Uitspraak 201006529/1/R4


Volledige tekst

201006529/1/R4.
Datum uitspraak: 27 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), allen wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
2. de raad van de gemeente Albrandswaard,
3. [appellant sub 3], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
4. [appellant sub 4], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
5. [appellant sub 5], wonend te Ridderkerk,
6. LTO Noord - vestiging Haarlem, gevestigd te Haarlem,
7. de naamloze vennootschap ASR Levensverzekering N.V., gevestigd te Utrecht,
8. de vereniging Vereniging voor Natuur- en Landschapsbescherming voor Midden-IJsselmonde en Oude Maas De Carnisse Grienden (hierna: De Carnisse Grienden), gevestigd te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
9. het Sint Laurensfonds, gevestigd te Rotterdam,
10. [appellanten sub 10] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 10]), beiden wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
11. [appellant sub 11], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
12. [appellant sub 12], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,
13. de vereniging Vereniging Agrarische belangen IJsselmonde, gevestigd te Barendrecht, en anderen (hierna: VAB en anderen),
14. [appellante sub 14], wonend te Rhoon, gemeente Albrandswaard,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2010 heeft het college besloten aan de raad van de gemeente Albrandswaard (hierna: de raad) een aanwijzing te geven ertoe strekkende dat de artikelen 8.1 (gedeeltelijk), 34.6 (gedeeltelijk) en 34.7 van de planregels, alsmede de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 7" op de verbeelding geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan "Buytenland van Rhoon" (hierna: het bestemmingsplan), zoals dat door de raad bij besluit van 26 april 2010 is vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], de raad, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], LTO Noord, ASR, De Carnisse Grienden, het Sint Laurensfonds, [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], VAB en anderen en [appellante sub 14] tijdig beroep ingesteld. De raad heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 augustus 2010.

De Carnisse Grienden en VAB en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, tezamen met de zaken nrs. 201006363/1/R4 en 201108174/1/R4, ter zitting behandeld op 7 maart 2012, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook het college heeft zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

Intrekking beroepsgronden

2.1. Ter zitting hebben de raad en VAB en anderen de beroepsgronden inzake de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 34.7 van de planregels en de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 7" ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid.

Ingevolge artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.

2.2.1. [appellante sub 14] woont in het centrum van Rhoon, op een afstand van ongeveer 750 meter tot de dichtstbijzijnde van de gronden waarop de planregels van toepassing zijn waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft. [appellant sub 12] woont aan de [locatie 1], op een afstand van ongeveer 1300 meter tot de dichtstbijzijnde van de gronden waarop de planregels van toepassing zijn waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op de betrokken gronden. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die, na de reactieve aanwijzing, op deze gronden mogelijk worden gemaakt, zijn deze afstanden naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. [appellante sub 14] en [appellant sub 12] hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat zij ondanks deze afstand en het ontbreken van zicht een objectief en persoonlijk belang hebben dat hen in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt. Ten aanzien van [appellant sub 12] is in dat verband tevens van belang dat hij blijkens de stukken weliswaar pachter is van een perceel in de Portlandpolder, maar dat dit perceel eveneens buiten de plandelen is gelegen waarop de planregels van toepassing zijn waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellante sub 14] en [appellant sub 12] niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit. De beroepen van [appellante sub 14] en [appellant sub 12] zijn niet-ontvankelijk.

2.2.2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant sub 5] overweegt de Afdeling het volgende. Uit de stukken blijkt dat [appellant sub 5] het perceel [locatie 2], dat eigendom is van [appellant sub 3], wil kopen en daarop een woning wil bouwen. De reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 34.6 van de planregels heeft mede betrekking op dit perceel. Tijdens de termijn voor het instellen van het beroep tegen het bestreden besluit was [appellant sub 5] echter nog geen zakelijk gerechtigde van het perceel. Niet is gebleken dat [appellant sub 5] op dat moment reeds een koopovereenkomst met betrekking tot het perceel had gesloten. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat [appellant sub 5] een objectief en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 5] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep van [appellant sub 5] is niet-ontvankelijk.

2.2.3. Uit de stukken blijkt dat het Sint Laurensfonds geen gronden in eigendom heeft binnen de plandelen waarop de planregels van toepassing zijn waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat het Sint Laurensfonds een objectief en persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het Sint Laurensfonds niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep van het Sint Laurensfonds is niet-ontvankelijk.

2.2.4. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van VAB en anderen overweegt de Afdeling het volgende. Het beroep is mede ingesteld door een aantal particulieren. Ten aanzien van [appellant sub 13 A], [appellant sub 13 B], [appellant sub 13 C], de erven van [appellant sub 13 D], [appellant sub 13 E], [appellant sub 13 F], [appellante sub 13 G] en [appellante sub 13 H] stelt de Afdeling op grond van de stukken, waaronder de door VAB en anderen ter zitting overgelegde lijst van kadastrale nummers, vast dat hun woningen zich niet bevinden binnen de plandelen waarop de planregels van toepassing zijn waarop de reactieve aanwijzing betrekking heeft of op zodanige afstand daarvan dat moet worden geoordeeld dat zij een objectief en persoonlijk belang hebben dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt. Evenmin hebben zij gronden in eigendom of pacht binnen deze plandelen. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat deze personen een objectief en persoonlijk belang hebben dat rechtstreeks door het bestreden besluit wordt geraakt.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat bovengenoemde personen niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden bij het bestreden besluit. Het beroep van VAB en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover het door [appellant sub 13 A], [appellant sub 13 B], [appellant sub 13 C], de erven van [appellant sub 13 D], [appellant sub 13 E], [appellant sub 13 F], [appellante sub 13 G] en [appellante sub 13 H] is ingesteld.

Wettelijk kader

2.3. Ingevolge artikel 3.8, vierde lid, van de Wro wordt het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan zes weken na de vaststelling bekendgemaakt, indien door het college een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen of indien de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college.

Ingevolge het zesde lid, eerste volzin, kan het college, indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan, onverminderd andere aan hem toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de raad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld (hierna: reactieve aanwijzing). Ingevolge de vierde volzin vermeldt het college in de redengeving de aan het besluit ten grondslag liggende feiten, omstandigheden en overwegingen die de provincie beletten het betrokken provinciaal belang met inzet van andere aan hem toekomende bevoegdheden te beschermen.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, kan, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, het college aan de raad een aanwijzing geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.

De beroepen van ASR, LTO Noord en [appellant sub 11]

2.4. De beroepsgronden die ASR, LTO Noord en [appellant sub 11] naar voren hebben gebracht, hebben naar het oordeel van de Afdeling uitsluitend betrekking op het besluit van de raad tot vaststelling van het bestemmingsplan. Dat besluit staat in deze procedure niet ter beoordeling. Nu ASR, LTO Noord en [appellant sub 11] geen beroepsgronden naar voren hebben gebracht over het thans ter beoordeling staande besluit van het college tot het geven van een reactieve aanwijzing, zijn deze beroepen ongegrond.

Algemene beroepsgronden

2.5. VAB en anderen voeren aan dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze is bekendgemaakt en ter inzage is gelegd, omdat daarbij een kaart is gepubliceerd en ter inzage is gelegd die ten onrechte de indruk wekt dat de reactieve aanwijzing betrekking heeft op het volledige plangebied van het bestemmingsplan.

2.5.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

2.6. [appellant sub 4] voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro, omdat daarin geen termijn is opgenomen waarbinnen de raad met inachtneming van de aanwijzing een bestemmingsplan dient vast te stellen.

2.6.1. Bij het bestreden besluit heeft het college op grond van artikel 3.8, zesde lid, van de Wro een reactieve aanwijzing gegeven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 maart 2011 in zaak nr. 201001881/1/R2), is de reactieve aanwijzing, gelet op het bepaalde in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro en de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wro, anders dan de zogenoemde proactieve aanwijzing, niet gericht op het vaststellen van een nieuw bestemmingsplan, maar heeft een dergelijk besluit slechts tot doel dat een onderdeel van een bestemmingsplan geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals dit is vastgesteld. Gelet hierop kan geen termijn worden gesteld en kunnen geen voorschriften worden gegeven als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Wro. Het betoog van [appellant sub 4] dat het college bij het bestreden besluit een termijn had moeten stellen voor het vaststellen van een bestemmingsplan met inachtneming van de aanwijzing faalt derhalve.

De reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 8, lid 8.1, van de planregels

2.7. In artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan, zoals deze door de raad zijn vastgesteld, is het volgende bepaald: "De als 'Natuur - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor behoud, herstel en/of versterking van de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke waarden in de vorm van een natuurgebied dat voldoet aan natuurdoeltype 3.50 (akker van basenrijke gronden) van het Handboek Natuurdoeltypen (zie bijlage 3)."

Bij het bestreden besluit heeft het college besloten dat de zinsnede "dat voldoet aan natuurdoeltype 3.50 (akker van basenrijke gronden) van het Handboek Natuurdoeltypen (zie bijlage 3)" geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan.

2.7.1. Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat de ontwikkeling van het landschapspark Buytenland, waarvan het te ontwikkelen natuurgebied deel uitmaakt, is neergelegd in de PKB "Project Mainportontwikkeling Rotterdam" (hierna: de PKB PMR), het streek- en structuurplan "RR2020", het ontwerp van de provinciale structuurvisie en de Uitwerkingsovereenkomst van het deelproject '750 hectare natuur- en recreatiegebied' (hierna: de Uitwerkingsovereenkomst) en dat het bestemmingsplan op dit punt niet voldoet aan de eisen die uit deze documenten voortvloeien. De ligging en omvang van de gronden die op grond van het bestemmingsplan zijn bestemd voor natuurakkers en natte natuur zijn volgens het college niet in overeenstemming met het voorkeursalternatief dat in het milieueffectrapport is omschreven. Het college stelt zich op het standpunt dat meer ruimte moet worden gereserveerd voor natte natuur in de vorm van een zoet klei-oermoeras (natuurdoeltype 2.8) en dat voor natuurakkers (natuurdoeltype 3.50) kan worden volstaan met een kleinere oppervlakte dan in het bestemmingsplan voor dit type natuur is gereserveerd. Het college heeft daarom de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 8, lid 8.1, van de planregels gegeven. Deze aanwijzing heeft tot gevolg dat op gronden met de bestemming "Natuur - 2" ook andere natuurdoeltypen dan natuurakkers kunnen worden gerealiseerd. Omdat de feitelijke inrichting van het landschapspark onder regie van de provincie zal plaatsvinden, biedt de bestemming "Natuur - 2" na de reactieve aanwijzing de mogelijkheid voor een inrichting van het landschapspark conform het voorkeursalternatief, aldus het college.

2.8. De raad en VAB en anderen voeren aan dat de reactieve aanwijzing geen betrekking heeft op een onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan waarover het college een zienswijze naar aanleiding van het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. VAB en anderen wijzen er in dat verband op dat artikel 8, lid 8.1, van de planregels onder een andere nummering reeds deel uitmaakte van het ontwerpplan. Gelet hierop had het college volgens de raad en VAB en anderen geen reactieve aanwijzing mogen geven ten aanzien van dit onderdeel van het bestemmingsplan.

2.8.1. Uit artikel 3.8, vierde en zesde lid, van de Wro, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat het college uitsluitend een reactieve aanwijzing kan geven indien en voor zover het college met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan een zienswijze heeft ingediend en deze bij de vaststelling van het plan niet volledig is overgenomen, of indien en voor zover de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, anders dan op grond van zienswijzen van het college.

Daarbij dient het college in de zienswijzen duidelijk aan te geven op welke onderdelen de raad het plan bij de vaststelling dient te wijzigen ten opzichte van het ontwerp om een reactieve aanwijzing te voorkomen.

2.8.2. In zijn zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpplan heeft het college de raad verzocht om de ligging en de omvang van het areaal natuurakkers in overeenstemming te brengen met het voorkeursalternatief zoals dat in het milieueffectrapport is omschreven. Daarbij heeft het college onder meer naar voren gebracht dat voor natte natuur een oppervlakte van ongeveer 500 ha nodig is, waarvan ongeveer 300 ha binnen het plangebied moet worden ingericht. Uit de zienswijzen leidt de Afdeling af dat het college de regeling in het ontwerpplan niet toereikend acht om te verzekeren dat een gebied van minimaal deze oppervlakte aan natte natuur wordt gerealiseerd.

Blijkens het bestreden besluit heeft het college de reactieve aanwijzing gegeven om te bewerkstelligen dat ook op gronden met de bestemming "Natuur - 2" een zoet klei-oermoeras kan worden gerealiseerd, zodat - in overeenstemming met het voorkeursalternatief uit het milieueffectrapport - een grotere oppervlakte aan natte natuur kan worden ingericht dan in het bestemmingsplan is voorzien. Naar het oordeel van de Afdeling is de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 8, lid 8.1, van de planregels daarom te herleiden tot de door het college naar voren gebrachte zienswijzen over het ontwerpplan. Uit de stukken blijkt dat de raad naar aanleiding van deze zienswijzen bij de vaststelling van het bestemmingsplan op dit punt geen wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3.8, zesde lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, van de Wro.

Deze beroepsgrond faalt.

2.9. VAB en anderen voeren aan dat de reactieve aanwijzing strekt tot een materiële wijziging van artikel 8, lid 8.1, van de planregels, omdat als gevolg van de aanwijzing alle natuurdoeltypen mogelijk worden gemaakt op gronden met de bestemming "Natuur - 2". Volgens VAB en anderen heeft het college hiermee, in strijd met de Wro, een keuze gemaakt die is voorbehouden aan de raad.

2.9.1. Uit artikel 3.8, zesde lid, van de Wro volgt dat een reactieve aanwijzing betrekking kan hebben op een onderdeel van een bestemmingsplan. Als gevolg van de reactieve aanwijzing treedt het desbetreffende onderdeel van het plan niet in werking. Naar het oordeel van de Afdeling dient onder een onderdeel van een bestemmingsplan in dit verband mede te worden begrepen een planregel of een gedeelte van een planregel. De Afdeling is van oordeel dat het systeem van de Wro, zoals dat tot uitdrukking komt in artikel 3.8, zesde lid, van de Wro, zich niet verzet tegen het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot een planregel of een deel van een planregel, ook niet wanneer die aanwijzing tot gevolg heeft dat meer mogelijk wordt gemaakt dan op grond van het plan zoals dat door de raad was vastgesteld.

Deze beroepsgrond faalt.

2.10. De raad betoogt dat er geen provinciaal belang is dat het geven van de reactieve aanwijzing uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maakt, omdat het bestemmingsplan zoals dat door hem is vastgesteld in overeenstemming is met de PKB PMR, de Uitwerkingsovereenkomst en het provinciale beleid. De raad stelt dat het bestemmingsplan door middel van de bestemmingen "Natuur - 1" en "Natuur - Uit te werken" de ontwikkeling van ongeveer 260 ha natte natuur mogelijk maakt. Het bestemmingsplan voorziet daarmee en met de voorziene oppervlakte voor natuurakkers volgens de raad in de aanleg van hoogwaardige natuur. De varianten die het bestemmingsplan mogelijk maakt, scoren op dit punt niet slechter dan het voorkeursalternatief uit het milieueffectrapport, aldus de raad.

De raad betoogt verder dat de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing niet zo ver strekt, dat deze bevoegdheid kan worden gebruikt uitsluitend om af te dwingen dat aan de specifieke wensen van de provincie als initiatiefnemer en feitelijk uitvoerder van het project wordt voldaan.

2.10.1. De PKB PMR is, voor zover hier van belang, gericht op de realisatie van hoogwaardige natuur in het gebied ten zuiden van de Essendijk. In de beslissing van wezenlijk belang 19 (hierna: BWB19) uit de PKB PMR is onder meer vermeld dat in het gebied Midden-IJsselmonde een openbaar toegankelijk natuur- en recreatiegebied gerealiseerd wordt met een oppervlak van 600 ha. Het gebied ten zuiden van de Essendijk zal de hoofdfunctie hoogwaardige natuur met recreatief medegebruik krijgen. Daarnaast vermeldt de PKB PMR onder meer dat in dat gebied volgens de Uitwerkingsovereenkomst de randvoorwaarden voor de hoofdfunctie hoogwaardige natuur zullen gelden overeenkomstig het Handboek natuurdoeltypen en dat sprake zal zijn van aan de hoofdfunctie ondergeschikt recreatief gebruik.

