Uitspraak 201900579/1/R2


Volledige tekst

201900579/1/R2.
Datum uitspraak: 30 september 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad,

2.    [appellante sub 2], gevestigd te Veghel, gemeente Meierijstad, en anderen,

3.    [appellant sub 3], wonend te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad, en anderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 november 2018 in zaak nr. 18/263 in het geding tussen:

[appellante sub 2] en anderen,

en

het college van b en w.

Procesverloop

Bij besluit van 15 december 2017 heeft het college van b en w geweigerd aan [appellante sub 2] een omgevingsvergunning te verlenen voor de oprichting van een vleesvarkensbedrijf aan de Lieshoutseweg in Sint-Oedenrode.

Bij besluit van 9 juli 2018 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gs) het verzoek van het college van b en w om ontheffing van de stalderingsregeling als bedoeld in de Verordening ruimte Noord-Brabant (hierna: VrNB) afgewezen.

Het besluit van 15 december 2017

Bij uitspraak van 23 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellante sub 2] en anderen tegen het besluit van 15 december 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college van b en w en [appellante sub 2] en anderen hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 3] en anderen hebben incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellante sub 2] en anderen, het college van b en w, [appellant sub 3] en anderen en DAF Trucks N.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3] en anderen, DAF Trucks N.V., het college van gs en het college van b en w hebben nadere stukken ingediend.

Het besluit van 9 juli 2018

Tegen het besluit van 9 juli 2018 hebben [appellante sub 2] en anderen bij brief van 18 augustus 2018 bezwaar gemaakt.

Het college van gs heeft het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2018 met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden naar de Afdeling ter behandeling als beroepschrift.

[appellant sub 3] en anderen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft beide zaken gevoegd ter zitting behandeld op 3 juni 2020, waar [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [gemachtigde], het college van b en w, vertegenwoordigd door mr. C.L.J.H.M. van Baar en J.C.A.M. den Otter, bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen en [appellant sub 3] en anderen, bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, zijn verschenen.

Voorts zijn ter zitting het college van gs, vertegenwoordigd door E.A.L.J.C. van Lieshout, de raad van de gemeente Meierijstad, vertegenwoordigd door dezelfde personen die het college van b en w vertegenwoordigden, en DAF Trucks N.V., vertegenwoordigd door mr. S. Ravelli, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 19 mei 2016 heeft [appellante sub 2] bij het college van b en w een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) voor de oprichting van een varkenshouderij met vier stallen van elk 4.870 m2 voor de huisvesting van in totaal 17.680 varkens, een loods, overige voorzieningen en het aanleggen van een uitrit ten behoeve van de varkenshouderij op een perceel van 3 ha aan de Lieshoutseweg in Sint-Oedenrode. De aanvraag omvat de activiteiten planologisch strijdig gebruik, bouwen, een uitweg (inrit), gebiedsbescherming ingevolge de Natuurbeschermingswet en milieu. Op het perceel rust ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied Sint-Oedenrode" en "Buitengebied Sint-Oedenrode, 2e herziening" de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden, zonder agrarisch bouwvlak". Het project is met die bestemming in strijd, omdat bouwwerken uitsluitend binnen een bouwvlak zijn toegestaan.

Het college van b en w en de raad wilden aanvankelijk medewerking verlenen aan het project. Daartoe zijn een ontwerp-omgevingsvergunning en een ontwerpverklaring van geen bedenkingen ter inzage gelegd. Daartegen zijn zienswijzen ingediend. Op 5 december 2017 heeft het college van b en w op grond van artikel 38.6 van de VrNB, zoals die gold ten tijde van belang, het college van gs verzocht om voor het project een ontheffing te verlenen van de stalderingsregeling als bedoeld in de VrNB. Bij het besluit van 15 december 2017 heeft het college van b en w besloten geen medewerking te verlenen aan het project en de omgevingsvergunning te weigeren, omdat de raad inmiddels had geweigerd een verklaring van geen bedenkingen te geven. De raad heeft de verklaring van geen bedenkingen geweigerd omdat het project volgens hem niet voldoet aan de stalderingsregeling zoals opgenomen in de VrNB, de financieel-economische uitvoerbaarheid van het project niet is aangetoond en er volgens hem alternatieven voor handen zijn. Tegen het besluit van 15 december 2017 hebben [appellante sub 2] en anderen beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij het besluit van 9 juli 2018 heeft het college van gs het verzoek van het college van b en w om ontheffing van de stalderingsregeling afgewezen. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 2] en anderen bezwaar gemaakt. Het college van gs heeft dat bezwaar met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar de Afdeling ter behandeling als beroepschrift.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college van b en w de gevraagde omgevingsvergunning mocht weigeren. Volgens de rechtbank bestaat geen aanleiding de in de VrNB opgenomen stalderingsregeling wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing te laten. Verder is volgens de rechtbank gebleken dat het project, zoals dat is aangevraagd, vanwege de stalderingseis economisch niet uitvoerbaar is. Ten aanzien van de alternatieve locaties is de rechtbank van oordeel dat het college van b en w er niet in is geslaagd om aan te tonen dat er een bestaande locatie beschikbaar is met een enigszins vergelijkbaar ontwikkelperspectief. Maar omdat er volgens het bestreden besluit van 15 december 2017 meerdere redenen zijn om geen medewerking aan het project te verlenen, leidt het onjuiste standpunt van het college van b en w over beschikbare alternatieve locaties niet tot vernietiging van het besluit van 15 december 2017. De rechtbank heeft dat besluit wel vernietigd omdat het college van b en w het college van gs weliswaar heeft verzocht ontheffing te verlenen van de stalderingsregeling uit de VrNB, maar zij het besluit van het college van gs op dat verzoek had moeten afwachten alvorens de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. Omdat het college van gs inmiddels bij besluit van 9 juli 2018 de gevraagde ontheffing had geweigerd, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 december 2017 in stand gelaten.

