Uitspraak 201906458/1/V3


Volledige tekst

201906458/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 augustus 2019 in zaak nr. NL19.17113 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 20 augustus 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Khalaf, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.    De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard omdat zij al in Griekenland internationale bescherming heeft gekregen (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000). De vreemdeling heeft twee dochters, één van vier jaar en één van zes jaar.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling en haar dochters bij terugkomst in Griekenland geen reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest. De staatssecretaris heeft zich volgens de rechtbank namelijk ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en haar dochters niet bijzonder kwetsbaar zijn. Daarbij heeft zij met name meegewogen dat het gaat om een alleenstaande ouder met twee kinderen in de basisschoolleeftijd.

3.    De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte een motiveringsgebrek heeft aangenomen. Dat het gaat om een alleenstaande ouder met minderjarige kinderen is volgens hem onvoldoende om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen.

3.1.    Uit de punten 86, 88 en 93 van het arrest Ibrahim van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:219, volgt dat de bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkomst in de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen een reëel risico lopen op schending van artikel 4 van het EU Handvest. Uit het arrest volgt ook dat het op zichzelf niet tot schending van artikel 4 van het EU Handvest leidt als een statushouder in die lidstaat geen sociale ondersteuning krijgt of alleen ondersteuning krijgt die duidelijk beperkter is dan die in andere lidstaten, maar wel hetzelfde wordt behandeld als de eigen inwoners van die lidstaat (punt 93). De statushouder loopt dan niet zonder meer een reëel risico om in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht te komen (punten 89-91).

3.2.    De staatssecretaris heeft zich, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de vreemdeling een alleenstaande ouder met jonge kinderen in de basisschoolleeftijd is, onvoldoende is om bijzondere kwetsbaarheid aan te nemen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2020:1087). Die omstandigheid leidt er op zichzelf niet toe dat zij zich niet staande kunnen houden en niet zelfstandig hun rechten kunnen effectueren in Griekenland. Zij lopen niet al daarom het reële risico om in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie terecht te komen. De vreemdeling heeft geen bijzondere medische omstandigheden aangevoerd die daar wel toe zouden leiden. Ook op andere wijze is niet gebleken van individuele omstandigheden die dat anders maken (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2385, en 6 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4118). De staatssecretaris heeft daarom deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling en haar kinderen bij terugkomst in Griekenland geen reëel risico lopen op schending van artikel 4 van het EU Handvest.

De grief slaagt.

4.    De vreemdeling heeft in haar schriftelijke uiteenzetting verzocht om prejudiciële vragen te stellen over het begrip bijzondere kwetsbaarheid, zoals door het Hof geformuleerd in onder meer het arrest Ibrahim. Gelet op wat de vreemdeling heeft aangevoerd en wat onder 3.2 is overwogen, zijn de vreemdeling en haar kinderen niet bijzonder kwetsbaar in het licht van die jurisprudentie van het Hof. Er bestaat dus gelet op het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over het betrokken Unierechtelijke begrip moet worden beantwoord.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 augustus 2019 in zaak nr. NL19.17113;

III.    verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van Meurs-Heuvel

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2020

371-906.