2.10.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat zowel het college als de raad invulling wensen te geven aan de in de PKB PMR neergelegde opgave om in het gebied ten zuiden van de Essendijk hoogwaardige natuur te verwezenlijken door in dit gebied een combinatie van natte natuur (zoet klei-oermoeras) en natuurakkers te realiseren. Uitgaande van deze wens om hoogwaardige natuur te creëren in de vorm van een gebied dat zowel uit natte natuur als uit natuurakkers bestaat, dient te worden beoordeeld of de in het bestemmingsplan voorziene oppervlakte voor zoet klei-oermoeras voldoende is om hoogwaardige natuur als bedoeld in BWB19 van de PKB PMR te doen ontstaan. De Afdeling overweegt hierover het volgende.

Op grond van het bestemmingsplan zoals dat door de raad is vastgesteld zijn de gronden met de bestemming "Natuur - 2" uitsluitend bestemd voor natuurakkers. Deze gronden hebben volgens het deskundigenbericht in zaak nr. 201006363/1/R4 een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 90,5 ha. Volgens het college is voor natte natuur een minimumareaal van 500 ha noodzakelijk en moet daarom, conform het voorkeursalternatief uit het milieueffectrapport, in het zuidelijk deel van het plangebied minimaal 300 ha als natte natuur worden ingericht.

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het bestemmingsplan de inrichting van in totaal ongeveer 280 ha aan natte natuur mogelijk maakt, waarbij ongeveer 37 ha hiervan deel uitmaakt van de leidingenstraat in het plangebied. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat in het plangebied ongeveer 40 ha extra aan zoet klei-oermoeras moet worden gerealiseerd ten opzichte van hetgeen het door de raad vastgestelde bestemmingsplan mogelijk maakt. Deze 40 ha kunnen volgens het college binnen de bestemming "Natuur - 2" worden gerealiseerd, in plaats van natuurakkers.

Ter zitting heeft het college toegelicht dat deze extra oppervlakte van 40 ha in het noordelijke deel van de Zegenpolder noodzakelijk is om hoogwaardige natuur te creëren. Hiertoe heeft het college onder meer naar voren gebracht dat voor een hoogwaardig natuurgebied niet alleen een bepaalde minimumoppervlakte nodig is, maar tevens een bepaalde onderlinge verhouding tussen oppervlakte van de verschillende ecotopen is vereist. De 40 ha in het noordelijke deel van de Zegenpolder zijn volgens het college noodzakelijk, omdat daar droge ecotopen kunnen worden ingericht. Zonder deze 40 ha kan niet de onderlinge verhouding tussen de ecotopen worden gerealiseerd die nodig is voor een hoogwaardig natuurgebied, aldus het college. Het college heeft er tevens op gewezen dat de oppervlakte van de natte natuur ook met de 40 extra ha kleiner is dan de 500 ha die het Handboek natuurdoeltypen aanbeveelt. Volgens het college is bij een kleinere oppervlakte nog steeds hoogwaardige natuur mogelijk, mits het gebied goed wordt ingericht. Bij een verdere vermindering van de oppervlakte ten opzichte van hetgeen het Handboek aanbeveelt, kan volgens het college echter de hoogwaardigheid van het natuurgebied in gevaar komen. Verder heeft het college naar voren gebracht dat de 37 ha van de leidingenstraat weliswaar grotendeels voor natte natuur kunnen worden gebruikt, maar geen hoogwaardige ecotoop in het zoet klei-oermoeras kunnen vormen. Gelet hierop acht het college het noodzakelijk dat een deel van de gronden met de bestemming "Natuur - 2" voor natte natuur kan worden gebruikt.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college in redelijkheid een extra oppervlakte van ongeveer 40 ha voor zoet klei-oermoeras in het plangebied noodzakelijk heeft kunnen achten om - uitgaande van een natuurgebied met zowel natte natuur als natuurakkers - hoogwaardige natuur te verwezenlijken. Nu BWB19 van de PKB PMR de aanleg van hoogwaardige natuur vereist en de invulling daarvan in de vorm van een natuurgebied met een combinatie van natte natuur en natuurakkers door zowel het college als de raad als wenselijk wordt beschouwd, heeft het college het mogelijk maken van ongeveer 40 ha extra aan zoet klei-oermoeras ten opzichte van hetgeen het door de raad vastgestelde bestemmingsplan mogelijk maakt daarom in redelijkheid als een provinciaal belang als bedoeld in de artikelen 3.8, zesde lid, en 4.2, eerste lid, van de Wro kunnen aanmerken.

Deze beroepsgrond faalt.

2.11. De raad en De Carnisse Grienden voeren aan dat het geven van de reactieve aanwijzing niet noodzakelijk is ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening. In dat verband betogen zij dat de reactieve aanwijzing uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening leidt tot een verslechtering ten opzichte van de regeling in het vastgestelde bestemmingsplan.

De raad betoogt in dit verband dat de reactieve aanwijzing tot gevolg heeft dat op gronden met de bestemming "Natuur - 2" alle soorten natuurgebieden worden toegestaan, waaronder natuurakkers (natuurdoeltype 3.50) - die het college blijkens het bestreden besluit ter plaatse juist niet onbeperkt wil toestaan - en natuurgebieden die niet passen in het plangebied.

De raad voert verder aan dat het college, door de verwijzing naar het Handboek natuurdoeltypen in artikel 8, lid 8.1, van de planregels te laten vervallen, in strijd handelt met de PKB PMR en de Uitwerkingsovereenkomst. Door het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot dit deel van lid 8.1 wordt de regeling in het bestemmingsplan volgens de raad strijdig met de PKB PMR en de Uitwerkingsovereenkomst, omdat voor de functie hoogwaardige natuur volgens de PKB PMR de randvoorwaarden uit het Handboek natuurdoeltypen moeten gelden.

De Carnisse Grienden voert aan dat de reactieve aanwijzing in strijd is met het Handboek natuurdoeltypen en het Toetsingskader PMR/750 ha, omdat de minimaal vereiste omvang voor een zoet klei-oermoeras van 500 ha aaneengesloten natuurgebied niet kan worden gehaald, zodat geen hoogwaardige natuur ontstaat. Volgens De Carnisse Grienden heeft het college delen van het aangrenzende Natura 2000-gebied Oude Maas ten onrechte meegeteld bij de berekening van de oppervlakte. Volgens De Carnisse Grienden is dit onjuist, omdat dat gebied tot een ander natuurdoeltype behoort. Bovendien volgt volgens De Carnisse Grienden uit de PKB PMR dat het gebied ten zuiden van de Essendijk de hoofdfunctie hoogwaardige natuur met recreatief medegebruik dient te krijgen. Bij de inrichting van het gebied als zoet klei-oermoeras ontstaat volgens De Carnisse Grienden echter geen natuurgebied dat toegankelijk is voor recreanten.

De Carnisse Grienden voert verder aan dat de reactieve aanwijzing leidt tot aantasting van de vogelstand, in het bijzonder van rode-lijstsoorten. Daarnaast voert zij aan dat aan de inrichting van een zoet klei-oermoeras risico's zijn verbonden in verband met de aanwezigheid van een voormalige afvalstortlocatie in het gebied en vanwege de aanwezigheid van fosfaten en nitraten in de bodem als gevolg van het langdurig agrarisch gebruik in het verleden.

