Uitspraak 201806515/1/A3


Volledige tekst

201806515/1/A3.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Rechtsbescherming (voorheen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna beiden: de minister),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2018 in zaak nr. 17/4282 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2017 heeft de minister geweigerd om [wederpartij] een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) voor de functie van 'medewerker inrichting' bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: de DJI) af te geven.

Bij besluit van 13 september 2017 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 7 maart 2018 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in dat besluit te herstellen.

Bij besluit van 26 april 2018 heeft de minister het besluit van 13 september 2017 ingetrokken en het gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 juli 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het van rechtswege ontstane beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 26 april 2018 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De minister en [wederpartij] hebben ieder een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2019, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Ibrahim, en [wederpartij], bijgestaan door mr. S. Wortel, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    Op 8 maart 2017 heeft [wederpartij] met het oog op het verrichten van werkzaamheden als servicemonteur voor het verwarmingssysteem (hierna: werkzaamheden als servicemonteur) van de penitentiaire inrichtingen van de DJI een aanvraag ingediend om afgifte van een VOG voor de functie van 'medewerker inrichting'. Bij brief van 13 april 2017 heeft de minister [wederpartij] in kennis gesteld van zijn voornemen om, gelet op de binnen de geldende terugkijktermijn van 30 jaar in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: het JDS) aanwezige justitiële gegevens over [wederpartij], afgifte te weigeren. De gegevens betreffen een openstaande strafzaak wegens bedreiging met pleegdatum 6 maart 2016, een onherroepelijke veroordeling van 15 december 2005 tot een geldboete van € 500,00 wegens mishandeling, een onherroepelijke veroordeling van 14 oktober 2004 tot een geldboete van € 500,00 wegens mishandeling, een onherroepelijke veroordeling wegens openlijke geweldpleging van 31 maart 2000 tot een gevangenisstraf van tien weken, waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met als bijzondere voorwaarde zich te gedragen naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie, een op 3 november 1997 geseponeerde strafzaak wegens overtreding van de Wet wapens en munitie, een op 4 november 1992 geseponeerde strafzaak wegens verkrachting en een op 29 augustus 1991 geseponeerde strafzaak wegens beschadiging van goederen. Bij het besluit van 26 mei 2017 heeft de minister afgifte van een VOG overeenkomstig zijn voornemen geweigerd. Dit besluit heeft de minister bij het besluit van 13 september 2017 gehandhaafd. Bij de tussenuitspraak van 7 maart 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat in het besluit van 13 september 2017 ondeugdelijk is gemotiveerd waarom voor de aanvraag van [wederpartij] een terugkijktermijn van 30 jaar geldt en de minister in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen. Bij het besluit van 26 april 2018 heeft de minister het besluit van 13 september 2017 ingetrokken en het besluit van 26 mei 2017 met een gewijzigde motivering gehandhaafd. Bij de uitspraak van 10 juli 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat ook in het besluit van 26 april 2018 ondeugdelijk is gemotiveerd waarom voor de aanvraag van [wederpartij] een terugkijktermijn van 30 jaar geldt. Daarom heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.

2.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage. Deze maakt deel uit van de uitspraak.

3.    De minister is het niet eens met het oordeel van de rechtbank, dat het besluit van 26 april 2018 ondeugdelijk is gemotiveerd. Volgens de minister heeft de rechtbank, mede onder verwijzing naar de verklaringen van [wederpartij] over de wijze waarop zijn werkzaamheden in de penitentiaire inrichtingen zullen worden uitgevoerd, ten onrechte geoordeeld dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt dat voor de functie van [wederpartij] integriteitseisen moeten worden gesteld waarbij een terugkijktermijn van 30 jaar past. Voorts heeft de rechtbank volgens de minister ten onrechte, onder verwijzing naar functies zoals advocaat, opsporingsambtenaar of tolk, waarvoor een terugkijktermijn van 10 jaar geldt, geoordeeld dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat een ieder die in een penitentiaire inrichting werkt een bijzondere status heeft met bijbehorende hoge integriteitseisen. Verder heeft de rechtbank volgens de minister ten onrechte geoordeeld dat de minister de aard van de door [wederpartij] te verrichten werkzaamheden als servicemonteur niet goed heeft afgezet tegen de aard van de werkzaamheden van de medewerkers op het hoofdkantoor van de DJI, voor wier functies een terugkijktermijn van 4 jaar geldt terwijl zij mogelijk toegang hebben tot gevoelige systemen.

