Uitspraak 201707194/1/A1 en 201707194/2/A1


Volledige tekst

201707194/1/A1 en 201707194/2/A1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2017 in zaak nr. 17/523 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

[wederpartij] heeft op 19 mei 2016 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend.

Op 13 februari 2017 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag.

Bij uitspraak van 21 juli 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het met een besluit te gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en de door het college verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,00. De rechtbank heeft voorts het college opgedragen om binnen 8 weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen en bepaald dat het college een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden met een maximum van € 15.000,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 oktober 2017, waar het college, vertegenwoordigd door A. Munster, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.

Overwegingen

1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Vaststaat dat het college niet tijdig een beslissing op de aanvraag heeft genomen. De rechtbank heeft het college opgedragen om binnen 8 weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit te nemen. Het hoger beroep van het college richt zich tegen de hiervoor genoemde termijn.

3. Het college betoogt dat de door de rechtbank vastgestelde termijn onredelijk kort is. Daartoe voert het college aan dat gelet op de te volgen uitgebreide procedure waaronder de terinzagelegging van het ontwerp van de omgevingsvergunning en het door de raad te nemen besluit inzake de definitieve verklaring van geen bedenkingen een termijn van 8 weken niet haalbaar is. Volgens het college heeft de rechtbank bij het vaststellen van de termijn ten onrechte geen rekening gehouden met het door het college overgelegde tijdschema. Uit het schema volgt dat er pas op 19 december 2017 een besluit kan worden genomen. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat pas op 23 januari 2018 een beslissing op de aanvraag kan worden genomen. Dit omdat het advies van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie m.e.r.) over het milieueffectrapport (hierna: MER) naar verwachting pas eind oktober dan wel begin november gereed zal zijn.

3.1. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was nog geen ontwerp omgevingsvergunning ter inzage gelegd. De inzageperiode is 6 weken. Na die 6 weken dient de raad een verklaring van geen bedenkingen af te geven voordat het college een beslissing kan nemen op de aanvraag. Gelet op de nog te volgen procedure zoals hiervoor omschreven is de door de rechtbank vastgestelde periode van 8 weken naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet haalbaar.

Het betoog slaagt.

3.2. Inmiddels is het ontwerp ter inzage gelegd maar heeft het college nog geen beslissing op de aanvraag genomen. De voorzieningenrechter zal een nieuwe termijn vaststellen. De voorzieningenrechter zal conform het door het college reeds in beroep overgelegde tijdschema, waarmee [wederpartij] ter zitting heeft ingestemd, bepalen dat het college uiterlijk op 19 december 2017 een beslissing op de aanvraag moet nemen. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat het college een hogere dwangsom zal verbeuren dan de rechtbank heeft vastgesteld indien het college niet op tijd beslist. Indien het college niet uiterlijk op 19 december 2017 beslist op de aanvraag, zal het een dwangsom van € 30.000,00 verbeuren.

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de termijn, zoals ter zitting door het college is verzocht, vast te stellen op 23 januari 2018. Ter zitting is komen vast te staan dat het college op 30 augustus 2017 de Commissie m.e.r. om advies heeft gevraagd terwijl het MER reeds in augustus 2016 gereed was. Voorts heeft het college ter zitting verklaard dat het advies naar verwachting eind oktober dan wel begin november komt. Het college heeft daarna nog tot 19 december 2017 de tijd om een besluit te nemen, hetgeen de voorzieningenrechter gelet op de omstandigheden van dit geval redelijk acht. Voor zover een langere termijn nodig is vanwege de interne procedures, overweegt de voorzieningenrechter dat het aan het college is om ervoor zorg te dragen dat in dit geval sneller een besluit kan worden genomen.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het college binnen 8 weken na verzending van de uitspraak alsnog op de aanvraag moest beslissen en heeft bepaald dat het college een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden met een maximum van € 15.000,00. Het college dient uiterlijk op 19 december 2017 een nieuw besluit te nemen. Indien het college dat niet tijdig doet, verbeurt het een dwangsom van € 30.000,00.

5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juli 2017 in zaak nr. 17/523, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad binnen 8 weken na verzending van de uitspraak alsnog op de aanvraag moest beslissen en heeft bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden met een maximum van € 15.000,00;

III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad op om op uiterlijk 19 december 2017 een besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad aan [wederpartij] een dwangsom verbeurt van € 30.000,00 (zegge: dertigduizend euro ) indien het college de hiervoor genoemde datum van 19 december 2017 overschrijdt,

V. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Koning, griffier.

w.g. Wortmann w.g. De Koning
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2017

712.