2.11.1. Ten aanzien van het betoog dat de reactieve aanwijzing tot gevolg heeft dat op gronden met de bestemming "Natuur - 2" alle soorten natuurgebieden worden toegestaan, en derhalve ook soorten natuurgebieden die het college ter plaatse niet wenselijk acht, overweegt de Afdeling het volgende. Artikel 8, lid 8.1, van de planregels, zoals dat door de reactieve aanwijzing komt te luiden, staat er niet aan in de weg dat de gronden met de bestemming "Natuur - 2" worden gebruikt voor typen natuur die de provincie ter plaatse niet, of slechts in beperkte mate, wenselijk acht. Nu de ontwikkeling van het natuurgebied onder leiding van de provincie zal worden uitgevoerd en de provincie bij die uitvoering onder meer is gebonden aan de Uitwerkingsovereenkomst, is naar het oordeel van de Afdeling echter voldoende verzekerd dat de gronden met de bestemming "Natuur - 2" een invulling zullen krijgen die overeenstemt met hetgeen voor de realisatie van een hoogwaardig natuurgebied met natte natuur en natuurakkers noodzakelijk kan worden geacht. Gelet hierop ziet de Afdeling bovendien geen grond voor het oordeel dat het vervallen van de verwijzing naar het Handboek natuurdoeltypen in artikel 8, lid 8.1, van de planregels tot gevolg heeft dat de reactieve aanwijzing zich niet verdraagt met het belang van een goede ruimtelijke ordening, nog daargelaten of uit de PKB PMR en de Uitwerkingsovereenkomst kan worden afgeleid dat het voldoen aan de randvoorwaarden uit het Handboek natuurdoeltypen noodzakelijk is om hoogwaardige natuur als bedoeld in BWB19 van de PKB PMR te verwezenlijken. Voor zover de raad vreest dat de openheid van het landschap wordt aangetast door het realiseren van natte natuur op de gronden waaraan in het plan de bestemming "Natuur - 2" is toegekend, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat het college voornemens is in het noordelijke deel van de Zegenpolder de drogere graslanden aan te leggen die bij het zoet klei-oermoeras horen. Nu de provincie het project zal uitvoeren, hoeft naar het oordeel van de Afdeling niet te worden gevreesd dat in dit deel van het gebied ecotopen zullen worden aangelegd die de openheid van het landschap aantasten.

2.11.2. Ten aanzien van het betoog van De Carnisse Grienden dat ten gevolge van de reactieve aanwijzing niet aan de eisen uit de PKB PMR, het Handboek natuurdoeltypen en het Toetsingskader PMR/750 ha kan worden voldaan, overweegt de Afdeling het volgende.
Ter beoordeling staat of de reactieve aanwijzing ertoe leidt dat in het plangebied en de directe omgeving daarvan hoogwaardige natuur als bedoeld in BWB19 van de PKB PMR kan worden gerealiseerd. In dat verband is onder meer van belang of het college een gebied ter grootte van 200 ha dat buiten het plangebied van het bestemmingsplan is gelegen heeft mogen meetellen bij de berekening van de totale oppervlakte van het natuurgebied. Het betreft de gebieden Rhoonse Grienden, Klein Profijt en Carnisse Grienden.

De Afdeling is van oordeel dat het college deze buiten het plangebied gelegen gebieden met een gezamenlijke oppervlakte van 200 ha heeft mogen meetellen en dat het college het geheel van de binnen en buiten het plangebied gelegen bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden tezamen in redelijkheid heeft kunnen aanmerken als hoogwaardige natuur in de zin van BWB19. De Afdeling verwijst in dat verband naar haar uitspraak van heden in zaak nr. 201006363/1/R4 inzake het bestemmingsplan, waarin onder meer is overwogen dat de raad zich gezien de omstandigheid dat de natuurtypen in de aangrenzende buitendijkse gebieden ondersteunend kunnen zijn aan het natuurdoeltype zoet klei-oermoeras, gelet op het onderzoek "Hoogwaardige natuur binnen het landschapspark Buytenland, een haalbaarheidsstudie naar omvorming en inrichting" (hierna: de haalbaarheidsstudie) van de provincie Zuid-Holland, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ontwikkeling van een zoet klei-oermoeras binnen de begrenzing van de Zegenpolder en de Portlandpolder mogelijk is. Daarbij heeft de Afdeling belang gehecht aan de uitkomsten van de haalbaarheidsstudie, waarvan de conclusie onder meer is dat binnen de Zegenpolder en de Portlandpolder de ontwikkeling van een zoet klei-oermoeras goed mogelijk is en dat de aangrenzende buitendijkse gebieden Rhoonse Grienden, Klein Profijt en Carnisse Grienden met het zoet klei-oermoeras overeenkomstige ecotopen bevatten, hiermee als een geheel kunnen worden beschouwd en met eenvoudige inrichtingsmaatregelen ook tot een functionele eenheid kunnen worden gemaakt, waardoor een oppervlak van ongeveer 470 ha beschikbaar is voor het zoet klei-oermoeras.

2.11.3. Voor zover De Carnisse Grienden betoogt dat met de aanleg van een zoet klei-oermoeras niet wordt voldaan aan de eisen van de PKB PMR, omdat geen natuurgebied ontstaat dat toegankelijk is voor recreanten, overweegt de Afdeling het volgende. Volgens BWB19 van de PKB PMR dient het gebied ten zuiden van de Essendijk de hoofdfunctie hoogwaardige natuur met recreatief medegebruik te krijgen. De planregels voor de bestemmingen "Natuur - 1" en "Natuur - 2" staan, ook na de reactieve aanwijzing, niet aan recreatief medegebruik in de weg, nu daarin onder meer is bepaald dat de gronden met deze bestemmingen mede zijn bestemd voor extensieve dagrecreatie en toegangswegen en paden. Ter zitting heeft het college bovendien gesteld dat het natte natuurgebied niet alleen vanaf de dijk kan worden beleefd, maar dat ook struinpaden zullen worden aangelegd. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan na de reactieve aanwijzing recreatief medegebruik van het natte natuurgebied niet mogelijk maakt.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college de reactieve aanwijzing ook in zoverre noodzakelijk heeft kunnen achter ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening.

2.11.4. De Afdeling overweegt verder dat De Carnisse Grienden niet aannemelijk heeft gemaakt dat de reactieve aanwijzing, waarmee is beoogd de oppervlakte aan zoet klei-oermoeras in het plangebied met ongeveer 40 ha te vergroten ten koste van de oppervlakte van de natuurakkers, zou leiden tot een aantasting van de vogelstand.

2.11.5. Met betrekking tot het betoog van De Carnisse Grienden over de risico's van de voormalige vuilstort en overige bodemverontreiniging overweegt de Afdeling het volgende. Als gevolg van de reactieve aanwijzing kan op de gronden met de bestemming "Natuur - 2" natte natuur worden gerealiseerd in de vorm van een zoet klei-oermoeras. Het college is voornemens hiervoor ongeveer 40 ha van deze gronden te gebruiken.

In haar uitspraak van heden in zaak nr. 201006363/1/R4 inzake het bestemmingsplan heeft de Afdeling overwogen dat een plan in het algemeen in strijd met een goede ruimtelijke ordening dient te worden geacht voor zover daarbij aan gronden een bestemming is toegekend terwijl aannemelijk is dat deze niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt, dan wel indien op voorhand vast staat dat in de situatie dat de bestemming is verwezenlijkt het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming zou moeten worden gestaakt vanwege bepaalde ontwikkelingen. Niet doorslaggevend is het antwoord op de vraag op welke wijze mogelijk in de toekomst op te treden verontreiniging vanuit de voormalige vuilstort ter plaatse van het natuurgebied kan worden verholpen, maar of aannemelijk is dàt maatregelen kunnen worden getroffen zodat geen risico's voor de volksgezondheid en het milieu zullen ontstaan. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat gelet op de conclusies in het onderzoek "Stortplaats Rhoonse Grienden te Rhoon, rapportage actualiserend en nader bodemonderzoek en saneringsvisie" van de adviescombinatie ACV aannemelijk is dat tegen eventuele verontreiniging vanuit de voormalige vuilstort zo nodig maatregelen kunnen worden getroffen en dat de verontreiniging dan ook niet aan de uitvoering van het bestemmingsplan in de weg staat.

Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Natuur - 2", die bovendien verder zijn verwijderd van de voormalige vuilstort dan de gronden waarop de bovenstaande overweging van de Afdeling betrekking heeft, moet worden gevreesd voor zodanige bodemverontreiniging als gevolg van de vuilstort, dat deze aan het gebruik van de gronden overeenkomstig de bestemming in de weg staat.

Gelet op hetgeen is vermeld in het deskundigenbericht dat in zaak nr. 201006363/1/R4 inzake het bestemmingsplan is uitgebracht, kan er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat evenmin voor dergelijke risico's hoeft te worden gevreesd als gevolg van bodemverontreiniging door de aanwezigheid van fosfaten en nitraten in de bodem. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat de planregels van het bestemmingsplan voor de bestemming "Natuur - 2" waterhuishoudkundige voorzieningen mogelijk maken.

