Uitspraak 201708792/1/V3


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201708792/1/V3.
Datum uitspraak: 30 mei 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling A] en [de vreemdeling B], mede voor hun minderjarige kind, en [de vreemdeling C],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 1 november 2017 in zaken nrs. NL17.9494, NL17.9496, NL17.9498 en NL17.9500 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 20 september 2017 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 1 november 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De vreemdelingen en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2018, waar de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.P. Ufkes, advocaat te Helmond, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser, zijn verschenen. De zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met zaak nr. 201708396/1/V3.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in bijlage 1. Bijlage 2 bevat een overzicht van de in deze procedure betrokken stukken. De bijlagen zijn aangehecht en maken deel uit van deze uitspraak.

Inleiding

2. De vreemdelingen vormen een gezin van vader, moeder, een dochter, geboren op [..-..-….], en een zoon, geboren op [..-..-….]. Zij zijn in het kader van het EU-relocatieprogramma van Griekenland naar Bulgarije overgedragen en hebben daar op 31 januari 2017 een vluchtelingenstatus verkregen.

De staatssecretaris heeft bij onderscheiden besluiten van 20 september 2017 de asielaanvragen van de vreemdelingen krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in samenhang met artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (hierna: het Vb 2000) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdelingen door de Bulgaarse autoriteiten in het bezit zijn gesteld van verblijfsvergunningen en daardoor als statushouders een zodanige band hebben met Bulgarije dat het voor hen redelijk zou zijn daarheen te gaan.

3. In deze zaak is de vraag aan de orde of de vreemdelingen als statushouders bij terugkeer naar Bulgarije in een situatie strijdig met artikel 3 van het EVRM terecht zullen komen.

Toetsingskader

4. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag niet-ontvankelijk worden verklaard als de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet. Daarvoor is vereist dat een vreemdeling in de lidstaat, overeenkomstig de beginselen genoemd in artikel 3.106a, eerste lid, van het Vb 2000, zal worden behandeld. Een van deze beginselen is, zo staat in voormeld artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder b, dat geen risico bestaat op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dit artikellid komt, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis ervan (Kamerstukken II 2006/07, 30 925, nr. 3, p. 4 en 5), overeen met onder meer artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Kwalificatierichtlijn. Deze bepaling beoogt in situaties waarbij een risico bestaat op ernstige schade dezelfde bescherming te bieden als artikel 3 van het EVRM.

Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag de staatssecretaris ervan uitgaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waarnaar de vreemdeling zal terugkeren zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Het ligt op de weg van de vreemdeling om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het EVRM en artikel 3 van het Antifolterverdrag wordt weerlegd. Echter, ook in de situatie waarin de vreemdeling zijn beroep op artikel 3 van het EVRM louter staaft met algemene documentatie, is een zorgvuldige beoordeling daarvan door de staatssecretaris geboden.

4.1. Aan de vraag of de staatssecretaris terecht ervan uitgaat dat de lidstaat zijn internationale verplichtingen nakomt, wordt pas toegekomen als de vreemdeling een zodanige band heeft met dat land dat het voor die vreemdeling redelijk zou zijn daar naartoe te gaan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621), is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000.

4.2. In de Kwalificatierichtlijn zijn in Hoofdstuk VII normen vastgesteld voor de inhoud van de internationale bescherming die een lidstaat van de Europese Unie aan onderdanen van derde landen heeft verleend. In Hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn staat onder meer dat lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen, onbeperkt toegang tot werk, onderwijs, gezondheidszorg, huisvesting en sociale voorzieningen verlenen. Verder moeten de lidstaten onderdanen van derde landen die internationale bescherming genieten toegang bieden tot integratieprogramma's die zij passend achten om rekening te houden met hun specifieke behoeften of zorgen zij voor omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's is gewaarborgd.