Intrekking beroep tegen het besluit van 9 juli 2018

3.    Bij het besluit van 9 juli 2018 heeft het college van gs het verzoek van het college van b en w om ontheffing van de stalderingsregeling afgewezen. Tegen dit besluit hebben [appellante sub 2] en anderen bezwaar gemaakt. Het college van gs heeft dat bezwaar met toepassing van artikel 6:15 van de Awb doorgezonden naar de Afdeling ter behandeling als beroepschrift. De Afdeling ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of tegen het besluit tot weigering een ontheffing te verlenen van de stalderingsregeling als bedoeld in de VrNB, zelfstandig beroep openstaat. Naar het oordeel van de Afdeling is dat niet het geval. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

3.1.    Ingevolge artikel 4.1a, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) wordt een ontheffing, indien deze is aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit tot verlening van een omgevingsvergunning, aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo. Gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van bijlage 2 bij de Awb, staat tegen een besluit dat is genomen op grond van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo geen beroep open, met uitzondering van een beroep dat wordt ingesteld door het gezag dat bevoegd is ten aanzien van de beschikking waarop de verklaring, onderscheidenlijk de aanwijzing betrekking heeft.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, wordt de rechtmatigheid van het besluit omtrent de verklaring van geen bedenkingen getoetst in het kader van een beroep tegen het besluit met betrekking tot de aangevraagde omgevingsvergunning (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3403). De inhoud van het besluit van het college van gs wordt in het besluit omtrent de omgevingsvergunning verwerkt. Dit betreft niet alleen een verlening van een verklaring van geen bedenkingen, maar ook de weigering van het college van gs om een verklaring van geen bedenkingen te verlenen (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 23 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1414 en van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4236). Dit betekent dat de rechtmatigheid van het besluit van het college van gs omtrent de verklaring van geen bedenkingen wordt getoetst in het kader van het beroep tegen het besluit inzake de geweigerde omgevingsvergunning van 15 december 2017.

Het voorgaande is op de zitting aan de orde gesteld. Naar aanleiding daarvan hebben [appellante sub 2] en anderen hun beroep tegen het besluit van het college van gs van 9 juli 2018 ter zitting ingetrokken. Het hiervoor geheven griffierecht zal door de Afdeling worden teruggestort. Hetgeen [appellante sub 2] en anderen tegen dat besluit naar voren hebben gebracht, zal bij de behandeling van het beroep tegen de geweigerde omgevingsvergunning aan de orde komen.

Besluit van 15 december 2017

Procedurele hoger beroepsgronden

4.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen nieuw ontwerpbesluit tot weigering van de omgevingsvergunning ter inzage gelegd hoefde te worden. Door dat na te laten hebben zij onvoldoende kunnen reageren op de mede aan de weigering ten grondslag gelegde toets aan het beleid over alternatieve locaties van het college van b en w, aldus [appellante sub 2] en anderen.

4.1.    Een bestuursorgaan kan tot het standpunt komen dat een besluit moet worden genomen dat afwijkt van het ontwerpbesluit. De bepalingen van afdeling 3.4 van de Awb verplichten het bestuursorgaan er niet toe om in dat geval een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen, alvorens het een definitief besluit neemt. Belanghebbenden die bezwaar hebben tegen de in een besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit aangebrachte wijzigingen, kunnen daartegen beroep instellen. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat in dit geval op grond van afdeling 3.4 van de Awb geen verplichting bestond om opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Anders dan ter zitting door [appellante sub 2] en anderen is aangevoerd, bestond ook uit een oogpunt van zorgvuldigheid geen verplichting om [appellante sub 2] en anderen in de gelegenheid te stellen te reageren op de voorgenomen weigering van de omgevingsvergunning. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is het alternatievenonderzoek een reactie op stukken die eerder in het vergunningtraject zijn ingediend. [appellante sub 2] en anderen hebben in beroep kunnen opkomen tegen de aanvulling van het bestreden besluit met het alternatievenonderzoek.

Het betoog faalt.