2.11.6. Deze beroepsgronden falen.

2.12. De Carnisse Grienden voert aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het betrokken provinciale belang niet door de inzet van andere bevoegdheden kan worden beschermd. In dat verband wijst De Carnisse Grienden er op dat het college in november 2009 al had besloten een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de Wro voor het gebied voor te bereiden.

2.12.1. In het bestreden besluit heeft het college gesteld dat het geven van een proactieve aanwijzing met name aan de orde is als er nog geen bestemmingsplan wordt voorbereid. Daarnaast heeft het college overwogen dat het verbreden van de bestemming "Natuur - 2" door middel van een reactieve aanwijzing eenvoudiger, sneller en duidelijker is dan het in procedure brengen van een inpassingsplan of provinciaal projectbesluit. Het college heeft daarbij belang toegekend aan het feit dat de inrichting van het landschapspark onder regie van de provincie zal plaatsvinden.

Gelet op deze overwegingen is de Afdeling van oordeel dat het college voldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd om welke redenen het college tot de conclusie is gekomen dat het betrokken provinciale belang niet met de inzet van andere bevoegdheden diende te worden beschermd.

Deze beroepsgrond faalt.

2.13. De Carnisse Grienden heeft voor het overige beroepsgronden aangevoerd over onder meer het niet kiezen van de zogeheten Albrandswaardse variant, het ontbreken van draagvlak en de betrouwbaarheid van een uitgevoerde enquête hierover, het niet opvolgen van de motie-Klein Molenkamp, de milieueffectrapportage en het ontbreken van een ecohydrologische systeemanalyse.

Deze beroepsgronden richten zich naar het oordeel van de Afdeling tegen het bestemmingsplan dan wel tegen het niet geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot andere onderdelen van het bestemmingsplan. Deze beroepsgronden hebben derhalve geen betrekking op het thans ter beoordeling staande besluit tot het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 8, lid 8.1, aanhef en onder a, van de planregels en kunnen reeds daarom niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

De reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 34, lid 34.6, van de planregels

2.14. In artikel 34, lid 34.6, van de planregels, zoals deze door de raad zijn vastgesteld, is het volgende bepaald:

"a. Burgemeester en wethouders zijn, met toepassing van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, bevoegd de bestemming van de gronden gelegen binnen 'wro-zone - wijzigingsgebied 6' te wijzigen in de bestemming 'Wonen' en zo nodig de bestemming 'Tuin' ten behoeve van het toevoegen van een woning en/of het verplaatsen van een bestaande woning naar een andere locatie op het perceel.

b. Bij wijziging als bedoeld in sub a gelden de volgende voorwaarden:

1. de kernkwaliteiten van het landschap moeten behouden blijven;

2. de verrommeling van het landschap moet worden verminderd;

3. cultuurhistorische waarden, waaronder mede begrepen archeologische waarden, moeten worden beschermd;

4. het wijzigingsplan moet passen in een voor het onderhavige deel van het plangebied opgestelde inrichtingsvisie en beeldkwaliteitsplan;

5. op (de bouw van) een nieuwe woning met bijbehorende bebouwing zijn de gebruiks- en bouwregels van de bestemming 'Wonen' van toepassing, waarbij - indien en voor zover sprake is van herbouw van een bestaande woning op een andere locatie op het perceel - rekening mag worden gehouden met het bepaalde in artikel 31.2 van deze regels;

6. bij toevoeging van een woning bedraagt de oppervlakte van het nieuwe bouwperceel minimaal 400 m² en maximaal 1.250 m²;

7. eventuele overige, bij het nieuwe bouwperceel behorende erven worden als Tuin bestemd, waarbij de regels van de bestemming 'Tuin' in dit plan hierop van overeenkomstige toepassing zijn;

8. op ieder perceel moet tenminste één parkeerplaats worden gerealiseerd;

9. er moet worden voorzien in een aanvaardbare milieuzonering, waaronder mede begrepen de externe veiligheid, een goede waterhuishouding en geluidhinder;

10. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende percelen mogen niet onevenredig worden beperkt;

11. de in deze regels opgenomen dubbelbestemmingen blijven, indien en voor zover zij samenvallen met een wijzigingsgebied, onverkort van toepassing."

De aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" is op de verbeelding van het bestemmingsplan opgenomen voor een aantal percelen langs de Rijsdijk en de Achterdijk te Rhoon. Met deze aanduiding en de daarvoor geldende planregels heeft de raad door middel van een wijzigingsbevoegdheid het toevoegen van een woning of het verplaatsen van een bestaande woning op deze percelen onder bepaalde voorwaarden willen toestaan.

2.15. Bij het bestreden besluit heeft het college een reactieve aanwijzing gegeven die ertoe strekt dat de zinsnede "het toevoegen van een woning en/of" in artikel 34, lid 34.6, onder a, alsmede de onderdelen 5 tot en met 8 van artikel 34, lid 34.6, onder b, van de planregels geen deel blijven uitmaken van het bestemmingsplan.

Het college heeft aan de reactieve aanwijzing ten grondslag gelegd dat het toevoegen van (burger)woningen in het buitengebied in strijd is met het provinciale beleid, zoals neergelegd in de nota "Regels voor Ruimte" (hierna: de nota), en met artikel 2 van het ontwerp van de provinciale Verordening Ruimte (hierna: de verordening), zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorlag. De verordening is vastgesteld op 2 juli 2010 en in werking getreden op 20 juli 2010.

2.15.1. In hoofdstuk 3 van de nota is het beleid voor het landelijk gebied neergelegd. Daarbij is onder meer vermeld dat het effectief voorkomen van verrommeling van het landschap op gemeentelijk niveau zal moeten worden vastgelegd. Dit houdt in dat beperkingen worden gesteld aan nieuwe ontwikkelingen die geen relatie hebben met de ontwikkeling van de hoofdfuncties in het gebied. Met betrekking tot agrarisch gebied is in de nota vermeld dat nieuwbouw ten behoeve van de vestiging van niet-agrarische functies, waaronder burgerwoningen, is uitgesloten. In afwijking hiervan mogen volgens de nota in het kader van "Ruimte voor Ruimte" ter compensatie van de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, niet-agrarische bedrijfsgebouwen of kassen onder bepaalde voorwaarden één of meer burgerwoningen worden gebouwd. De voorwaarden houden onder meer in dat de nieuwbouw alleen mag plaatsvinden indien de ruimtelijke kwaliteit van het gebied verbetert en geen aantasting plaatsvindt van bestaande of te ontwikkelen bijzondere waarden (landschappelijke, natuurwetenschappelijke of cultuurhistorische waarden) op het perceel of in de directe omgeving daarvan, dat voor de sloop van iedere 1.000 m2 bedrijfsbebouwing of 5.000 m2 kassen een woning kan worden teruggebouwd, met een maximum van drie, en dat de regeling van toepassing is op gebouwen die zijn opgericht voor 1 januari 2003.

2.15.2. In artikel 2, eerste lid, van de ontwerpverordening, zoals die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorlag, is bepaald dat bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren zoals aangegeven op kaart 1 bestemmingen uitsluiten die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies, intensieve recreatieve functies of bebouwing voor extensieve recreatieve functies mogelijk maken. Volgens artikel 1, vijfde lid, van de ontwerpverordening worden onder stedelijke functies onder meer woonfuncties verstaan.

In artikel 2, tweede lid, van de ontwerpverordening is een aantal ontwikkelingen genoemd die bestemmingsplannen, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, voor gronden buiten de bebouwingscontouren mogelijk kunnen maken. Het betreft onder meer de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, kassen of andere gebouwen en de bouw van één of meer compensatiewoningen ter plekke of in de directe omgeving van de gesloopte bebouwing ("Ruimte voor ruimte"). Daarbij moet worden voldaan aan een aantal in de ontwerpverordening nader omschreven voorwaarden.

2.16. [appellant sub 10] betoogt dat het college het provinciale belang in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. De verwijzingen naar de nota en de toekomstige verordening zijn volgens hem te algemeen.

