Uitspraak 201706354/1/V3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201706354/1/V3.
Datum uitspraak: 30 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 1 augustus 2017 in zaak nr. NL17.4209 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Desgevraagd heeft de staatssecretaris nadere schriftelijke inlichtingen gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2018, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. T. Volckmann, advocaat te Zwolle, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 201707135/1/V3.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in bijlage 1. Bijlage 2 bevat een overzicht van de in deze procedure betrokken stukken. De bijlagen zijn aangehecht en maken deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2. De vreemdeling heeft een dochter, geboren op [..-..-….]

De Griekse autoriteiten hebben internationale bescherming verleend aan de vreemdeling, op grond waarvan zij een beschermde status, geldig van 4 mei 2017 tot 4 mei 2020, heeft verkregen.

De staatssecretaris heeft bij besluit van 30 juni 2017 de asielaanvraag van de vreemdeling krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in samenhang met artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdeling door de Griekse autoriteiten in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning en daardoor als statushouder een zodanig band heeft met Griekenland dat het voor haar redelijk zou zijn daarheen te gaan.

Volgorde van behandeling

3. Eerst wordt het toetsingskader uiteengezet. Vervolgens wordt het hoger beroep van de staatssecretaris behandeld over de vraag of hij zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling een zodanige band heeft met Griekenland dat het voor haar redelijk zou zijn daar naartoe te gaan. Daarna wordt behandeld of de vreemdeling als statushouder bij terugkeer naar Griekenland in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zal komen.

Toetsingskader

4. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Daarvoor is vereist dat een vreemdeling in die lidstaat, overeenkomstig de beginselen, genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000, zal worden behandeld. Een van deze beginselen is, zo staat in voormeld artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, dat geen risico bestaat op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit artikellid komt, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3, p. 4 en 5), overeen met onder meer artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Deze bepaling beoogt in situaties waarbij een risico bestaat op ernstige schade dezelfde bescherming te bieden als artikel 3 van het EVRM.

Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris ervan uitgaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waarnaar de vreemdeling zal terugkeren zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag wordt weerlegd. Echter, ook in de situatie waarin de vreemdeling zijn beroep op artikel 3 van het EVRM louter staaft met algemene documentatie, is een zorgvuldige beoordeling daarvan door de staatssecretaris geboden.

4.1. Aan de vraag of de staatssecretaris terecht ervan uitgaat dat de lidstaat zijn internationale verplichtingen nakomt, wordt pas toegekomen als de vreemdeling een zodanige band heeft met dat land dat het voor die vreemdeling redelijk zou zijn daar naartoe te gaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621), is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000.

4.2. In de Kwalificatierichtlijn zijn in Hoofdstuk VII normen vastgesteld voor de inhoud van de internationale bescherming die een lidstaat van de Europese Unie aan onderdanen van derde landen heeft verleend. In Hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn staat onder meer dat lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen, onbeperkt toegang tot werk, onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en sociale voorzieningen verlenen. Verder moeten de lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten toegang bieden tot integratieprogramma's die zij passend achten om rekening te houden met hun specifieke behoeften of zorgen zij voor omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's is gewaarborgd.

Hoger beroep staatssecretaris

4.3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat de vreemdeling een zodanige band heeft met Griekenland dat het voor haar redelijk zou zijn naar dat land te gaan ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat hij in het besluit van 30 juni 2017 in strijd met artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000 niet is ingegaan op de door haar aangevoerde feiten en omstandigheden.

Daartoe voert hij onder meer aan dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat, omdat de Griekse autoriteiten aan de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend, is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000.

Band met derde land

4.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer voormelde uitspraak van 6 augustus 2015 en de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253) is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. De rechtbank heeft in de bewoordingen van artikel 30a van de Vw 2000 en artikel 3.106a van het Vb 2000 ten onrechte aanleiding gezien te overwegen dat de jurisprudentie van de Afdeling op dit punt onjuist is. Nu de Griekse autoriteiten aan de vreemdeling internationale bescherming hebben verleend, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de band van de vreemdeling met Griekenland zodanig is dat het voor haar redelijk zou zijn naar dat land te gaan ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

Alleen al hierom slaagt de grief.

