Uitspraak 202002276/1/V3


Volledige tekst

202002276/1/V3.
Datum uitspraak: 17 juni 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 31 maart 2020 in zaak nr. NL20.4937  in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 31 maart 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Logtenberg, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard omdat zij al in Griekenland internationale bescherming heeft gekregen. De vreemdeling is alleenstaand en heeft een zoon van dertien jaar en twee dochters van 9 jaar. Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdeling bijzonder kwetsbaar is.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de vreemdeling met haar kinderen een kwetsbaar gezin vormt in de zin van arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219 en dat er een niet te verwaarlozen risico bestaat dat zij op straat zullen moeten leven. Dit leidt tot de conclusie dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom er in het geval van de vreemdeling en haar kinderen geen aannemelijk risico bestaat dat zij bij terugkeer naar Griekenland niet buiten hun wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie, aldus de rechtbank.

2.1.    De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte de enkele omstandigheid dat de vreemdeling een alleenstaande moeder met jonge kinderen is voldoende heeft gevonden haar als bijzonder kwetsbaar aan te merken. Of sprake is van bijzondere kwetsbaarheid vraagt een individuele beoordeling waarbij alle omstandigheden worden betrokken. De rechtbank heeft niet onderkend dat alleen de verwijzing naar algemene bronnen onvoldoende is om aan te nemen dat de vreemdeling en haar kinderen, buiten hun wil en keuzes om, in een situatie van zeer verregaande materiële deprivatie terecht zullen komen. Ook heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat zij en haar kinderen niet langer opvang hebben genoten of in aanmerking kwamen voor huisvesting en dat zij ook niet heeft onderbouwd dat zij over het gestelde gebrek aan opvang of huisvesting haar beklag heeft gedaan bij de Griekse autoriteiten, aldus de staatssecretaris.

2.2.    De staatssecretaris klaagt terecht dat de omstandigheid dat een vreemdeling een alleenstaande ouder met jonge kinderen is, onvoldoende is om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie uitspraak van 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1102) leidt die omstandigheid er op zichzelf niet toe dat zij zich niet staande kunnen houden en niet zelfstandig hun rechten kunnen effectueren in Griekenland. Zij lopen niet al daarom het reële risico om in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht te komen, aldus de Afdeling in die uitspraak.

2.3.    De staatssecretaris klaagt ook terecht dat ook op andere wijze niet is gebleken van individuele omstandigheden die het vorenstaande anders maken (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2385, en 6 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4118). Hij betoogt terecht dat de rechtbank, door alleen te verwijzen naar algemene bronnen, niet heeft onderkend dat dat onvoldoende is om aan te nemen dat de vreemdeling en haar kinderen, buiten hun wil en keuzes om, in een situatie van materiële deprivatie terecht komen, nu het daarbij moet gaan om buitengewone omstandigheden die specifiek op hen betrekking hebben. Hij betoogt ook terecht dat van die omstandigheden niet is gebleken. De vreemdeling en haar kinderen hebben in Griekenland opvang genoten, financiële ondersteuning ontvangen, toegang gehad tot medische voorzieningen en de kinderen konden naar school. Als dit, nadat zij een status hebben gekregen in Griekenland, na verloop van tijd anders is geworden, hetgeen zij niet hebben onderbouwd, dan mag van hen worden verwacht dat zij zich tot de Griekse autoriteiten wenden om hun rechten te effectueren.

2.4.    Gelet op het vorenstaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling en haar kinderen bijzonder kwetsbaar zijn en hoeft hij niet nader te motiveren waarom zij bij terugkeer naar Griekenland niet, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van het arrest Ibrahim.

3.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig om wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep nu, zoals de rechtbank dat zou doen. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

4.    De vreemdeling voert aan dat ten aanzien van Griekenland niet meer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat er onder andere problemen zijn met betrekking tot huisvesting van statushouders en zij geen recht heeft op financiële ondersteuning. Ook wijst de vreemdeling op de omstandigheid dat Griekenland de noodtoestand heeft uitgeroepen sinds Turkije de grenzen heeft geopend met als gevolg dat vluchtelingen en statushouders worden aangevallen door de Griekse bevolking, lokale politie en fascistische groeperingen. Ter onderbouwing wijst de vreemdeling onder meer naar stukken van de Greek Council for Refugees over huisvesting en sociale zekerheid, een artikel van News Press Releases van 5 april 2019, een artikel van Al Jazeera van 8 maart 2020 en een open brief van 85 organisaties die de rechten van vluchtelingen behartigen van

6 maart 2020.

4.1.    In de uitspraak van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795, heeft de Afdeling overwogen dat de situatie voor statushouders in Griekenland moeilijk was. Zij konden moeilijk betaald werk vinden, de toegang tot gezondheidszorg was voor hen moeizaam en zij waren volledig op zichzelf aangewezen om huisvesting te vinden. De situatie was echter niet zo slecht dat sprake was van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan, aldus de Afdeling in die uitspraak.

In de hiervoor genoemde uitspraak van 15 juli 2019 heeft de Afdeling geen reden gezien om naar aanleiding van de door partijen aangehaalde bronnen over die situatie in algemene zin anders te oordelen dan zij in haar uitspraak van 30 mei 2018 heeft gedaan omdat daaruit niet bleek dat de situatie van statushouders in Griekenland wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie die in die uitspraak aan de orde was. Ook uit de door de vreemdeling aangehaalde bronnen blijkt niet van een wezenlijke verslechtering van de situatie van statushouders ten opzichte van de eerder beoordeelde situatie. Dat in Griekenland de noodtoestand is uitgeroepen omdat Turkije de grenzen heeft geopend geeft geen aanleiding anders te oordelen, omdat niet blijkt dat de Griekse autoriteiten tegen de door de vreemdelingen gestelde aanvallen geen bescherming zouden willen of kunnen bieden.

De beroepsgrond faalt.

5.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 31 maart 2020 in zaak nr. NL20.4937;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Laar
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020

345.