[appellant sub 10] voert verder aan dat het college de reactieve aanwijzing niet mede mocht baseren op een verordening die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet in werking was getreden. Dit is volgens hem in strijd met de rechtszekerheid.

[appellant sub 4] voert aan dat het college de reactieve aanwijzing niet mede had mogen baseren op de ontwerpverordening. Hij betoogt in de eerste plaats dat artikel 2, tweede lid, van de ontwerpverordening in strijd is met artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Wro, omdat artikel 2, tweede lid, van de ontwerpverordening geen concrete norm bevat die door de gemeenteraad binnen een bepaalde termijn in een bestemmingsplan moet worden omgezet. Daarnaast betoogt hij dat artikel 3 van de ontwerpverordening, waarin een ontheffingenstelsel is opgenomen, in strijd is met het systeem van de Wro. [appellant sub 4] wijst erop dat hij als gevolg van de reactieve aanwijzing alleen een woning zal kunnen bouwen nadat in het kader van een herziening van het bestemmingsplan of het nemen van een projectbesluit een ontheffing op grond van artikel 3 van de verordening is verleend.

2.16.1. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. Daarbij kan worden bepaald dat een regel slechts geldt voor een daarbij aangegeven gedeelte van het grondgebied van de provincie. De kennisgeving van een besluit tot vaststelling van de verordening geschiedt tevens langs elektronische weg.

Ingevolge het tweede lid stelt de gemeenteraad, tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld, binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of een beheersverordening vast met inachtneming van de verordening.

2.16.2. In het bestreden besluit heeft het college ter onderbouwing van het bestaan van een provinciaal belang gesteld dat het toevoegen van (burger)woningen aan het buitengebied in strijd is met het provinciaal beleid. Daarbij heeft het college verwezen naar de nota en artikel 2 van de ontwerpverordening. Anders dan [appellant sub 10] heeft aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat deze verwijzing naar het provinciale beleid niet zodanig algemeen is dat moet worden geoordeeld dat in het bestreden besluit onvoldoende is aangeduid welk provinciaal beleid het betreft.

2.16.3. Uit hetgeen is overwogen in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2010 in zaak nr. 200910210/1/R1 volgt dat het college onder meer gebruik kan maken van de bevoegdheid tot het geven van een reactieve aanwijzing in gevallen waarin het stellen van algemene regels wordt overwogen of voorbereid. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was reeds een ontwerp van de verordening opgesteld en waren derhalve algemene regels in voorbereiding. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de reactieve aanwijzing niet mede mocht worden gebaseerd op de destijds nog niet in werking getreden verordening.

2.16.4. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de reactieve aanwijzing niet op de ontwerpverordening mocht worden gebaseerd, omdat de artikelen 2, tweede lid, en 3 van de ontwerpverordening in strijd zijn met de Wro, overweegt de Afdeling het volgende.

Artikel 2, tweede lid, van de ontwerpverordening bevat een aantal specifiek omschreven uitzonderingen op de in het eerste lid neergelegde regel dat bestemmingsplannen voor gronden buiten de bebouwingscontouren zoals aangegeven op kaart 1 bestemmingen uitsluiten die nieuwvestiging of uitbreiding van stedelijke functies, intensieve recreatieve functies of bebouwing voor extensieve recreatieve functies mogelijk maken. Anders dan [appellant sub 4] betoogt, bevat artikel 2, tweede lid, van de ontwerpverordening, gelezen in samenhang met het eerste lid, daarmee een regel omtrent de inhoud van bestemmingsplannen die voldoende concreet is om door de raad in een bestemmingsplan te worden omgezet. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat artikel 2, tweede lid, van de ontwerpverordening, gelezen in samenhang met het eerste lid, in strijd is met artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Wro.

Voorts ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het ontheffingenstelsel in artikel 3 van de ontwerpverordening in strijd is met de Wro. De Afdeling verwijst op dit punt naar haar uitspraak van 6 juni 2012 in zaak nr. 201110671/1/R1. In die uitspraak heeft zij - onder verwijzing naar onder meer de geschiedenis van de totstandkoming van de Wro - overwogen dat de bevoegdheid in artikel 4.1, eerste lid, van de Wro om in de daar genoemde gevallen bij of krachtens verordening algemene regels te stellen de bevoegdheid omvat om in die algemene regels uitvoeringsbevoegdheden aan het college van gedeputeerde staten toe te kennen, en dat de Afdeling geen aanleiding ziet te oordelen dat de bevoegdheid voor het college van gedeputeerde staten om ontheffing van een of meer algemene regels te verlenen van deze mogelijkheid is uitgezonderd. Het betoog van [appellant sub 4] geeft geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich bij het geven van de reactieve aanwijzing in zoverre niet op de ontwerpverordening had mogen baseren.

2.16.5. Deze beroepsgronden falen.

2.17. VAB en anderen voeren aan dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 34, lid 34.6, van de planregels slechts betrekking heeft op een zeer beperkt deel van het plangebied. Gelet hierop is de reactieve aanwijzing volgens hen niet noodzakelijk ter bescherming van het provinciale belang.

2.17.1. Op de verbeelding van het bestemmingsplan is de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" opgenomen voor een groot deel van de tot het plangebied behorende percelen langs de Rijsdijk en de Achterdijk. Uit de verbeelding leidt de Afdeling af dat hiermee voor enkele tientallen percelen een wijzigingsbevoegdheid is toegekend ten behoeve van het toevoegen of verplaatsen van een woning. Gelet hierop en gelet op het feit dat het provinciale beleid, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was neergelegd in de nota en de ontwerpverordening, erop is gericht geen nieuwe woningen in het buitengebied toe te staan behoudens in een beperkt aantal in de ontwerpverordening omschreven uitzonderingssituaties onder strikte voorwaarden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college het geven van een reactieve aanwijzing vanwege de relatief beperkte omvang van het wijzigingsgebied niet in redelijkheid noodzakelijk heeft kunnen achten.

Deze beroepsgrond faalt.

2.18. De raad, [appellant sub 10], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het provinciale belang het geven van de reactieve aanwijzing uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet noodzakelijk maakt, omdat de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het toevoegen van woningen niet in strijd is met het provinciale beleid dat door het college aan de reactieve aanwijzing ten grondslag is gelegd.

Zij voeren in dit verband aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de gronden waaraan in het bestemmingsplan de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" is toegekend behoren tot het buitengebied. Volgens hen maken de bebouwingslinten langs de Rijsdijk en de Achterdijk deel uit van het verstedelijkt gebied van de kern Rhoon. De raad betoogt daarnaast dat een deel van de gronden waarvoor de wijzigingsbevoegdheid geldt, is gelegen binnen de bebouwingscontouren die in de verordening zijn vastgelegd. [appellant sub 4] voert aan dat de grens van de bebouwingscontour in de verordening ten onrechte zo is getrokken, dat de westzijde van de Achterdijk binnen de bebouwingscontour valt en de oostzijde daarbuiten.

De wijzigingsbevoegdheid is volgens de raad, [appellant sub 10], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet in strijd met het provinciale beleid, nu dit beleid slechts is gericht op het weren van nieuwe bebouwing in het buitengebied.

2.18.1. Het college heeft zich bij het geven van de reactieve aanwijzing gebaseerd op de nota en de ontwerpverordening, zoals die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorlag. Hoofdstuk 3 van de nota bevat het provinciale beleid met betrekking tot nieuwe woningen in het landelijk gebied, in het bijzonder het agrarisch gebied. De reactieve aanwijzing heeft betrekking op de wijzigingsbevoegdheid voor een aantal percelen aan de Rijsdijk en de Achterdijk. Het desbetreffende deel van de Rijsdijk en de Achterdijk liggen buiten de dorpskern van Rhoon. De Achterdijk wordt van het dorp gescheiden door een bedrijventerrein. Gelet hierop en gezien de voornamelijk agrarische bestemmingen van de omliggende percelen ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college de bebouwingslinten aan de Rijsdijk en de oostzijde van de Achterdijk ten onrechte heeft beschouwd als deel van het landelijk gebied, in het bijzonder het agrarisch gebied, als bedoeld in de nota.