Hoger beroep gegrond

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 juni 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgrond, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

Terugkeer als statushouder

6. De vreemdeling betoogt dat zij als statushouder bij terugkeer naar Griekenland wederom in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM zal geraken.

Daartoe voert zij onder verwijzing naar de door haar aangehaalde stukken aan dat statushouders in Griekenland in dezelfde deplorabele omstandigheden verkeren als beschreven in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2011:0121JUD003069609, en dat de staatssecretaris derhalve ten onrechte van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgaat. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt volgens de vreemdeling dat statushouders geen steun van de Griekse autoriteiten krijgen bij het vinden van huisvesting. Toegang tot de daklozenopvang is daarnaast vrijwel onmogelijk, gelet op het aantal beschikbare plaatsen en de vereisten die de daklozenopvang zelf stelt, zoals het hebben van een belastingnummer of bepaalde medische certificaten, waaraan het statushouders veelal ontbreekt. Statushouders zijn in Griekenland daarom vaak dakloos of leven in overbevolkte panden zonder enige voorziening. De vreemdeling stelt dat ook zij met haar minderjarige dochter in Griekenland heeft verbleven in een gekraakt pand dat overbevolkt was, vrijwel zonder enige sanitaire voorziening en dat zij afhankelijk waren van particuliere voedseldonaties. In dit verband wijst de vreemdeling op een communiquée van het EHRM van 31 januari 2017, zaak nr. 62732/16, Abdulla e.a. tegen Griekenland. Gelet hierop kan de staatssecretaris haar niet tegenwerpen dat zij niet meer heeft gedaan om huisvesting te verkrijgen, aldus de vreemdeling. Verder stelt de vreemdeling dat zij ten opzichte van andere statushouders veel kwetsbaarder is, omdat haar dochter van etnisch gemengde afkomst is, waardoor zij beiden met racisme te maken hebben, onder andere uit de bevolkingsgroep van de vreemdeling. In dit verband wijst de vreemdeling op haar eigen ervaringen en een aantal stukken, het rapport 'Emergency within emergency: The growing epidemic of sexual exploitation and abuse of migrant children in Greece' van Harvard University van 17 april 2017 in het bijzonder, waaruit volgt dat statushouders, met name vrouwen en kinderen, kwetsbaar zijn waar het gaat om diverse vormen van geweld en racisme.

Standpunt van de staatssecretaris

6.1. Bij brief van 6 november 2017 heeft de staatssecretaris desgevraagd het volgende toegelicht.

De juridische positie van statushouders in Griekenland is vergelijkbaar met die van Griekse staatsburgers. Zij hebben dan ook gelijke toegang tot werk, huisvesting, onderwijs, gezondheidszorg en sociale voorzieningen als Griekse staatsburgers. Wel hebben statushouders beperktere toegang tot het praktijkonderwijs, omdat het voor hen lastiger is dan voor staatsburgers om de vereiste documenten aan te leveren.

Hoewel in de praktijk de toegang tot werk, huisvesting en gezondheidszorg voor statushouders moeizaam is, kan volgens de staatssecretaris niet worden gesteld dat statushouders in Griekenland in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM verblijven. In dit verband wijst de staatssecretaris naar de beslissing van het EHRM van 30 mei 2017, E.T. en N.T. tegen Zwitserland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013. Evenmin is sprake van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegen de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. In maart 2017 heeft Griekenland maatregelen aangekondigd waarmee statushouders uit opvangcentra zullen worden overgeplaatst naar appartementen. Daarnaast is de United Nations High Commissioner for Refugees actief in Griekenland om de situatie van statushouders op het gebied van huisvesting te verbeteren. Verder wijst de staatssecretaris op de door hem overgelegde brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Griekenland van 20 december 2017, waarin staat dat op lokaal niveau tien Migrant Integration Centres zijn geopend. In een dergelijk centrum zijn allerlei diensten beschikbaar, zoals informatie over verblijfsvergunningen, toegang tot de arbeidsmarkt, het leren van de Griekse taal en andere integratieprojecten en diensten.