5.    Het college van b en w betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het pas op de aanvraag voor de omgevingsvergunning had mogen beslissen, nadat het college van gs een besluit op het verzoek om een ontheffing van de VrNB had genomen. Volgens het college van b en w moest het, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2911, op uiterlijk 19 december 2017 op de aanvraag beslissen, zodat het niet mogelijk was om het besluit van het college van gs af te wachten. Bovendien stond volgens het college van b en w al vast dat de ontheffing niet verleend kon worden, nu van de daarvoor vereiste bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4.1a Wro en artikel 38.6 van de VrNB geen sprake was.

[appellante sub 2] en anderen betogen daarentegen dat de rechtbank weliswaar terecht tot het oordeel is gekomen dat het college van b en w de ontheffingsprocedure had moeten afwachten, maar dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 december 2017 in stand heeft gelaten door te oordelen dat het college van gs inmiddels had geweigerd de gevraagde ontheffing te verlenen en het niet nodig is de uitkomst van een bezwaarprocedure tegen de geweigerde ontheffing of de uitkomst van de hierop volgende eventuele beroepsprocedure af te wachten. Zij voeren hiertoe aan dat de ontheffingsprocedure in strijd met de VrNB is doorlopen, waardoor niet bij één rechterlijke instantie een integrale beoordeling van het geweigerde verzoek om ontheffing en de geweigerde omgevingsvergunning heeft kunnen plaatsvinden. Hierdoor zijn zij in hun rechtsbeschermingsmogelijkheden geschaad. Doordat het college van b en w de uitkomst van de ontheffingsprocedure niet heeft afgewacht, hebben zij bovendien geen mogelijkheid gehad hun standpunt daarover bij het college van gs en bij de raad naar voren te brengen, aldus [appellante sub 2] en anderen. De rechtbank had daarom moeten volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit, zonder de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten, aldus [appellante sub 2] en anderen.

5.1.    Artikel 4.1a van de Wro luidt:

"1. Bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

2. Voor zover de ontheffing wordt aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit tot verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de [Wabo] van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt deze ontheffing aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de [Wabo]."

Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo luidt:

"In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist."

Artikel 3.11 luidt:

"1 Het bevoegd gezag zendt het bestuursorgaan dat bevoegd is een verklaring te geven als bedoeld in artikel 2.27, onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken.

[…]

3 Zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de [Awb] naar voren worden gebracht, en adviezen van de krachtens artikel 2.26 aangewezen adviseurs kunnen mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring. Voor zover dat het geval is, zendt het bevoegd gezag ze onverwijld aan het bestuursorgaan dat de verklaring geeft. Dit deelt zijn oordeel daarover mee aan het bevoegd gezag."

5.2.    Zoals de Afdeling hiervoor onder 3.1 heeft overwogen, wordt een ontheffing, indien deze is aangevraagd met het oog op een voorgenomen besluit over een aangevraagde omgevingsvergunning, ingevolge artikel 4.1a, tweede lid, van de Wro aangemerkt als een verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo.

5.3.    In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wabo, Kamerstukken II, 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 28 en 126-127, staat dat de verklaring van geen bedenkingen alleen voorkomt in de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Wanneer een aanvraag is ontvangen, beoordeelt het bevoegd gezag of er aspecten zijn waaromtrent een ander bestuursorgaan een verklaring van geen bedenkingen moet afgeven. Indien dat het geval is, zendt het de aanvraag zo spoedig mogelijk toe aan het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven. Het ontwerp van de beslissing omtrent de verklaring van geen bedenkingen doorloopt dezelfde procedure als het ontwerpbesluit, hetgeen betekent dat ten aanzien van beide ontwerpen (het ontwerpbesluit en de ontwerp van de verklaring van geen bedenkingen) zienswijzen kunnen worden ingediend. De beoordeling en eventuele verwerking daarvan in de definitieve beslissing omtrent de verklaring geschieden door het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2734).

Voorts is in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.29 (thans: 2.27), Kamerstukken II, 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 113-114, vermeld dat een verklaring van geen bedenkingen niet zozeer een goedkeuringsinstrument is, maar ertoe dient een ander bestuursorgaan te laten beslissen omtrent een aspect van de vergunning dat aan de beoordeling van het bevoegd gezag is onttrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:921).

5.4.    Gelet op het voorgaande had het college van b en w, nu het aan het college van gs had verzocht om een ontheffing van de stalderingsregeling, het besluit van het college van gs op dit ontheffingsverzoek moeten afwachten, alvorens een besluit te nemen omtrent de gevraagde omgevingsvergunning. Dit geldt temeer nu uit artikel 2.20a van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4.1a, tweede lid, van de Wro, volgt dat het college van b en w de omgevingsvergunning moet weigeren indien het college van gs weigert een ontheffing te verlenen. Dat het, zoals het college van b en w aanvoert, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2017 gehouden was voor een bepaalde datum te beslissen op de aanvraag om de omgevingsvergunning, laat onverlet dat de juiste procedure moet worden gevoerd. Het komt voor risico van het college van b en w dat de, overigens op verzoek van dat college door de Afdeling vastgestelde termijn voor het nemen van een besluit op de ingediende vergunningaanvraag, niet haalbaar was. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college van b en w de besluitvorming van het college van gs omtrent het verzoek om ontheffing had moeten afwachten. De rechtbank is om die reden terecht tot vernietiging van het besluit van 15 december 2017 overgegaan. Het betoog van het college faalt in zoverre.