Aangevallen uitspraak

5. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:885, overwogen dat de staatssecretaris bij Bulgarije op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel er in algemene zin terecht van uitgaat dat Bulgarije de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM naleeft. In de door de vreemdelingen overgelegde stukken en hun verklaringen over wat hun in Bulgarije ten deel is gevallen, heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien voor een ander standpunt, aldus de rechtbank. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdelingen door hun verblijfsstatus in Bulgarije een zodanige band met dat land hebben dat het voor hen redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

Grieven 1 tot en met 4

6. De vreemdelingen klagen in de eerste tot en met vierde grief dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat Bulgarije zijn verdragsverplichtingen tegenover statushouders niet nakomt en dat er een reëel risico bestaat dat zij bij terugkeer in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht zullen komen. Zij betogen hiertoe, onder verwijzing naar diverse stukken en hun eigen ervaringen in Bulgarije, dat de Bulgaarse overheid niet effectief optreedt tegen vreemdelingenhaat en racisme tegen statushouders. De rechtbank heeft in dat verband ten onrechte overwogen dat de overgelegde stukken van Amnesty International en de United States Department of State (hierna: USDoS) geen betrekking hebben op statushouders, aldus de vreemdelingen. Verder verwijzen zij naar de werkloosheid onder statushouders, ernstige tekortkomingen in de integratie van vluchtelingen en het gebrek aan toegang tot medische zorg, huisvesting, zorg en onderwijs. Voorts betogen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun situatie niet vergelijkbaar is met die als bedoeld in de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht van 29 augustus 2017, ECLI:DE:BVerfG:2017:rk20170829.2bvr086317. Daarnaast betogen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij zich bij voorkomende problemen kunnen wenden tot de Bulgaarse autoriteiten en dat niet is gebleken dat deze mogelijkheid niet bestaat of dat dit op voorhand zinloos was. De priester die bij wie zij onderdak hadden, heeft immers namens hen geklaagd over hun situatie, aldus de vreemdelingen.

Standpunt van de staatssecretaris in hoger beroep

7. De staatssecretaris heeft bij brief van 15 januari 2018 desgevraagd een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Hij betoogt hierin dat statushouders in Bulgarije niet te kampen hebben met een situatie die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Hij betoogt onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM van 30 mei 2017, E.T. en N.T. tegen Zwitserland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013 dat zij, hoewel de toegang tot huisvesting, werk, onderwijs en gezondheidszorg moeizaam is, dezelfde rechten hebben als Bulgaarse staatsburgers, en dat geen sprake is van "official indifference" van de Bulgaarse overheid. Gelet hierop heeft de staatssecretaris ook geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om algemene of individuele garanties te vragen.

Verder heeft de staatssecretaris betoogd dat de juridische positie van statushouders in overeenstemming is met hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn. Zij hebben onder dezelfde voorwaarden als Bulgaarse staatsburgers recht op verblijf, een identiteitsbewijs, sociale voorzieningen, levensmiddelen, onderdak, werk en gezondheidszorg. In de praktijk is het moeilijk voor statushouders om hier daadwerkelijk toegang tot de krijgen, aldus de staatssecretaris. De Bulgaarse overheid heeft zich echter met de hulp van de Europese Commissie en diverse hulporganisaties ingespannen om de feitelijke positie van statushouders te verbeteren.

Beoordeling

8. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de situatie van asielzoekers, een kwetsbare groep die speciale bescherming behoeft, niet te vergelijken is met die van statushouders, die dezelfde rechten hebben als staatsburgers op het gebied van werk, gezondheidszorg, onderwijs en sociale voorzieningen (vergelijk de beslissing van het EHRM van 27 augustus 2013, Mohammed Hassan tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0827DEC004052410, punt 179, en de beslissing E.T. en N.T., punt 26). Het enkele feit dat een persoon terugkeert naar een lidstaat waar zijn economische positie slechter zal zijn dan in de lidstaat waar hij thans verblijft, is niet voldoende om te oordelen dat artikel 3 van het EVRM in dat geval zal worden geschonden. Artikel 3 van het EVRM verplicht in zijn algemeenheid de lidstaten ook niet te waarborgen dat eenieder binnen de jurisdictie van een lidstaat onderdak heeft of financiële ondersteuning ontvangt waarmee een bepaalde levensstandaard kan worden gewaarborgd (zie de beslissing van het EHRM van 2 april 2013, Mohammed Hussein tegen Nederland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2013:0402DEC002772510, punt 70-71 en de beslissing Mohammed Hassan, punt 179-180). Echter, indien een persoon, die volledig afhankelijk is van steun van de staat, te maken heeft met "official indifference in a situation of serious deprivation or want incompatible with human dignity", is alsnog sprake van een schending van artikel 3 van het EVRM (zie de beslissing E.T. en N.T., punt 23).