Artikel 2, eerste lid, van de verordening bevat een verbod op het toestaan in bestemmingsplannen van onder meer nieuwe woningen buiten de bebouwingscontouren die op kaart 1 van de verordening zijn opgenomen. Het tweede lid maakt hierop een aantal uitzonderingen mogelijk. De Afdeling overweegt allereerst dat de vraag of de percelen aan de oostzijde van de Achterdijk in de verordening terecht buiten de bebouwingscontour zijn gelaten in deze procedure niet ter beoordeling staat. Daarnaast is naar het oordeel van de Afdeling niet van belang dat de percelen aan de westzijde van de Achterdijk binnen de bebouwingscontour zijn gebracht, reeds omdat het bestemmingsplan en de reactieve aanwijzing geen betrekking hebben op deze percelen. Uit de ter zitting overgelegde kaart van de bebouwingscontour uit de verordening blijkt dat enkele percelen aan de oostzijde van de Achterdijk, ter hoogte van Achterdijk 32 en 34, binnen de bebouwingscontour zijn gelegen. Voor deze percelen is op de verbeelding van het bestemmingsplan de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" opgenomen. De reactieve aanwijzing heeft derhalve tevens betrekking op deze percelen. Nu het college ter zitting heeft verklaard dat uitsluitend ten aanzien van de percelen die buiten de bebouwingscontour op kaart 1 bij de verordening zijn gelegen een reactieve aanwijzing had moeten worden gegeven, is het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen.

2.19. De raad, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat het gebied rond de Rijsdijk en de Achterdijk in het streekplan "RR2020" en de provinciale structuurvisie is aangewezen als zoeklocatie voor landelijk wonen. Ook de PKB PMR bevat volgens [appellant sub 3] voor dit deel van het gebied de mogelijkheid van landelijk wonen. Volgens hen kan daarom worden aangenomen dat woningbouw op beperkte schaal in dit gebied aanvaardbaar is.

De raad, [appellant sub 10] en [appellant sub 3] betogen voorts dat de bescherming van provinciale belangen het geven van de reactieve aanwijzing niet noodzakelijk maakt, omdat door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor het toestaan van nieuwe woningen in de bestaande bebouwingslinten aan de Rijsdijk en Achterdijk de ruimtelijke kwaliteit wordt versterkt en de landschappelijke waarde van het aansluitende gebied niet wordt aangetast. De raad stelt in dit verband dat in de planregels voorwaarden zijn verbonden aan de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid om de ruimtelijke kwaliteit te waarborgen. Volgens hem wordt daarbij voldaan aan de voorwaarden die in het provinciale beleid en in artikel 2, tweede lid, van de ontwerpverordening zijn opgenomen voor het maken van een uitzondering op het uitgangspunt dat nieuwe woningen buiten de bebouwingscontour niet zijn toegestaan.

[appellant sub 10] betoogt dat ten aanzien van zijn perceel eveneens wordt voldaan aan de voorwaarden voor het maken van een uitzondering. Het vervangen van de bestaande bebouwing op het perceel door een woning leidt volgens hem tot een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. De beoogde woning past volgens [appellant sub 10] in de omgeving.

[appellant sub 3] voert aan dat het toevoegen van een woning op zijn perceel, gelegen tussen de [locatie 3 en 4], vanwege de bestaande lintbebouwing geen negatieve invloed heeft op het karakter van de omgeving.

2.19.1. Gelet op hetgeen is vermeld in de nota en de ontwerpverordening, zoals die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voorlag, moet ervan worden uitgegaan dat het provinciale beleid erop is gericht nieuwe woningen in het landelijk gebied, meer in het bijzonder: het gebied buiten de bebouwingscontour zoals weergegeven op kaart 1 bij de verordening, tegen te gaan. Van de in artikel 2, tweede lid, van de ontwerpverordening genoemde uitzonderingsmogelijkheden is in dit geval alleen de uitzondering in het kader van "Ruimte voor ruimte" relevant.

Uit de nota en de ontwerpverordening leidt de Afdeling af dat het opnemen van een wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan voor het toevoegen van woningen buiten de bebouwingscontour niet in strijd is met het provinciale beleid, indien is gegarandeerd dat bij toepassing van die wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan aan de voorwaarden van "Ruimte voor ruimte". Artikel 2, tweede lid, van de ontwerpverordening vermeldt in dit verband de volgende voorwaarden:

i. de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse wordt verbeterd;

ii. voor de sloop van iedere 1.000 m2 gebouwen of iedere 5.000 m2 kassen, mag één compensatiewoning worden gebouwd;

iii. het aantal compensatiewoningen bedraagt maximaal drie;

iv. de nieuwe woningen brengen uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen met zich mee voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische bedrijven;

v. de te slopen gebouwen of kassen zijn opgericht voor de peildatum van 1 januari 2003 én

vi. de te slopen kassen zijn gelegen buiten de glastuinbouwgebieden zoals aangeduid op kaart 3 behorende bij de verordening.

De Afdeling stelt vast dat niet al deze voorwaarden zijn opgenomen in de wijzigingsregels in artikel 34, lid 34.6, van de planregels; onder meer ontbreekt de voorwaarde dat een bepaalde oppervlakte aan bestaande gebouwen of kassen dient te worden gesloopt. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling niet verzekerd dat bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan aan de voorwaarden van de "Ruimte voor ruimte"-regeling, zoals het provinciale beleid vereist.

Met betrekking tot het betoog dat woningbouw op beperkte schaal aanvaardbaar is in het gebied rond de Rijsdijk en de Achterdijk, omdat dit gebied door de provincie is aangewezen als zoeklocatie voor landelijk wonen, overweegt de Afdeling het volgende. In de ontwerpverordening is in artikel 2, zesde lid, een reservering gemaakt voor een in te voegen bepaling over de bouw van woningen in het kader van bestaand beleid en bestaande afspraken over landelijk wonen in onder meer de regio Rijnmond overeenkomstig het streekplan RR2020. In de ontwerpverordening was deze uitzondering derhalve nog niet uitgewerkt. In de verordening zoals die op 2 juli 2010 is vastgesteld, is in artikel 3, vierde lid, bepaald dat gedeputeerde staten ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, voor de bouw van nieuwe woningen in de Stadsregio Rotterdam ten behoeve van 'landelijk wonen' in overeenstemming met het voormalige streekplan RR2020. Naar het oordeel van de Afdeling kan derhalve uit de ontwerpverordening niet worden afgeleid dat het opnemen in het bestemmingsplan van een wijzigingsbevoegdheid voor het toevoegen van woningen aan de Rijsdijk en de Achterdijk zonder meer in overeenstemming is met het provinciale beleid voor landelijk wonen. Voorts is in dit verband van belang dat het college ter zitting heeft verklaard dat voor het toevoegen van woningen in bestaande linten in de verordening zoals die thans na wijziging geldt, eveneens een voorwaarde met betrekking tot sloop van bestaande bebouwing is opgenomen en dat een dergelijke voorwaarde niet in de planregels is opgenomen.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan op dit punt niet in overeenstemming is met het provinciale beleid, zoals neergelegd in de nota en de ontwerpverordening. In zoverre heeft het college het geven van een reactieve aanwijzing in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening.

Deze beroepsgronden falen.

2.19.2. Voor zover [appellant sub 3] en [appellant sub 10] betogen dat het toevoegen van een woning op hun eigen perceel aanvaardbaar kan worden geacht, overweegt de Afdeling het volgende. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de regeling voor de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het toevoegen van een woning in artikel 34, lid 34.6, van de planregels van het bestemmingsplan - behoudens voor zover het de percelen betreft die binnen de bebouwingscontour zijn gelegen - in haar algemeenheid in strijd is met het provinciale beleid inzake het toevoegen van nieuwe woningen aan het buitengebied. Bovendien is niet gebleken dat [appellant sub 3] en [appellant sub 10] ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds concrete bouwplannen voor hun percelen bij de gemeente kenbaar hadden gemaakt. Reeds hierom ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college bij het geven van de reactieve aanwijzing reeds had moeten beoordelen of de gestelde bouwplannen voor de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 10] in overeenstemming zijn met het provinciale beleid.

Deze beroepsgronden falen.

2.20. [appellant sub 10] betoogt verder dat het niet toelaten van een nieuwe woning op zijn perceel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat op de omliggende percelen wel woningen zijn gebouwd.