5.5.    De rechtbank heeft echter ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten door te overwegen dat het college van gs hangende de procedure bij de rechtbank inmiddels de gevraagde ontheffing had geweigerd en de uitkomst van de bezwaarprocedure tegen de geweigerde ontheffing of van een hierop eventueel volgende beroepsprocedure niet hoefde te worden afgewacht. Zoals hiervoor onder 3.1 is overwogen moet het besluit tot weigering van de ontheffing worden aangemerkt als een besluit omtrent een verklaring van geen bedenkingen en dient de rechtmatigheid van het besluit van het college van gs omtrent de verklaring van geen bedenkingen getoetst te worden in het kader van het beroep tegen het besluit met betrekking tot de geweigerde omgevingsvergunning. De rechtbank had de bezwaren van [appellante sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van gs moeten beoordelen alvorens te beslissen of de rechtsgevolgen van het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning in stand hadden kunnen worden gelaten. Het betoog van [appellante sub 2] en anderen dat hierdoor ten onrechte geen integrale rechterlijke beoordeling van beide besluiten heeft plaatsgevonden, is in zoverre terecht voorgedragen.

5.6.    Daarbij komt dat op grond van artikel 3.11, eerste lid, van de Wabo het bevoegd gezag onverwijld een exemplaar van de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken dient door te zenden naar het bestuursorgaan dat bevoegd is de verklaring van geen bedenkingen te verlenen, zodat dit bestuursorgaan daar een standpunt over kan innemen. Uit de tekst van artikel 3.11, derde lid, van de Wabo en de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo, zoals hiervoor onder 5.3 is uiteengezet, volgt dat in het geval dat een verklaring van geen bedenkingen is vereist, eerst een ontwerpbesluit over de verklaring van geen bedenkingen ter inzage moet worden gelegd, waartegen zienswijzen kunnen worden ingediend (zie de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:921). Dit geldt ook indien het voornemen bestaat de verklaring van geen bedenkingen te weigeren. Aangezien het besluit om een ontheffing te weigeren wordt aangemerkt als een weigering om een verklaring van geen bedenkingen te verlenen (zie 3.1 hiervoor), had het ontwerpbesluit, strekkende tot een weigering de ontheffing te verlenen, ter inzage gelegd moeten worden. Dit is ten onrechte niet gebeurd. Het betoog van [appellante sub 2] en anderen dat zij in het kader van de ontheffingsprocedure ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld zienswijzen in te dienen met betrekking tot het daarin ingenomen standpunt van het college van gs, is dan ook terecht voorgedragen.

Het betoog van [appellante sub 2] en anderen slaagt.

Tussenconclusie

6.    Gelet op hetgeen hiervoor in de punten 5.4 tot en met 5.6 is overwogen, heeft de rechtbank terecht het besluit van 15 december 2017 vernietigd, maar heeft zij ten onrechte de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten zonder eerst de bezwaren van [appellante sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van gs van 9 juli 2018 bij haar oordeel over het besluit inzake de geweigerde omgevingsvergunning te betrekken. De Afdeling zal in het hiernavolgende de inhoudelijke hoger beroepsgronden tegen de uitspraak van de rechtbank beoordelen en daarbij tevens alsnog ingaan op de door [appellante sub 2] en anderen tegen het besluit van 9 juli 2018 naar voren gebrachte bezwaren, teneinde te kunnen beoordelen of de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, dan wel met verbetering van gronden moet worden bevestigd.

Inhoudelijke hoger beroepsgronden

Toepasselijkheid stalderingsregeling

7.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de stalderingsregeling uit de VrNB in dit geval buiten toepassing had moeten worden gelaten. Hiertoe voeren zij aan dat deze stalderingsregeling in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het rechtszekerheidsbeginsel. Dit geldt temeer nu het project een langlopend initiatief betreft en in overleg en met steun van de gemeente en provincie tot stand is gekomen, en de procedure door fouten van het college van b en w en het college van gs langer heeft geduurd, waardoor zij gedurende die procedure met de stalderingsregeling zijn geconfronteerd. Verder voeren zij aan dat zij door de stalderingsregeling onevenredig zwaar worden getroffen, omdat het initiatief, gelet op de kosten die staldering met zich brengt, geen doorgang meer kan vinden, temeer nu de staldering moet zijn verricht voorafgaand aan vergunningverlening. Volgens [appellante sub 2] en anderen had staldering wel degelijk als voorwaardelijke eis in de omgevingsvergunning opgenomen mogen worden.

