Uitspraak 201803974/1/V3


Volledige tekst

201803974/1/V3.
Datum uitspraak: 6 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 3 mei 2018 in zaken nrs. NL18.5739 en NL18.5742 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluiten van 15 maart 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 3 mei 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.P. Ufkes, advocaat te Helmond, hebben een schriftelijke uiteenzetting ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben op verzoek van de Afdeling een nadere reactie ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.    De vreemdelingen hebben drie minderjarige kinderen, geboren op [2014], [2015] en [2018]. De Griekse autoriteiten hebben asielvergunningen verleend aan de vreemdelingen, op grond waarvan zij een beschermde status, geldig van 27 december 2017 tot 27 december 2019 respectievelijk 16 mei 2017 tot 16 mei 2020, hebben verkregen.

De staatssecretaris heeft bij besluiten van 15 maart 2018 de asielaanvragen van de vreemdelingen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdelingen door de Griekse autoriteiten in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning en zij daardoor als statushouder een zodanige band hebben met Griekenland dat het voor hen redelijk zou zijn daarheen te gaan (artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vb 2000) .

Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen

2.    Het incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

De uitspraak van de rechtbank

3.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling of de vreemdelingen bij terugkeer naar Griekenland een reëel risico lopen op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM zowel de algemene situatie van statushouders in Griekenland moet meenemen, als de door de vreemdelingen aangevoerde individuele omstandigheden over wat zij in Griekenland hebben meegemaakt. Volgens de rechtbank hebben de vreemdelingen met de door hen overgelegde rapporten niet aannemelijk gemaakt dat de situatie van statushouders in Griekenland zodanig is dat voor iedere statushouder geldt dat hij bij terugkeer naar Griekenland een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM, maar heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat dit in het geval van deze vreemdelingen, gelet op wat zij in Griekenland hebben meegemaakt en wat hen bij terugkeer te wachten staat, niet anders is.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

4.    In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen bij terugkeer naar Griekenland geen reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarover betoogt hij onder meer dat de juridische positie van statushouders in Griekenland vergelijkbaar is met die van Griekse staatsburgers. Het is daarnaast volgens de staatssecretaris aan statushouders om in Griekenland te klagen over het niet nakomen door de Griekse autoriteiten van de verplichtingen die zijn neergelegd in de Kwalificatierichtlijn en brengt een gebrekkige nakoming van die verplichtingen bovendien nog niet met zich dat sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM. Voorts betoogt hij dat de vreemdelingen tot aan hun vertrek onderdak, medische zorg en een uitkering van de Griekse autoriteiten hebben ontvangen, zodat geen sprake is van "official indifference" als bedoeld in de beslissing van het EHRM van 30 mei 2017, E.T. en N.T. tegen Zwitserland en Italië, ECLI:CE:ECHR:2017:0530DEC007948013, punt 22 en 23.

In zijn nadere reactie stelt de staatssecretaris zich voorts onder meer op het standpunt dat de vreemdelingen niet bijzonder kwetsbaar zijn als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019 in de zaak Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219. De vreemdelingen vormen namelijk een gezin van twee ouders waarbij de zorgtaken voor de kinderen tussen beide ouders worden gedeeld. Daarmee heeft één van de ouders de handen vrij om in het levensonderhoud te voorzien en om zich indien nodig tot de Griekse autoriteiten te wenden om hun rechten als statushouders te realiseren. Daarnaast biedt het patiëntdossier volgens de staatssecretaris geen informatie die erop duidt dat er op dit moment, na de geboorte van het derde kind, sprake is van bijzondere medische omstandigheden.

4.1.    Uit de uitspraken van de Afdeling van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1795 en van 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2385, volgt dat de situatie voor statushouders in Griekenland in het algemeen niet zodanig slecht is dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.