Beoordeling

7. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, sociale huisvesting, onderwijs en sociale voorzieningen (vergelijk de beslissing van het EHRM van 27 augustus 2013, Mohammed Hassan tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410, punt 179, en de beslissing E.T. en N.T., punt 26). Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd (zie de beslissing van het EHRM van 2 april 2013, Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0402DEC002772510, punt 70-71 en de beslissing Mohammed Hassan, punt 179-180). Echter, indien een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met "official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity", is alsnog sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM (zie de beslissing E.T. en N.T., punt 23).

8. Uit de brief van de staatssecretaris van 6 november 2017 blijkt dat statushouders onder de Griekse wet gelijk zijn aan Griekse staatsburgers. Wel komt uit deze brief, de stukken waarop partijen beroep hebben gedaan en het persoonlijk relaas van de vreemdeling naar voren dat de situatie voor statushouders in Griekenland moeilijk is. Zoals uit vorenbedoelde stukken blijkt en wat de staatssecretaris in de brief van 6 november 2017 ook erkent, is dat het voor statushouders moeilijk is om betaald werk te vinden, dat de toegang tot gezondheidszorg moeizaam is en dat de statushouder volledig op zichzelf is aangewezen om huisvesting te vinden.

8.1. De situatie in Griekenland voor statushouders is, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, echter niet zo slecht dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. Zoals de staatssecretaris in zijn brief van 6 november 2017 heeft uiteengezet, hebben de Griekse autoriteiten bijvoorbeeld maatregelen wat betreft de huisvesting voor statushouders aangekondigd. Daarnaast blijkt uit de brief van het ministerie van Buitenlandse Zaken van Griekenland van 20 december 2017 dat op lokaal niveau tien Migrant Integration Centres zijn geopend om onder meer de integratie van statushouders te faciliteren. Het beroep van de vreemdeling op het rapport van Harvard University van 17 april 2017 kan voorts niet slagen. Hoewel daaruit kan worden opgemaakt dat de situatie voor kinderen die verblijven in opvangkampen zorgwekkend is, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij als statushouder bij terugkeer naar Griekenland in een vluchtelingenkamp terecht zal komen.

8.2. Ook het persoonlijk relaas van de vreemdeling biedt geen aanleiding om aan te nemen dat de Griekse autoriteiten haar niet kunnen of willen helpen. Volgens haar eigen verklaringen heeft de vreemdeling ongeveer driekwart jaar in een appartement en vervolgens een maand in een gekraakt pand verbleven. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich weliswaar heeft gewend tot de liefdadigheidsorganisatie Praxis om huisvesting te verkrijgen, maar dat van haar mag worden verwacht dat zij meer inspanningen verricht om haar situatie te verbeteren. Over de verklaringen van de vreemdeling dat zij en haar dochter te maken hebben gehad met racisme, beledigingen en (seksueel) geweld heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling aangifte had kunnen doen. De vreemdeling heeft, zoals de staatssecretaris terecht naar voren brengt, niet aannemelijk gemaakt dat de Griekse autoriteiten haar hiervoor geen bescherming kunnen of willen bieden.

8.3. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, mag van de vreemdeling worden verwacht dat zij zelf in Griekenland de rechten die voortvloeien uit haar status effectueert. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling zich tot de (hogere) autoriteiten in Griekenland heeft gewend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de Griekse autoriteiten de vreemdeling niet willen of kunnen helpen. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Griekenland in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zal komen en dat hij dus niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Het vragen van aanvullende garanties aan de Griekse autoriteiten is dan ook niet aan de orde.

9. Voor zover de vreemdeling zich beroept op de bepalingen in hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn, is het in de eerste plaats aan de vreemdeling om haar daaruit voortvloeiende rechten in Griekenland te effectueren. Uit het persoonlijk relaas van de vreemdeling en de op de zaak betrekking hebbende stukken is, zoals de staatssecretaris terecht stelt, niet gebleken dat de vreemdeling daartoe voldoende inspanningen heeft verricht.

