elzenburg zeer geschikt is voor mestbewerking omdat voor zover het betreft gronden met de bestemming "Bedrijf-1", die gronden reeds bestemd zijn voor bedrijven die vallen in de zwaardere milieucategorieën 3 tot en met 5 en daarmee ruimte bieden voor mestbewerking. Het bedrijventerrein beschikt bovendien over goede ontsluitingsmogelijkheden via de weg, het spoor en het water. De ligging van het bedrijventerrein en, meer in het bijzonder, de gedeelten die zijn bestemd voor bedrijven in de milieucategorieën 3 tot en met 5 is gunstig gelet op de afstand tot woningen en omwonenden. Het gemeentebestuur heeft bovendien in het verleden onderkend dat het bedrijventerrein op zichzelf geschikt is voor mestbewerking, door voor de gronden met de bestemming "Bedrijf-1" de betreffende activiteit op te nemen in de Milieuzoneringslijst die behoort bij het moederplan. [appellant sub 2], [appellant sub 4A] en anderen en het gemeentebestuur hebben niet aannemelijk gemaakt dat het voorafgaande niet juist is. Het college heeft bij de belangenafweging de voorgaande aspecten betrokken en ook in aanmerking genomen dat op de gronden waaraan in het moederplan de bestemming "Bedrijf-1" is toegekend ook zonder de reactieve aanwijzing vrijwel alle bedrijven in de categorieën 3 tot en met 5 van de milieuzoneringslijst kunnen worden gevestigd.

7.3.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college de reactieve aanwijzing noodzakelijk heeft kunnen achten ter bescherming van provinciale belangen.

Inzet van andere bevoegdheden

8.    Het gemeentebestuur, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4A] en anderen betogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het betrokken provinciaal belang niet door de inzet van andere bevoegdheden kan worden beschermd. Het college had voor een proactieve aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro of een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wro moeten kiezen omdat het gaat om het actief mogelijk maken van ontwikkelingen die het provinciebestuur met het oog op een goede ruimtelijke ontwikkeling wenselijk of noodzakelijk acht.

8.1.    Uit artikel 3.8, zesde lid, van de Wro volgt dat in de redengeving van de reactieve aanwijzing moet worden aangegeven waarom het betrokken nationale of provinciale belang niet met de inzet van de andere aan het college van gedeputeerde staten toekomende bevoegdheden kan worden beschermd.

De wetgever heeft hierbij gedoeld op de zogenoemde verzwaarde motiveringsplicht waarbij uitgelegd moet worden waarom het college ter bescherming van het betrokken belang geen gebruik heeft gemaakt van andere wettelijke bevoegdheden die de Wro biedt, zoals de proactieve aanwijzing, de algemene regels en het inpassingsplan.

8.2.    In de parlementaire geschiedenis van de Wro (Kamerstukken II 2004/05, 28 916, nr. 15) is het volgende opgenomen:

"Daarnaast bestaat echter in de praktijk behoefte aan een expliciete, efficiënte mogelijkheid voor de provincie en het Rijk om de inwerkingtreding van een vastgesteld gemeentelijk bestemmingsplan ter bescherming van bovengemeentelijke belangen te blokkeren zonder daar zelf een eigen bestemmingsplanwijziging voor in de plaats te stellen. Het gaat om de gevallen waarin provincie of Rijk uit een oogpunt van een provinciaal of nationaal belang bezwaar hebben tegen (een onderdeel van) het nieuw vastgestelde bestemmingsplan (of projectbesluit) dan wel zij de geldende bestemming willen voortzetten."

8.3.    In de uitspraken van de Afdeling van 2 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP2846, en van 15 april 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ1865, heeft de Afdeling overwogen dat een proactieve aanwijzing of een inpassingsplan in de rede ligt voor ontwikkelingen die het provinciebestuur met het oog op een goede ruimtelijke ordening wenselijk of noodzakelijk acht. Dit zijn geen andere bevoegdheden die het bij de reactieve aanwijzing betrokken provinciaal belang konden beschermen, maar bevoegdheden die de provincie kan inzetten als zij zelf iets mogelijk wil maken in plaats van bevoegdheden om met het provinciaal belang strijdige onderdelen van een bestemmingsplan te blokkeren.