De minister voert hierbij aan dat volgens paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels VOG-NP-RP 2018 (hierna: de Beleidsregels) uitzonderingen mogelijk zijn op de algemene terugkijktermijn van 4 jaar. Uit de toelichting op die paragraaf blijkt dat voor aanvragen voor binnen een penitentiaire inrichting te verrichten werkzaamheden in dienst of in opdracht van de DJI een terugkijktermijn van 30 jaar geldt. Deze termijn vloeit voort uit de hoge integriteitseisen die worden gesteld aan personen die in dienst of in opdracht van de DJI werkzaamheden in een penitentiaire inrichting verrichten, waarbij de mogelijkheid van contact met gedetineerden bestaat. Verder moet onder meer worden voorkomen dat gedetineerden door personen van buiten de inrichting kunnen worden geholpen aan bijvoorbeeld drugs, wapens, informatie en communicatiemiddelen of met ontsnappingsmogelijkheden. Gelet op het belang van betrouwbaar personeel, dat van onbesproken gedrag is, is in 2012, toen het door de verantwoordelijke bewindspersoon gemandateerde Centraal Orgaan Verklaring Omtrent het Gedrag (COVOG) de screening van personeel overnam van de DJI, in overleg met de DJI een terugkijktermijn van 30 jaar vastgesteld. Daarmee is zo dicht mogelijk aangesloten bij de manier waarop de DJI zelf de screening uitvoerde. De termijn van 30 jaar is van toepassing op alle functies waarbij in dienst of in opdracht van de DJI werkzaamheden binnen een penitentiaire inrichting worden verricht. Het onderscheid tussen de functies komt naar voren in de risicogebieden waarop volgens de DJI moet worden gescreend. Het specifieke karakter van de werkzaamheden als servicemonteur is niet relevant voor de toepasselijke terugkijktermijn, omdat die 30 jaar bedraagt voor iedereen die binnen een penitentiaire inrichting in dienst of in opdracht van de DJI werkzaamheden verricht. De functies van advocaat, opsporingsambtenaar en tolk worden niet in dienst of in opdracht van de DJI uitgeoefend. Voorts komen advocaten en tolken alleen in de spreekkamers van een penitentiaire inrichting, terwijl [wederpartij] zijn werkzaamheden in technische ruimtes binnen de gehele inrichting zal verrichten. De terugkijktermijn van vier jaar geldt slechts voor medewerkers van de DJI die op het hoofdkantoor te Den Haag werken. Deze medewerkers zijn niet in een penitentiaire inrichting werkzaam en zullen daarom geen contact met gedetineerden hebben, aldus de minister.

3.1.    Volgens paragraaf 3.1.1 van de Beleidsregels hanteert de minister als hoofdregel een terugkijktermijn van vier jaar. Voor specifieke functies met hoge integriteitseisen geldt, in afwijking daarvan, een terugkijktermijn van 10 jaar. Bij hoge uitzondering kan de minister concluderen dat een langere terugkijktermijn aangewezen is.

De minister hanteert voor alle functies waarbij in dienst of in opdracht van de DJI werkzaamheden binnen een penitentiaire inrichting worden verricht een terugkijktermijn van 30 jaar. Uit het besluit van 26 april 2018 blijkt dat deze functies in twee groepen worden onderscheiden: de groep 'medewerker inrichting inclusief contact', waartoe het personeel van de inrichting behoort, en de groep 'medewerker inrichting exclusief contact', waartoe personen behoren die voor een inrichting werken, maar niet tot het personeel ervan worden gerekend. Voor beide groepen geldt dat contact met gedetineerden mogelijk is. Ter voorkoming van daarmee samenhangende veiligheidsrisico's, stelt hij voor beide groepen dan ook zeer hoge integriteitseisen en acht hij een terugkijktermijn van 30 jaar gerechtvaardigd, aldus de minister.

3.2.    De beoordeling of een VOG kan worden afgegeven, vindt plaats aan de hand van het objectieve en het subjectieve criterium, als uiteengezet in de Beleidsregels. De terugkijktermijn zelf speelt in die afweging geen rol, maar bepaalt alleen hoe ver in de tijd het verleden van de aanvrager betrokken wordt bij die beoordeling. Door een termijn van 30 jaar te hanteren, heeft de minister ervoor gekozen een groot deel van het hele verleden van de aanvrager bij zijn beoordeling te betrekken. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat een zo lange termijn een deugdelijke motivering behoeft.

3.3.    De Afdeling is, anders dan de rechtbank, met de minister van oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of de terugkijktermijn van 30 jaar is gerechtvaardigd het individuele relaas van de aanvrager geen rol speelt. Dat [wederpartij] heeft toegelicht bij ieder bezoek te worden begeleid, werkzaam te zijn in afgesloten ruimtes en dat permanent toezicht aanwezig is tijdens zijn werkzaamheden, is dan ook niet relevant. Deze terugkijktermijn geldt voor een ieder met een functie binnen de functiegroep ‘medewerker inrichting exclusief contact’ en ongeacht in welke penitentiaire inrichting van de DJI die werkzaamheden plaatsvinden.