2.20.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 10] niet aannemelijk gemaakt dat de bouw van woningen op omliggende percelen in het verleden overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Meer in het bijzonder heeft [appellant sub 10] niet aannemelijk gemaakt dat in die gevallen extra woningen zijn toegevoegd. Ook heeft [appellant sub 10] niet duidelijk gemaakt wanneer deze woningen gebouwd zijn. De Afdeling ziet daarom geen grond voor het oordeel dat het geven van een reactieve aanwijzing met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheid, voor zover het het perceel van [appellant sub 10] betreft, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog faalt.

2.21. [appellant sub 1] voert aan dat het college met de reactieve aanwijzing ten onrechte in algemene zin de wijzigingsbevoegdheid voor het toevoegen van nieuwe woningen op gronden met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6" heeft laten vervallen. Hij betoogt dat het toevoegen van een woning op zijn perceel moet worden toegestaan, omdat de bouw van een grotere woning noodzakelijk is vanwege de mantelzorg voor zijn gehandicapte dochter.

2.21.1. [appellant sub 1] woont aan de [locatie 5]. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft zijn voornemen om een woning toe te voegen betrekking op het perceel met het kadastrale nummer 5912. Dit perceel is gelegen naast het perceel [locatie 5]. Het betreft een perceel dat is gelegen binnen de bebouwingscontour die op kaart 1 bij de verordening is weergegeven. Uit hetgeen hiervoor onder 2.18.1 is overwogen, volgt reeds dat de reactieve aanwijzing, voor zover deze mede betrekking heeft op de wijzigingsbevoegdheid voor het toevoegen van een woning op de binnen de bebouwingscontour gelegen percelen met de aanduiding "wro-zone - wijzigingsgebied 6", niet in stand kan blijven. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 1] gegrond en behoeft deze beroepsgrond geen verdere bespreking.

2.22. De raad en VAB en anderen betogen dat de reactieve aanwijzing in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat ten gevolge van de aanwijzing de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het verplaatsen van bestaande woningen in stand blijft, maar enkele in de planregels opgenomen voorwaarden voor de toepassing van die wijzigingsbevoegdheid vervallen. Het betreft in het bijzonder de regels inzake de maximale afmetingen van de nieuwe woning. Volgens VAB en anderen wordt daarom met de reactieve aanwijzing een toename van de bebouwing en het bouwvolume niet voorkomen, terwijl het college dat wel heeft beoogd.

2.22.1. De reactieve aanwijzing strekt ertoe dat de zinsnede "het toevoegen van een woning en/of" in artikel 34, lid 34.6, onder a, alsmede de onderdelen 5 tot en met 8 van artikel 34, lid 34.6, onder b, van de planregels geen deel blijven uitmaken van de planregels van het bestemmingsplan. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de onderdelen 5, 7 en 8 van artikel 34, lid 34.6, onder b, van de planregels dienen te vervallen, omdat deze betrekking hebben op het toevoegen van een woning.

De Afdeling stelt evenwel vast dat de onderdelen 5, 7 en 8 van artikel 34, lid 34.6, onder b, van de planregels niet alleen betrekking hebben op het toevoegen van een woning, maar ook op het verplaatsen van een bestaande woning naar een andere locatie op het perceel. Ook bij het verplaatsen van een woning wordt immers een nieuwe woning gebouwd. Het college heeft bij het bestreden besluit de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het verplaatsen van een bestaande woning in artikel 34, lid 34.6, onder a, van de planregels in stand gelaten.

De reactieve aanwijzing heeft tot gevolg dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het verplaatsen van een woning de voorwaarden uit de onderdelen 5, 7 en 8, die onder meer betrekking hebben op de maatvoering van de nieuw te bouwen woning, niet meer gelden. Voor zover door het bestreden besluit ook voorwaarden voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van het verplaatsen van bestaande woningen naar een andere locatie op hetzelfde perceel zijn vervallen, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat provinciale belangen het geven van een reactieve aanwijzing met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3.8, zesde lid, in samenhang met artikel 4.2, eerste lid, van de Wro.

2.22.2. Nu de reactieve aanwijzing ten aanzien van de onderdelen 5, 7 en 8 van artikel 34, lid 34.6, onder b, van de planregels reeds hierom niet in stand kan blijven, behoeft het betoog van VAB en anderen dat de reactieve aanwijzing met betrekking tot deze onderdelen strekt tot een materiële wijziging van artikel 34, lid 34.6, van de planregels die in strijd is met het stelsel van de Wro geen bespreking.

Conclusie

2.23. De beroepen van [appellant sub 5], het Sint Laurensfonds, [appellant sub 12] en [appellante sub 14] zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van VAB en anderen is niet-ontvankelijk, voor zover het door [appellant sub 13 A], [appellant sub 13 B], [appellant sub 13 C], de erven van [appellant sub 13 D], [appellant sub 13 E], [appellant sub 13 F], [appellante sub 13 G] en [appellante sub 13 H] is ingesteld.

De beroepen van VAB en anderen, voor zover ontvankelijk, de raad, [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 10] zijn gedeeltelijk gegrond. Het beroep van [appellant sub 1] is geheel gegrond.

Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 34, lid 34.6, onder b, onderdelen 5, 7 en 8, van de planregels van het bestemmingsplan. Tevens dient het bestreden besluit te worden vernietigd, voor zover het betreft de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 34, lid 34.6, onder a, van de planregels, voor zover deze aanwijzing betrekking heeft op de percelen aan de Achterdijk te Rhoon die zijn aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart. Vanwege de onderlinge samenhang komt de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 34, lid 34.6, onder b, onderdeel 6, van de planregels eveneens voor vernietiging in aanmerking.

De beroepen van de raad, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 10] en VAB en anderen zijn voor het overige ongegrond. De beroepen van LTO Noord, ASR, De Carnisse Grienden en [appellant sub 11] zijn geheel ongegrond.

Proceskosten

2.24. Ten aanzien van de raad, [appellant sub 4], [appellant sub 10] en VAB en anderen dient het college op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van [appellant sub 5], het Sint Laurensfonds, [appellant sub 12], [appellante sub 14], LTO Noord, ASR, De Carnisse Grienden en [appellant sub 11] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], het Sint Laurensfonds, [appellant sub 12] en [appellante sub 14] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van de Vereniging Agrarische belangen IJsselmonde en anderen niet-ontvankelijk voor zover het door [appellant sub 13 A], [appellant sub 13 B], [appellant sub 13 C], de erven van [appellant sub 13 D], [appellant sub 13 E], [appellant sub 13 F], [appellante sub 13 G] en [appellante sub 13 H] is ingesteld;

III. verklaart de beroepen van de raad van de gemeente Albrandswaard, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 10] en de Vereniging Agrarische belangen IJsselmonde en anderen gedeeltelijk gegrond;

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen gegrond;

V. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 juni 2010, kenmerk PZH-2010-176514541, voor zover:

a. het betreft de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 34, lid 34.6, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Buytenland van Rhoon", voor zover deze aanwijzing betrekking heeft op de percelen aan de Achterdijk te Rhoon die zijn aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaart;

b. het betreft de reactieve aanwijzing met betrekking tot artikel 34, lid 34.6, onder b, onderdelen 5, 6, 7 en 8, van de planregels van het bestemmingsplan "Buytenland van Rhoon";

VI. verklaart de beroepen van de raad van de gemeente Albrandswaard, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 10], en de Vereniging Agrarische belangen IJsselmonde en anderen voor het overige ongegrond;

VII. verklaart de beroepen van LTO Noord - vestiging Haarlem, ASR Levensverzekering N.V., de Vereniging voor Natuur- en Landschapsbescherming voor Midden-IJsselmonde en Oude Maas De Carnisse Grienden en [appellant sub 11] ongegrond;

VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de raad van de gemeente Albrandswaard in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 10] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 887,32 (zegge: achthonderdzevenentachtig euro en tweeëndertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de vereniging Vereniging Agrarische belangen IJsselmonde en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de raad van de gemeente Albrandswaard, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 4], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 10] en € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de Vereniging Agrarische belangen IJsselmonde en anderen vergoedt, met dien verstande dat ten aanzien van [appellanten sub 10] betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander en dat ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen onderscheidenlijk de Vereniging Agrarische belangen IJsselmonde en anderen betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012

483.