8.1. Uit de schriftelijke uiteenzetting van de staatssecretaris van 15 januari 2018, de stukken waarop partijen een beroep hebben gedaan en het persoonlijk relaas van de vreemdelingen komt het beeld naar voren dat de feitelijke situatie in Bulgarije voor statushouders moeilijk is, vooral nadat zij de opvang hebben moeten verlaten. Zoals de staatssecretaris in zijn schriftelijke uiteenzetting van 15 januari 2018 heeft vermeld, is het voor statushouders moeilijk om betaald werk te vinden en bestaan wat betreft de toegang tot onderwijs en de gezondheidszorg barrières. Zoals uit vorenbedoelde stukken blijkt, en de staatssecretaris ter zitting heeft bevestigd, is voor toegang tot door de gemeenten verstrekte sociale huisvesting de Bulgaarse nationaliteit vereist, zodat statushouders hier feitelijk van zijn uitgesloten en na het verlaten van de opvang zijn aangewezen op hulporganisaties of de particuliere sector voor huisvesting.

8.2. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat uit het vorenstaande niet volgt dat de situatie in Bulgarije voor statushouders zo slecht is dat een reëel risico bestaat dat de vreemdelingen bij terugkeer in een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie terecht zullen komen. Weliswaar betogen de vreemdelingen terecht dat in de stukken van USDoS en Amnesty International melding wordt gemaakt van politiegeweld, vreemdelingenhaat en racistisch gemotiveerd geweld in Bulgarije, onder andere gericht tegen asielzoekers en statushouders, en dat de rechtbank daarom ten onrechte heeft overwogen dat deze stukken niet op hun situatie van toepassing zijn. De rechtbank heeft evenwel terecht geoordeeld dat uit de andere stukken met eenzelfde strekking niet blijkt dat dergelijke incidenten in het geheel niet worden vervolgd. Verder hebben de Bulgaarse autoriteiten in 2017 een nieuwe integratieverordening aangenomen en financiële middelen beschikbaar gesteld om de toegang van statushouders tot integratievoorzieningen te waarborgen.

8.3. Zoals de staatssecretaris terecht heeft betoogd, mag van de vreemdelingen worden verwacht dat zij in Bulgarije de rechten die voortvloeien uit hun status zelf effectueren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris in het persoonlijke relaas van de vreemdelingen terecht geen aanleiding heeft gezien om aan te nemen dat de Bulgaarse autoriteiten hen niet kunnen of willen helpen. Uit de verklaringen van de vreemdelingen volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, immers niet dat zij zich in persoon tot de autoriteiten hebben gewend. Over de stelling dat de priester van de kerk waar zij zijn opgevangen namens hen heeft geklaagd bij de autoriteiten, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de vreemdelingen dit niet met stukken hebben gestaafd. Anders dan de vreemdelingen betogen, blijkt dit ook niet uit de nieuwsberichten, waarin is vermeld dat de priester zich heeft uitgesproken over de bedreigingen aan hun adres en de bescherming van vluchtelingen in het algemeen. Verder laat de gestelde omstandigheid dat de Bulgaarse autoriteiten op de hoogte konden of moesten zijn van de bedreigingen aan hun adres en de brandstichting in de kerk waar zij eerder hadden verbleven, onverlet dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat hieruit niet volgt dat de vreemdelingen hierover niet konden klagen of dat dit op voorhand zinloos was.