7.1.    De stalderingsregeling is neergelegd in de artikelen 26 en 35 van de VrNB. Deze stalderingsregeling bepaalt, kort weergegeven, dat een toename van de oppervlakte van dierenverblijven binnen een bouwperceel voor een hokdierhouderij alleen is toegestaan als een bewijs is overgelegd waaruit blijkt dat binnen hetzelfde stalderingsgebied een bestaand dierenverblijf van een hokdierhouderij met een oppervlakte van ten minste 110% van de beoogde toename ervan is gesaneerd, en waarbij het gebruik als dierenverblijf juridisch en feitelijk is beëindigd. Het bedoelde bewijs wordt uitgegeven door of namens gedeputeerde staten.

7.2.    De Afdeling dient, gelet op de strekking van het betoog, te beoordelen of de stalderingsregeling in dit geval buiten toepassing had moeten worden gelaten. Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan door de rechter in een zaak over een besluit dat op zo’n voorschrift berust, worden getoetst op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die indirecte toetsing van het algemeen verbindend voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer, waarbij de toetsing wordt verricht op de wijze als door de Afdeling is uiteengezet in haar uitspraak van 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452).

7.3.    De omstandigheid dat aan het project een lange voorgeschiedenis vooraf is gegaan, dat de aanvraag ruim voor de inwerkingtreding van de VrNB is ingediend en dat in die verordening geen overgangsrecht voor dergelijke gevallen is opgenomen, rechtvaardigt niet het buiten toepassing laten van de stalderingsregeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder 8.7 van de uitspraak van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1990, verplicht de Wro provinciale staten niet tot het opnemen van overgangsrecht voor aanvragen om een omgevingsvergunning die vóór inwerkingtreding van de VrNB waren ingediend, zoals die van [appellante sub 2]. De Afdeling overweegt voorts dat artikel 42, vierde lid, naar aanleiding van een door [appellante sub 2] in het kader van de procedure tot wijziging van de VrNB ingediende zienswijze, in de VrNB is opgenomen. Ingevolge dit artikel blijven de bepalingen van artikel 26.1 en artikel 35, derde lid, buiten toepassing, voor zover het college van gs een ontheffing heeft verleend ingevolge een eerdere verordening en waarbij aan deze ontheffing de voorwaarde is verbonden dat er elders dierenverblijf is gesloopt, tot ten hoogste de omvang die feitelijk gesloopt is. Deze overgangsrechtelijke bepaling houdt uitdrukkelijk rekening met de situatie van [appellante sub 2], die een ontheffing van de Verordening ruimte 2011 heeft gekregen ingevolge waarvan op het perceel een intensieve veehouderij mag worden opgericht met een bouwblok van maximaal 3 ha, onder de voorwaarde dat elders een intensieve veehouderij zou worden opgeheven en gesloopt. Dat dit overgangsrecht voor [appellante sub 2] niet toereikend is, omdat de omvang van de elders gesloopte intensieve veehouderij minder bedraagt dan de 3 ha waar de onderhavige aanvraag betrekking op heeft, zodat voor het verschil de stalderingsregeling geldt, doet aan dat oordeel niet af. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de lange voorgeschiedenis van het project ertoe zou moeten leiden dat deze stalderingsregeling wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel buiten toepassing moet worden gelaten.

7.4.    Ten aanzien van het betoog dat de stalderingsregeling in dit geval onevenredig is, overweegt de Afdeling als volgt. Dit betoog faalt. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3609, naar aanleiding van een betoog dat artikel 26.1 van de VrNB onevenredig bezwarend is, gewezen op het standpunt van het college van gs dat, gelet op het onderzoek "Leegstand agrarisch vastgoed Noord-Brabant", de problematiek van leegstand zich de komende jaren vooral manifesteert in het oosten en zuiden van Brabant waar veel veehouderijen aanwezig zijn. Het college van gs heeft in die zaak, net als in de onderhavige zaak, voor de effecten van de stalderingsregeling verwezen naar de onderzoeken die zijn verricht voorafgaand aan de vaststelling van die stalderingsregeling. Hieruit blijkt volgens het college van gs dat de kosten voor staldering niet onevenredig zijn in vergelijking met de totale investeringskosten die met de ontwikkeling van stallen gemoeid zijn. Het college van gs heeft verder gewezen op het groot maatschappelijk belang dat gediend wordt met de stalderingsregeling in de specifieke overbelaste gebieden, welk belang zwaarder weegt dan de extra investering die de ondernemer moet doen. Volgens het college van gs is het niet onredelijk om bij ontwikkelingen waarvan de opbrengsten ten goede komen aan initiatiefnemers, vanuit het algemeen belang een tegenprestatie te vragen die optredende negatieve effecten opheft of beperkt. Staldering beoogt de negatieve effecten van een individuele bedrijfsontwikkeling te beperken. Allereerst door te zorgen dat er geen verdere groei van de veestapel in het stalderingsgebied plaatsvindt doordat elders stallen verdwijnen, en ten tweede doordat verdere leegstand wordt voorkomen en daarmee verpaupering en criminaliteit.