8.4.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW9565, volgt dat overwegingen dat een reactieve aanwijzing eenvoudiger, sneller en duidelijker is dan het in procedure brengen van een inpassingsplan of provinciaal projectbesluit ook een rol kunnen spelen bij de keuze voor de reactieve aanwijzing boven andere instrumenten.

8.5.    Het college heeft afgewogen welk instrument het meest recht doet aan de situatie. In tegenstelling tot hetgeen door het gemeentebestuur, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen en [appellant sub 4A] en anderen is betoogd, ligt de vaststelling van een inpassingsplan niet voor de hand. Het college wil niet planologische medewerking verlenen aan de vestiging van een mestbewerkingsbedrijf op een concrete locatie op Elzenburg maar de planologische mogelijkheid van een dergelijke activiteit op Elzenburg in algemene zin laten voortbestaan, zonder daar een eigen planregeling voor in de plaats te stellen. Om diezelfde reden ligt een proactieve aanwijzing niet voor de hand. Er hoeft in dit geval geen nieuw plan te worden vastgesteld omdat het moederplan de gewenste ontwikkeling mogelijk maakt. Dat een reactieve aanwijzing kan worden gegeven om een vigerende bestemming te behouden, volgt uit de hierboven onder 8.2 beschreven parlementaire geschiedenis van de Wro (Kamerstukken II 2004/05, 28.916, nr. 15). Anders dan in de beroepen wordt gesteld, is de reactieve aanwijzing gegeven met het oogmerk om een ongewenste ruimtelijke ontwikkeling tegen te gaan, te weten het neutraliseren van het verbod tot vestiging van een mestbewerkingsbedrijf op Elzenburg.

Voorts heeft het college terecht gesteld dat het instrument van de reactieve aanwijzing in dit geval niet alleen het meest passende, maar ook het meest efficiënte middel is. Het vaststellen van een inpassingsplan of het geven van een proactieve aanwijzing zou voor onnodige vertraging zorgen. Onnodig, omdat in het moederplan al recht wordt gedaan aan het provinciaal belang. Met de reactieve aanwijzing herleeft het relevante deel daarvan, zodat geen verdere planvorming nodig is.

8.6.    Gelet op deze overwegingen is de Afdeling van oordeel dat het college voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat en waarom het college tot de conclusie is gekomen dat het betrokken provinciaal belang niet met de inzet van andere bevoegdheden diende te worden beschermd. De betogen falen.

M.e.r.-beoordeling en goede ruimtelijke ordening

9.    Het gemeentebestuur en [appellant sub 4A] en andere betogen dat de reactieve aanwijzing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening dan wel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat de reactieve aanwijzing in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Het gemeentebestuur heeft gewezen op de noodzaak dat alvorens een plan wordt mogelijk gemaakt voor een mestbewerkingsbedrijf een milieueffectenrapport wordt opgesteld. Ook is gewezen op het ontbreken van draagvlak in de omgeving. Verder is gewezen op geuraspecten en cumulatie. Voorts is betoogd dat het de reactieve aanwijzing m.e.r.-beoordelingsplichtig is.

10.    Het betoog van het gemeentebestuur dat de reactieve aanwijzing m.e.r.-beoordelingsplichtig is, is niet juist. In onderdeel A van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt uitsluitend de proactieve aanwijzing gelijk gesteld met een 'plan'. De reactieve aanwijzing is dus niet m.e.r.-beoordelingsplichtig. Hetgeen het gemeentebestuur verder heeft aangevoerd omtrent de m.e.r.-(beoordelings)plicht kan evenmin doel treffen. Het plan waarop de reactieve aanwijzing ziet bevatte geen mogelijkheid voor vestiging van een mestbewerker en geen m.e.r.-(beoordelings)plichtige activiteiten en het moederplan waarop wordt teruggevallen is een plan dat onherroepelijk is.