8.4. Voor zover de vreemdelingen zich beroepen op de bepalingen in Hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn, is het in de eerste plaats aan de vreemdelingen om hun daaruit voortvloeiende rechten in Bulgarije te effectueren. Uit het persoonlijk relaas van de vreemdelingen en de op de zaak betrekking hebbende stukken is niet gebleken dat de vreemdelingen daartoe voldoende inspanningen hebben verricht.

8.5. De rechtbank heeft verder terecht geoordeeld dat de situatie van de vreemdelingen niet vergelijkbaar is met die als bedoeld in de uitspraak van het Bundesverfassungsgericht van 29 augustus 2017. Die zaak ging immers over een kwetsbaar gezin, bestaande uit een alleenstaande moeder met vier jonge kinderen, waarvan de jongste vijf jaar oud was. Dat in de voorliggende zaak twee van de vreemdelingen medische zorg nodig hebben, laat onverlet dat zij geen kwetsbaar gezin in vorenbedoelde zin zijn. De vreemdelingen hebben immers noch met de door hen overgelegde stukken, noch door hun verklaringen over hun eerdere ervaringen in Bulgarije, aannemelijk gemaakt dat zij daar geen adequate zorgvoorzieningen kunnen krijgen.

8.6. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Bulgarije in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zullen komen.

De grieven falen.

Overige grieven

9. Hetgeen de vreemdelingen voor het overige aanvoeren, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.

Conclusie

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018

638-846.


BIJLAGE 1

EVRM

Artikel 3

Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

Kwalificatierichtlijn (PB 2011 L 337)

Artikel 15

Ernstige schade bestaat uit:

a) de doodstraf of executie; of

b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

Artikel 26

1. De lidstaten staan personen die internationale bescherming genieten toe onmiddellijk nadat hun deze bescherming is verleend, een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige op te nemen, waarbij de algemene voorschriften die gelden voor het beroep en de overheidsdienst moeten worden nageleefd.

2. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten onder vergelijkbare voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, toegang krijgen tot voorzieningen zoals het werkgebonden onderwijsaanbod voor volwassenen, beroepsopleiding, met inbegrip van bijscholing, praktische werkervaring op de arbeidsplaats en begeleiding van arbeidsbemiddelingsbureaus.

3. De lidstaten spannen zich in om de volledige toegang voor personen die internationale bescherming genieten tot de activiteiten als bedoeld in lid 2 te vergemakkelijken.

4. Het recht dat in de lidstaten van toepassing is op de beloning, de toegang tot socialezekerheidsstelsels in verband met beroepsactiviteiten als werknemer of zelfstandige, en de andere arbeidsvoorwaarden zijn van toepassing.

Artikel 27

1. De lidstaten bieden alle minderjarigen aan wie internationale bescherming is verleend, onder dezelfde voorwaarden als voor de eigen onderdanen gelden, onbeperkt toegang tot het onderwijsstelsel.

2. De lidstaten bieden volwassenen aan wie internationale bescherming is verleend, onder de voorwaarden die voor legaal verblijvende onderdanen van derde landen gelden, toegang tot het algemene onderwijsstelsel, voortgezette opleidingsvoorzieningen en om- en herscholing.

Artikel 29

1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, in de lidstaat die deze bescherming heeft toegekend de nodige bijstand in de zin van sociale bijstand ontvangen zoals de onderdanen van die lidstaat.

2. In afwijking van de algemene regel in lid 1, kunnen de lidstaten de sociale bijstand voor personen met de subsidiairebeschermingsstatus beperken tot de meest fundamentele prestaties die wat niveau en toegangsvoorwaarden betreft moeten overeenkomen met die welke voor de eigen onderdanen gelden.

Artikel 30

1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten toegang tot de gezondheidszorg krijgen onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft toegekend.