4.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij ook in het geval van de vreemdelingen bij Griekenland terecht uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij heeft hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de individuele omstandigheden van de vreemdelingen gemotiveerd betrokken. Zo heeft de staatssecretaris in dat verband van belang geacht dat de vreemdelingen in Griekenland tot aan hun vertrek onderdak, medische zorg en een uitkering van de Griekse autoriteiten hebben ontvangen. Daarnaast heeft hij terecht bij zijn oordeel betrokken dat vreemdeling 2 en het middelste kind in het kader van gezinshereniging zijn overgekomen naar Griekenland en een verblijfsvergunning hebben gekregen. Zij hebben dus ook bescherming gekregen van de Griekse autoriteiten.

4.3.    Zoals de staatssecretaris voorts terecht heeft gesteld, is niet gebleken dat de vreemdelingen tijdens hun verblijf in Griekenland het slachtoffer zijn geworden van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Daarover heeft hij zich bovendien terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zich tot de (hogere) autoriteiten in Griekenland hebben gewend voor hulp en bescherming, dan wel dat de Griekse autoriteiten hen niet willen of kunnen helpen.

4.4.    Over het betoog van de vreemdelingen dat de oudste twee kinderen medische problemen hebben en behandeling nodig hebben, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat Griekenland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en daarom in staat wordt geacht de benodigde zorg te bieden. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht betrokken dat de vreemdelingen hebben verklaard dat zij in Griekenland hulp hebben gekregen van de medische post op het opvangcentrum, dat zij met hun oudste kind tegen betaling toegang hadden tot een privéarts, dat vreemdeling 2 bij een incident waarbij zij onwel werd door kiespijn met een ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd en dat ze uiteindelijk is geholpen door een tandarts. Dat het oudste kind voor zijn astma slechts hoofdpijntabletten zou hebben gekregen en dat zij voor hun middelste kind nooit een afspraak hebben kunnen maken bij een arts, is gelet op het voorgaande onvoldoende voor het oordeel dat de vreemdelingen in Griekenland geen zorg zullen krijgen. Bovendien heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij zich bij een gebrek aan medische zorg hebben beklaagd bij de (hogere) Griekse autoriteiten en dat die hen niet wilden of konden helpen.

4.5.    Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet bijzonder kwetsbaar zijn als bedoeld in het arrest Ibrahim en dat geen sprake is van bijzondere aan het gezin verbonden problematiek. Daarbij heeft hij terecht van belang geacht dat sprake is van een gezin van twee ouders die de zorg voor hun kinderen kunnen delen, zodat een van de ouders in beginsel de handen vrij heeft om in het levensonderhoud te voorzien en zich indien nodig tot de Griekse autoriteiten kan wenden om hun rechten als statushouders te effectueren. Daarnaast heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde medische informatie niet blijkt dat sprake is van medische problematiek waardoor de vreemdelingen bijzonder kwetsbaar zijn.

4.6.    Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Griekenland een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroepen

5.    Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Beroep

6.    De vreemdelingen betogen in beroep dat het terugsturen naar Griekenland in strijd is met artikel 3 van het IVRK. Daarin kunnen zij niet worden gevolgd. De besluiten, mede gelet op het onder 4.3. t/m 4.6. overwogene, geven er namelijk geen blijk van dat de staatssecretaris onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van de minderjarige kinderen. De vreemdelingen hebben dit ook niet gestaafd.

7.    De vreemdelingen beroepen zich daarnaast op de bepalingen in hoofdstuk VII van de Kwalificatierichtlijn. De Afdeling overweegt dat het in de eerste plaats aan hen is om hun daaruit voortvloeiende rechten in Griekenland te effectueren. Uit het persoonlijk relaas van de vreemdelingen en de op de zaak betrekking hebbende stukken is, zoals de staatssecretaris terecht stelt, niet gebleken dat de vreemdelingen daartoe voldoende inspanningen hebben verricht.

De beroepsgrond faalt.

8.    De vreemdelingen voeren ook nog aan dat hun beroep gegrond moet worden verklaard zodat aan hen ten onrechte een vertrektermijn is opgelegd. Nu gelet op het voorgaande de beroepsgronden falen, kunnen zij reeds daarom in dit betoog niet worden gevolgd.

Conclusie beroep

9.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 3 mei 2018 in zaken nrs. NL18.5739 en NL18.5742;

IV.    verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Leeman, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Leeman
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2019

759.