Uitspraak 201708081/1/A1


Volledige tekst

201708081/1/A1.
Datum uitspraak: 28 november 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Oss,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 29 augustus 2017 in zaken nrs. 16/3877, 16/3882, 16/3887, 16/3894, 16/3895 en 16/3903 in het geding tussen:

1. het college van burgemeester en wethouders,
2. [partij sub 2] en anderen,
3. [partij sub 3],
4. [partij sub 4] en anderen,
5. [partij sub 5] en anderen, en
6. [partij sub 6 a] en [partij sub 6 b],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 15 november 2016 heeft het college van gedeputeerde staten aan O.O.C. Beheer B.V. (hierna: OOC) een beschikking met betrekking tot de eerste fase van een omgevingsvergunning verleend voor een inrichting aan de Merwedestraat 5 te Oss (hierna: de vergunning).

Bij uitspraak van 29 augustus 2017 heeft de rechtbank uitspraak gedaan op de hiertegen ingestelde beroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben OOC samen met Mineralen Afzet Coöperatie Elsendorp U.A. (hierna: MACE) en [partij sub 5] hoger beroep ingesteld.

Het college van burgemeester en wethouders, [partij sub 4] en anderen, het college van gedeputeerde staten en [partij sub 6 a] en [partij sub 6 b] hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.

Het college van burgemeester en wethouders, [partij sub 4] en anderen en het college van gedeputeerde staten hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college van gedeputeerde staten heeft nadere stukken ingediend.

OOC en MACE hebben hun hoger beroep ingetrokken. Hieruit volgt dat het incidenteel hoger beroep van [partij sub 4] en anderen is vervallen, omdat dit hoger beroep voorwaardelijk is ingesteld. [partij sub 5] en het college van gedeputeerde staten hebben hun hoger beroepen ingetrokken.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2018, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. V.M.Y. van ’t Lam, advocaat te Amsterdam, en door ing. R.W.M. Jansen, J.J.A.M. Wingers en M. Steemers, het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, OOC en MACE, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [partij sub 6 a] en [partij sub 6 b], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [partij sub 4] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

1. De vergunning is verleend voor het in werking hebben van een op-, overslag- en transportbedrijf met een biomassaenergiecentrale en een mestverwerkingsinstallatie.

De rechtbank heeft dit besluit vernietigd omdat, in de kern weergegeven, voorafgaand aan het verlenen van de vergunning ten onrechte geen beslissing is genomen over de vraag of een milieueffectrapport moet worden gemaakt, bij de vergunningverlening op een aantal punten onvoldoende onderzoek is gedaan, op een aantal punten een ondeugdelijke motivering is gegeven, en omdat een aantal vergunningvoorschriften ten onrechte niet, of niet juist, zijn gesteld.

2. Het college van burgemeester en wethouders heeft ter zitting het hoger beroep ingetrokken voor zover dit gaat over het vergunningvoorschrift 2.5.5. Het handhaaft de hogerberoepsgrond dat de rechtbank ten onrechte niet zelf in de zaak heeft voorzien door de aanvraag af te wijzen. Het college van burgemeester en wethouders wijst hierbij op de door de rechtbank geconstateerde gebreken, en stelt dat voor het project een geheel nieuwe aanvraag zal moeten worden ingediend.

Ter zitting heeft het college van burgemeester en wethouders gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3201. Daarin heeft de Afdeling na een vernietiging van een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning zelf in de zaak voorzien door de vergunningaanvraag buiten behandeling te laten omdat geen beslissing of een milieueffectrapport moet worden gemaakt is overgelegd.

3. Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer, kort weergegeven, moet een aanvraag van een besluit zoals het bestreden besluit, waarvoor het bevoegd gezag moet beslissen of bij de voorbereiding ervan een milieueffectrapport moet worden gemaakt (hierna: een mer-beoordelingsbeslissing), buiten behandeling worden gelaten als (a) bij de aanvraag geen mer-beoordelingsbeslissing inhoudende dat geen milieueffectrapport moet worden gemaakt is gevoegd, of (b) als geen mer-beoordelingsbeslissing is genomen, of is beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt en dat rapport niet is overgelegd.

4. In de door het college van burgemeester en wethouders aangehaalde uitspraak van 3 oktober 2018 was ten tijde van die uitspraak nog geen mer-beoordelingsbeslissing genomen. Hierdoor kon de Afdeling zelf voorziend de aanvraag overeenkomstig artikel 7.28, tweede lid, onder b, van de Wet milieubeheer buiten behandeling laten.

In de huidige zaak doet die situatie zich niet voor. Op 5 juli 2017 is alsnog een beslissing genomen, inhoudende dat geen milieueffectrapport moet worden gemaakt. Reeds ten tijde van de uitspraak van de rechtbank deden de in artikel 7.28, tweede lid, onder a en b geregelde gronden voor het buiten behandeling laten van de aanvraag zich niet meer voor.

In dit opzicht bestond voor de rechtbank geen aanleiding te overwegen om zelf in de zaak te voorzien.

5. Het college van gedeputeerde staten en OOC hebben erop gewezen dat een gewijzigde aanvraag zal worden ingediend, waarop het college van gedeputeerde staten - na een terinzagelegging van een nieuw ontwerpbesluit - een besluit zal gaan nemen.

Het college van burgemeester en wethouders heeft niet duidelijk gemaakt om welke reden de rechtbank had moeten concluderen dat het voor het nemen van een nieuw besluit op de aanvraag noodzakelijk was om een geheel nieuwe aanvraag in te dienen, noch waarom de beslissing op de te wijzigen aanvraag per definitie een weigering van de vergunning zou moeten inhouden.

Ook in dit opzicht bestond voor de rechtbank geen aanleiding te overwegen om zelf in de zaak te voorzien.

6. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank op goede gronden kunnen afzien van het zelf in de zaak voorzien door de vergunningaanvraag buiten behandeling te laten of door de vergunning te weigeren.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018

262.