[appellante sub 2] en anderen hebben aangevoerd dat de stalderingsregeling voor hen onevenredige financiële gevolgen heeft, omdat door de vereiste staldering geen financiering kan worden verkregen en het project niet meer kan worden gerealiseerd. Het college van b en w had de stalderingseis daarom in afwijking van de VrNB als vergunningvoorschrift moeten opnemen, althans de stalderingsregeling wat betreft het tijdstip van staldering (in zoverre) buiten toepassing moeten laten. De Afdeling volgt [appellante sub 2] en anderen niet in hun betoog. Een redelijke uitleg van de artikelen 26.1 en 35 van de VrNB brengt met zich dat deze bepalingen geen ruimte bieden om het overleggen van een stalderingsbewijs als voorschrift te verbinden aan een omgevingsvergunning voor de activiteiten afwijken van het bestemmingsplan of bouwen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3609), is het oprichten of het in gebruik nemen van een gebouw als dierenverblijf ingevolge deze bepalingen alleen toegestaan als het stalderingsbewijs is overgelegd en moet een "toestaan" als bedoeld in de artikelen 26.1 en 35 van de VrNB worden geacht te blijken uit de vergunningverlening. De Afdeling ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen, dan wel de stalderingsregeling wat betreft het tijdstip van staldering in zoverre buiten toepassing te laten. [appellante sub 2] en anderen stellen weliswaar dat de financiële gevolgen van staldering groot zijn, maar de rechtbank heeft terecht overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de kosten voor staldering onevenredig zijn in vergelijking met de totale investeringskosten die met de onderhavige ontwikkeling gemoeid zijn. De rechtbank heeft hierbij mogen betrekken dat het in dit geval gaat om een van de grootste veehouderijen in de provincie en dat deze bovendien op een geheel nieuwe locatie is voorzien. Het grote maatschappelijk belang dat gediend wordt met de stalderingsregeling weegt in dit geval zwaarder dan de extra investering die [appellante sub 2] en anderen moeten doen en die behoort tot het ondernemersrisico van het bedrijf.

Voor zover [appellante sub 2] en anderen aanvoeren dat de stalderingsregeling onevenredig is, omdat zij slechts tien dagen de tijd hebben gehad om de staldering in orde te maken, overweegt de Afdeling als volgt. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante sub 2] en anderen zo dat zij doelen op de e-mail van 7 november 2017 van het college van b en w, waarin aan [appellante sub 2] wordt verzocht om uiterlijk 17 november 2017 een stalderingsbewijs te overleggen. De gewijzigde VrNB met de daarin opgenomen stalderingsregeling is echter al op 3 juli 2017 in werking getreden. Vanaf dat moment had [appellante sub 2] met die regeling rekening kunnen houden. Daarbij komt dat het college van b en w [appellante sub 2] bij e-mail van 14 juli 2017 reeds heeft gewezen op de stalderingsverplichting. Voor het oordeel dat de aan [appellante sub 2] gegeven termijn te kort was, bestaat dan ook geen aanleiding.

Het betoog faalt.

8.    Gelet op het voorgaande, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de stalderingsregeling in dit geval buiten toepassing had moeten worden gelaten. De Afdeling zal hierna aan de hand van hetgeen [appellante sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van gs van 9 juli 2018 tot weigering van de ontheffing van de stalderingsregeling naar voren hebben gebracht, beoordelen of dit besluit rechtmatig is.

Het besluit van 9 juli 2018

9.    [appellante sub 2] en anderen betogen dat uit de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2436, volgt dat de ontheffing van het college van gs niet meer is vereist. Uit die uitspraak volgt dat in bepaalde gevallen uit oogpunt van rechtszekerheid staldering niet meer aan de orde kan zijn. Nu staldering eraan in de weg staat dat zij het bedrijf alsnog kunnen oprichten en sprake is van een bijzonder langlopend traject waarbij zij gedurende dat traject zijn geconfronteerd met de nieuwe stalderingsregeling, wijkt deze situatie af van de situatie als aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1990 en was geen ontheffing meer vereist, aldus [appellante sub 2] en anderen.

9.1.    In de uitspraak van de rechtbank van 22 mei 2018 is overwogen dat het niet opnemen van overgangsrecht voor lopende vergunningaanvragen op gespannen voet staat met het rechtszekerheidsbeginsel. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak van 26 juni 2019 echter geoordeeld dat het ontbreken van overgangsrecht niet rechtvaardigt dat de stalderingsregeling in die zaak buiten toepassing is gelaten. De Afdeling heeft geen grond gezien voor het oordeel dat het ontbreken van overgangsrecht in dat geval op gespannen voet staat met het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel. In het betoog van [appellante sub 2] en anderen ziet de Afdeling daarvoor evenmin aanleiding. De Afdeling verwijst hiervoor naar hetgeen hierover in 6.1 en verder is overwogen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding te oordelen dat een ontheffing van gs van de stalderingsregeling niet langer meer is vereist. Het betoog faalt.