2. De lidstaten verstrekken personen die internationale bescherming genieten en die bijzondere behoeften hebben, zoals zwangere vrouwen, gehandicapten, personen die foltering, verkrachting of andere ernstige vormen van psychologisch, fysiek of seksueel geweld hebben ondergaan of minderjarigen die het slachtoffer zijn geweest van enige vorm van mishandeling, verwaarlozing, uitbuiting, foltering, wrede, onmenselijke en vernederende behandeling of die onder een gewapend conflict hebben geleden, passende gezondheidszorg, met inbegrip van de behandeling van geestesziekten waar nodig, onder dezelfde voorwaarden als onderdanen van de lidstaat die de bescherming heeft toegekend.

Artikel 32

1. De lidstaten zorgen ervoor dat personen die internationale bescherming genieten, toegang tot huisvesting hebben, onder vergelijkbare voorwaarden als andere onderdanen van derde landen die legaal op hun grondgebied verblijven.

2. De lidstaten spannen zich in, onverminderd de ruimte die wordt gelaten voor nationale spreiding van de personen die internationale bescherming genieten, een beleid te voeren dat erop gericht is discriminatie van personen die internationale bescherming genieten, te voorkomen en hun op het gebied van toegang tot huisvesting gelijke kansen te bieden.

Artikel 34

Teneinde de integratie van personen die internationale bescherming genieten in de samenleving te vergemakkelijken, bieden de lidstaten toegang tot integratieprogramma's welke zij passend achten om rekening te houden met de specifieke behoeften van personen met de vluchtelingenstatus of de subsidiairebeschermingsstatus, of zorgen zij voor de omstandigheden waaronder de toegang tot dergelijke programma's gewaarborgd is.

Vw 2000

Artikel 29

1. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:

a. die verdragsvluchteling is;

b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen geeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:

1°. doodstraf of executie;

2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of

3°. Ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.

Artikel 30a

1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien:

a. de vreemdeling in een andere lidstaat van de Europese Unie internationale bescherming geniet;

(…)

2. Het besluit een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren, wordt voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet gelijkgesteld met een afwijzing.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de toepassing van het eerste lid.

Vb 2000

Artikel 3.106a

1. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wrt indien, naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld.

a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

b. er bestaat geen risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Wet, en

c. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

d. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

e. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

2. De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt slechts niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder a, b of c, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan.

3. Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden alle relevante feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.

(…)

BIJLAGE 2

1. Het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees van juni 2013;

2. Het rapport 'Missing the point: lack of adequate investigation of hate crimes in Bulgaria' van februari 2015, het bericht van 11 december 2015 en het jaarrapport van 6 februari 2017 van Amnesty International;

3. Het rapport van april 2015 en het bericht van 2 oktober 2015 van Pro Asyl;

4. Het rapport van de Raad van Europa van 22 juni 2015;

5. Het artikel van Forced Migration Review van januari 2016;

6. De 'Research Note: Reception conditions, detentions and procedural safeguards for asylum seekers and content of international protection status in Bulgaria' van de European Council on Refugees and Exiles en het European Legal Network on Asylum van februari 2016;

7. Het 'Country Report: Bulgaria, 2016 update' van Asylum Information Database van 6 februari 2017;

8. Het rapport van het United States Department of State van 3 maart 2017;

9. Het artikel 'Bulgaria preparing to change rules on integration of migrants and refugees' van Sofia Globe van 8 maart 2017;

10. Het bericht 'Bulgarian Caretaker Government Repeals Regulation on Refugee Integration' van Bulgarian Helsinki Committee van 11 april 2017;

11. De berichten van Caritas Bulgaria van 31 augustus 2017;

12. Het bericht van 18 september 2017 en de brieven van 24 januari 2018 en 30 januari 2018 van Vluchtelingenwerk;

13. De brief van de minister van Buitenlandse Zaken van 17 januari 2018, met daarin informatie afkomstig van het Bulgaarse State Agency for Refugees;

14. De brief van de Europese Commissie aan de Bulgaarse regering van 6 juli 2017 en

15. Verschillende berichten van The Sofia Globe en andere nieuwswebsites.