De beroepsgrond faalt.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 juli 2017 in zaak nr. NL17.4209;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018

689.


BIJLAGE 1

EVRM

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Kwalificatierichtlijn PB 2011 L 337

Artikel 15

Ernstige schade bestaat uit:

a) de doodstraf of executie; of

b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

Artikel 26

1. De lidstaten staan personen die internationale bescherming genieten toe onmiddellijk nadat hun deze bescherming is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten onder vergelijkbare voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding, met inbegrip van bijscholing, praktische werkervaring op de arbeidsplaats en begeleiding van arbeidsbemiddelingsbureaus.

3. De lidstaten spannen zich in om de volledige toegang voor personen die internationale bescherming genieten tot de activiteiten als bedoeld in lid 2 te vergemakkelijken.

4. Het recht dat in de lidstaten van toepassing is op de beloning, de toegang tot socialezekerheidsstelsels in verband met beroepsactiviteiten als werknemer of zelfstandige, en de andere arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.

Artikel 27

1. De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie internationale bescherming is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.

2. De lidstaten bieden volwassenen aan wie internationale bescherming is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.

Artikel 29

1. De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie internationale bescherming is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.

2. De lidstaten bieden volwassenen aan wie internationale bescherming is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.

Artikel 30

1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft toegekend.

2. De lidstaten verstrekken personen die internationale bescherming genieten en die bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, passende gezondheidszorg, met inbegrip van de behandeling van geestesziekten waar nodig, onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft toegekend.

Artikel 32

1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, toegang tot huisvesting hebben, onder vergelijkbare voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.

2. De lidstaten spannen zich in, onverminderd de ruimte die wordt gelaten voor nationale spreiding van de personen die internationale bescherming genieten, een beleid te voeren dat erop gericht is discriminatie van personen die internationale bescherming genieten, te voorkomen en hun op het gebied van toegang tot huisvesting gelijke kansen te bieden.

Artikel 34

Teneinde de integratie van personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, bieden de lidstaten toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoeften van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus, of zorgen zij voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's gewaarborgd is.

Vw 2000

Artikel 29

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is; of

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:

1°. doodstraf of executie;

2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of

3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

Artikel 30a

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:

a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet;

[…]

2. Het besluit een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, wordt voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet gelijkgesteld met een afwijzing.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

Vb 2000

Artikel 3.106a

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld.

a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en

c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van

artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

3. Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.

[…]

BIJLAGE 2

1. Aanbeveling (EU) 2016/2256 van de Commissie van 8 december 2016 (PB L 340/60);

2. Het rapport 'The right to housing for beneficiaries of international protection' van European Council on Refugees and Exiles van december 2016;

3. Communiquée van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 31 januari 2017, zaak nr. 62732/16, Abdulla en anderen tegen Griekenland;

4. Het rapport 'UNHCR Recommendations for Greece in 2017' van de United Nations High Commissioner for Refugees van februari 2017;

5. Het rapport 'The Greek response to the migration challenge: 2015-2017' van Konrad Adenauer Stiftung van 16 maart 2017;

6. Het rapport: 'Quarterly Overview of Trends january - march 2017' van de United Nations High Commissioner for Refugees, UNICEF en de Internationale Organisatie voor Migratie;

7. Het 'Country Report: Greece 2016 Update' van Asylum Information Database van maart 2017;

8. Het rapport 'Emergency within emergency: The growing epidemic of sexual exploitation and abuse of migrant children in Greece' van Harvard University van 17 april 2017;

9. Het rapport 'Legal note on the living conditions of beneficiaries of international protection in Greece van ProAsyl van 23 juni 2017;

10. Het rapport 'UNHCR Greece Fact Sheet (September)' van de United Nations High Commissioner for Refugees van 18 oktober 2017 en

11. De website www.refugee.info.