10.    [appellante sub 2] en anderen voeren aan dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van gs de gevraagde ontheffing had moeten verlenen. Hiertoe voeren zij aan dat het college van b en w zich in het kader van de procedure omtrent de ontheffing onvoldoende heeft ingespannen. Zo heeft het college van b en w in de brief van 12 december 2017 aan het college van gs niet alle vragen van het college van gs over de redenen van het ontheffingsverzoek beantwoord. Bovendien heeft het college van b en w in de aanvraag aan het college van gs om een ontheffing in feite aangestuurd op een weigering daarvan, omdat het in antwoord op de vragen van het college van gs heeft aangegeven dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4.1a van de Wro en artikel 38.6 van de VrNB. Volgens [appellante sub 2] en anderen zijn er echter wel bijzondere omstandigheden, die eruit bestaan dat het college van b en w in voorgaande jaren niet tijdig heeft beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning, hetgeen ook is vastgesteld door de Afdeling in de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2911. Daarnaast heeft ook het college van gs in een eerder stadium ten onrechte geweigerd om een ontheffing te verlenen van het in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij op het perceel, hetgeen onderwerp is geweest van de procedure die heeft geleid tot de uitspraken van de Afdeling van 23 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1603) en 5 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3954). Deze procedures hebben tot de nodige vertraging geleid, waardoor zij nu met de stalderingsregeling worden geconfronteerd, hetgeen niet voor hun risico kan komen, aldus [appellante sub 2] en anderen.

10.1.    Artikel 4.1, eerste lid, van de Wro bepaalt:

"Indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen, van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2° of 3°, van de [Wabo] van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing, alsmede omtrent de inhoud van beheersverordeningen. […]"

Artikel 4.1a, eerste lid, bepaalt:

"Bij de verordening, bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, kan worden bepaald dat gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing kunnen verlenen van krachtens dat lid vast te stellen regels, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden indien de betrokken provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken."

Artikel 38.6, eerste lid, van de VrNB luidt:

"Gedeputeerde Staten kunnen op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening, voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen."

10.2.    Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4.1a van de Wro (Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 9, blz. 2-3, nr. 13, blz. 20 en 22) moeten de bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van artikel 4.1a zijn gelegen in de ruimtelijke kwaliteit van de ontwikkeling waarvoor de ontheffing is aangevraagd. In de parlementaire geschiedenis is benadrukt dat met grote terughoudendheid dient te worden omgegaan met de mogelijkheid om ontheffing te verlenen van de krachtens provinciale verordening gestelde regels. De ontheffingsmogelijkheid is bedoeld voor bijzondere, uitzonderlijke situaties die zich incidenteel voordoen, waarbij kan worden gedacht aan een innovatief project waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen een rol spelen. Uitgangspunt is blijkens de parlementaire geschiedenis dat in de provinciale regels zelf dient te worden geconcretiseerd in welke gevallen de regeling niet van toepassing is om zo vooraf duidelijkheid te geven over de regels die door andere bestuursorganen in acht moeten worden genomen (Kamerstukken II, 2011/12, 32 821, nr. 8, blz. 4 en nr. 9, blz. 2 en 3).

10.3.    In de toelichting bij artikel 38.6 van de VrNB staat dat de ontheffingsbevoegdheid betrekking heeft op bijzondere gevallen waar provinciale staten bij het vaststellen van de algemene regels geen rekening mee hebben gehouden. Bij het besluit over de toepassing van de ontheffingsbevoegdheid zal een afweging plaatsvinden tussen enerzijds de provinciale belangen die worden gediend met de regels uit de VrNB en anderzijds het belang van het realiseren van het gemeentelijk ruimtelijk beleid. De ontheffing is alleen bedoeld voor incidentele gevallen. De ontheffingsbevoegdheid strekt zich niet uit tot reguliere gevallen waarin de regels uit de VrNB de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid belemmeren. Indien er sprake is van een reeks situaties waarvoor ontheffing van regels uit de VrNB nodig is, dan is het beter om de VrNB aan te passen. De ontheffingsbevoegdheid biedt de ruimte om voor onvoorziene ontwikkelingen, bijvoorbeeld voor een innovatief project waarbij zwaarwegende maatschappelijke belangen spelen maar dat in strijd is met de algemene regels, af te wijken van de algemene regels, aldus de toelichting.

10.4.    Het college van gs heeft in het besluit van 9 juli 2018 onder verwijzing naar de geschiedenis bij de totstandkoming van artikel 4.1a van de Wro gemotiveerd waarom er volgens hem in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden. In dat verband heeft het van belang geacht dat bij de vaststelling van de stalderingsregeling in de VrNB uitdrukkelijk rekening is gehouden met het lopende initiatief van [appellante sub 2]. [appellante sub 2] is in de gelegenheid gesteld tegen de voorgenomen wijziging van de VrNB zienswijzen in te dienen. Dit heeft voor provinciale staten niet geleid tot het buiten toepassing laten van staldering voor het onderhavige initiatief. De zienswijze heeft wel geleid tot het opnemen van overgangsbepalingen in artikel 42, vierde lid, van de VrNB. Daarin is expliciet opgenomen dat voor zover een ontheffing is verleend op basis van een eerdere verordening en waaraan de voorwaarde is verbonden dat elders dierenverblijven gesloopt dienen te worden, de stalderingsregeling niet van toepassing is tot ten hoogste de omvang die feitelijk gesloopt is. Er is volgens het college van gs daarom geen sprake van onvoorziene ontwikkelingen waarmee provinciale staten bij de vaststelling van de algemene regels geen rekening hebben gehouden.