10.1.    Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat de reactieve aanwijzing geen nieuwe ontwikkeling mogelijk maakt. De raad heeft, als gezegd, in het moederplan al voorzien in een vestigingsmogelijkheid van mestbewerkingsbedrijven. Aan dit moederplan liggen verschillende onderzoeken en motiveringen ten grondslag en dit plan is onherroepelijk. Met het onherroepelijk worden van het plan dient te worden uitgegaan van de rechtmatigheid daarvan. Na de reactieve aanwijzing herleeft dit plan en de daaraan ten grondslag gelegde ruimtelijke onderbouwing.

De omstandigheid dat onder de omwonenden geen draagvlak zou bestaan voor een mestbewerkingsbedrijf, wat daar ook van zij, kan evenmin grondslag vormen voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing niet strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening omdat dit geen ruimtelijk relevant belang is dat kan worden betrokken bij een plan.

Voor zover het gemeentebestuur heeft gewezen op het verloop van de vergunningsprocedure en hetgeen in die procedure door een deskundige naar voren is gebracht, overweegt de Afdeling dat de reactieve aanwijzing geen betrekking heeft op deze procedure. De betogen kunnen niet slagen.

Conclusie

11.    Gezien het voorgaande zijn de beroepen ongegrond.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzitter, mr. E.J. Daalder en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2020

224.

BIJLAGE

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.8

1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:

a. de kennisgeving, bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens in de Staatscourant wordt geplaatst en voorts langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerp-besluit met de hierbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld;

b. de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, onder a, gelijktijdig met de daar bedoelde plaatsing langs elektronische weg wordt toegezonden aan die diensten van Rijk en provincie die belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn, aan de betrokken waterschapsbesturen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten;

(…)

4. In afwijking van het derde lid wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van gedeputeerde staten, Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat. In zodanig geval zenden burgemeester en wethouders na de vaststelling onverwijld langs elektronische weg het raadsbesluit aan gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister of Onze Minister wie het aangaat.

(…)

6. Indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan kunnen gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister, onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, eerste lid, onder a, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. Artikel 4.2, tweede tot en met vierde lid, onderscheidenlijk artikel 4.4, tweede tot en met vierde lid, zijn op deze aanwijzing niet van toepassing. De kennisgeving van het besluit tot aanwijzing geschiedt tevens langs elektronische weg. Gedeputeerde staten onderscheidenlijk Onze Minister vermelden in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie onderscheidenlijk het Rijk beletten het betrokken provinciaal onderscheidenlijk nationaal belang met inzet van andere aan hen toekomende bevoegdheden te beschermen. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door burgemeester en wethouders bekendgemaakt. De in het vierde lid genoemde termijn wordt hiertoe met een week verlengd. De termijn voor indiening van een beroepschrift tegen het aanwijzingsbesluit vangt aan met ingang van de dag na die waarop dit besluit ter inzage is gelegd. Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel.

Artikel 4.2, eerste lid

Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen gedeputeerde staten aan de gemeenteraad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.

Verordening ruimte Noord-Brabant

Artikel 4.7 van de Verordening ruimte 2014

1. Een bestemmingsplan gelegen in bestaand stedelijk gebied sluit de vestiging, de uitbreiding en toename van de bestaande bebouwing van mestbewerking uit.

2. In afwijking van het eerste lid is de vestiging van, uitbreiding van of toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte van mestbewerking mogelijk, mits:

a. de noodzaak aanwezig is vanwege de wettelijke plicht tot mestverwerking van het mestoverschot in Noord-Brabant;

b. de mestbewerking vanuit een goede leefomgeving en gelet op de aspecten als benoemd in artikel 3J, derde lid, inpasbaar is in de omgeving;

c. een bedrijfsplan is opgesteld dat inzicht geeft in het aanbod en de afkomst van de mest en coproducten;

d. de opslag en verwerking van tussenproducten niet in de openlucht plaatsvindt;

e. de toelichting van het bestemmingsplan een verantwoording bevat dat een zorgvuldige dialoog is gevoerd, gericht op het betrekken van belangen van omwonenden bij de planontwikkeling.

Artikel 4 van de Verordening ruimte Noord-Brabant, na de actualisatie 2017 Intrekking artikel 4.7 lid 1 Mestverwerking in stedelijk gebied

Artikel 4.7 komt te vervallen. Artikel 4.8 en verder worden hernummerd naar artikel 4.7 en verder.