10.5.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van gs zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 38.6 van de VrNB, die het verlenen van een ontheffing rechtvaardigen. De ontheffingsmogelijkheid is bedoeld voor bijzondere, uitzonderlijke situaties die zich incidenteel voordoen, zoals een innovatief project met zwaarwegende maatschappelijke belangen, waarmee met grote terughoudendheid moet worden omgegaan. De door [appellante sub 2] en anderen genoemde omstandigheid dat het college van b en w in voorgaande jaren niet tijdig op de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft beslist, waardoor lopende de procedure de gewijzigde VrNB in werking is getreden, en de omstandigheid dat de procedure over het in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 vervatte verbod op nieuwvestiging van een intensieve veehouderij heeft geleid tot een gedeeltelijke ontheffing, kunnen naar het oordeel van de Afdeling niet als bijzondere omstandigheden in voornoemde zin worden beschouwd. Daarbij betrekt de Afdeling dat al eerder is overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat het ontbreken van overgangsrecht in de VrNB voor lopende vergunningaanvragen op gespannen voet met het rechtszekerheids- en het evenredigheidsbeginsel staat (zie de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4166). Dat de procedure een lange voorgeschiedenis heeft en dat de regelgeving tussentijds is veranderd, is voorts een omstandigheid die voor risico van de ondernemer komt. De Afdeling overweegt ook dat provinciale staten uitdrukkelijk rekening hebben gehouden met het lopende initiatief van [appellante sub 2] door in artikel 42, vierde lid, van de VrNB naar aanleiding van door [appellante sub 2] ingediende zienswijzen een specifieke overgangsbepaling op te nemen voor het geval een ontheffing is verleend op basis van een eerdere verordening. Ook de door [appellante sub 2] en anderen aangevoerde omstandigheden dat de benodigde meters voor staldering niet voorhanden waren en dat het verkrijgen van een stalderingsbewijs een te grote financiële last zou zijn, zijn, ook naar het oordeel van het college van gs, zoals ter zitting toegelicht, geen bijzondere omstandigheden die het verlenen van een ontheffing rechtvaardigen. Het betreft eveneens aspecten waarmee provinciale staten bij de vaststelling van de algemene regels rekening hebben gehouden. Voor het oordeel dat, zoals [appellante sub 2] en anderen stellen, de gegeven termijn voor staldering te kort was, zodat in deze omstandigheid aanleiding had moeten worden gezien een ontheffing te verlenen, bestaat zoals hiervoor onder 7.4 is overwogen, evenmin aanleiding.

Gelet hierop heeft het college van gs in redelijkheid de gevraagde ontheffing kunnen weigeren vanwege het ontbreken van bijzondere omstandigheden. Nu bijzondere omstandigheden ontbreken hoefde het college van gs reeds daarom niet in te gaan op de door [appellante sub 2] en anderen gewenste ontheffing van het tijdstip waarop aan de stalderingsregeling moest worden voldaan.

Het betoog faalt.

11.    Aangezien het college van gs heeft in redelijkheid de gevraagde ontheffing heeft kunnen weigeren, kan het betoog van [appellante sub 2] en anderen dat het college van gs zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gevraagde ontheffing niet meer kan dienen ter verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid omdat het college de gevraagde omgevingsvergunning inmiddels heeft geweigerd, onbesproken blijven.

Conclusie

12.    De Afdeling heeft onder 6 geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 december 2017 in stand heeft gelaten zonder eerst de bezwaren van [appellante sub 2] en anderen tegen het besluit van het college van gs van 9 juli 2018 bij haar oordeel over het besluit inzake de geweigerde omgevingsvergunning te betrekken. De Afdeling heeft dit alsnog gedaan en is onder 10.5 tot de conclusie gekomen dat het college van gs in redelijkheid de gevraagde ontheffing heeft kunnen weigeren wegens het ontbreken van bijzondere omstandigheden. De inhoudelijke hoger beroepsgronden slagen niet. Het college van b en w heeft de omgevingsvergunning dan ook terecht wegens strijd met de stalderingsregeling geweigerd. Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 15 december 2017 in stand gelaten. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.

13.    Aangezien het college van b en w de omgevingsvergunning wegens strijd met de stalderingsregeling terecht heeft geweigerd, behoeft hetgeen het college en [appellant sub 3] en anderen hebben aangevoerd ten aanzien van de economische uitvoerbaarheid van het project en de alternatieven geen bespreking meer.

14.    De hoger beroepen zijn ongegrond.

15.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad een griffierecht van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) wordt geheven;

III.    verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante sub 2] en anderen het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 338,00 (zegge: driehonderdachtendertig euro) voor het ingediende beroepschrift tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van de Provincie Noord-Brabant van 9 juli 2018 terugbetaalt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Boermans
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2020

429-842.