Verder is de Afdeling met de minister van oordeel dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan de vergelijking met de functies van advocaat, opsporingsambtenaar en tolk, waarvoor een terugkijktermijn van 10 jaar geldt, en die van DJI-medewerker op het hoofdkantoor met een terugkijktermijn van 4 jaar. De rechtbank heeft onvoldoende onderkend dat een advocaat, opsporingsambtenaar en tolk niet in opdracht of ten behoeve van de DJI een inrichting betreden, maar dit doen vanwege of ten behoeve van de daar verblijvende gedetineerden. De DJI heeft in beginsel geen bevoegdheid om deze personen de toegang tot een penitentiaire inrichting te ontzeggen. DJI-medewerkers die op het hoofdkantoor werken hebben geen toegang tot de inrichtingen en daarmee geen contact met gedetineerden. Een 'medewerker inrichting exclusief contact' daarentegen, zoals [wederpartij], wordt tewerkgesteld door de DJI ten behoeve van door DJI gewenste werkzaamheden. Nu deze plaats kunnen vinden buiten de afgebakende en beveiligde locaties voor bezoekers van de inrichting, bestaat een kans op contact met gedetineerden, met mogelijk verstrekkende veiligheids- en gezondheidsrisico’s. Daarbij kan worden gedacht aan het stilleggen of saboteren door de medewerker van technische installaties die van belang zijn voor het goed functioneren van een penitentiaire inrichting, of het verstrekken van verboden voorwerpen als drugs, wapens of communicatiemiddelen aan gedetineerden. De hiermee verband houdende veiligheidsrisico's zijn niet uit te sluiten, ook niet wanneer toezicht op de medewerker aanwezig is of wanneer geen direct contact met gedetineerden is te verwachten. Gelet hierop is het stellen van zeer hoge integriteitseisen voor een ‘medewerker inrichting exclusief contact' gerechtvaardigd.

Het beleid van de minister om voor de functies in deze groep een terugkijktermijn van 30 jaar te hanteren, is dan ook, gelet op de door hem gegeven motivering, niet onredelijk. Daarom is de minister in het geval van [wederpartij] terecht van die termijn uitgegaan.

Het betoog slaagt.

4.    Gelet op het voorgaande komt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, voor vernietiging in aanmerking. Dat betekent dat de Afdeling toekomt aan toetsing van het besluit van 26 april 2018 in het licht van de daartegen door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

5.    [wederpartij] heeft betoogd dat de minister ten onrechte de registratie van de openstaande strafzaak wegens bedreiging met pleegdatum 6 maart 2016 aan het besluit van 26 april 2018 ten grondslag heeft gelegd. Hij wijst er hierbij op dat hij in die zaak door de politierechter van de rechtbank Midden-Nederland op 4 oktober 2018 is vrijgesproken.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:486) kan, indien een bestuursorgaan vooruitlopend op het oordeel van de strafrechter feiten uit een strafdossier aan een besluit ten grondslag legt, de uitkomst van de strafzaak nader licht werpen op die feiten en om die reden bij de beoordeling van het besluit worden betrokken. Anders dan uit eerdere uitspraken van de Afdeling kan worden afgeleid (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2966), is de Afdeling thans van oordeel dat dit ook geldt voor besluiten over de afgifte van een VOG. Daaraan doet niet af dat de minister ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens zijn besluit op een aanvraag om afgifte van een VOG moet baseren op de in het JDS vermelde gegevens. Indien de minister zijn besluit baseert op een in het JDS op naam van de aanvrager vermeld strafbaar feit, houdt dat een aanname in dat de aanvrager een strafbaar feit heeft gepleegd of vermoedelijk heeft gepleegd. Een latere uitspraak van de strafrechter over dat feit is dan ook een bewijsstuk met betrekking tot het feitencomplex waarop het besluit is gebaseerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1523).

Het voorgaande neemt niet weg dat de minister in beginsel uit mag gaan van hetgeen in het JDS is vermeld. Daarbij is van belang dat de weigering om een VOG af te geven een bestuursrechtelijk instrument is dat een preventief doel dient en geen oplegging van een sanctie inhoudt, zodat de weigering van een VOG op de enkele verdenking van een strafbaar feit mag worden gebaseerd (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 januari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BY8010). Indien echter de betrokkene een in het JDS opgenomen vermelding gemotiveerd betwist, bijvoorbeeld door te wijzen op een in beroep of hoger beroep gegeven vrijspraak, zal de minister nader moeten motiveren waarom desondanks sprake was van een redelijke verdenking van een strafbaar feit. Dit kan hij doen aan de hand van stukken uit het strafdossier. Een vrijspraak hoeft daar niet altijd aan af te doen, bijvoorbeeld als de vrijspraak ongemotiveerd is (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:527). Dat een vermelding in het JDS achteraf onvoldoende kan blijken te zijn om aan de weigering van een VOG ten grondslag te leggen, is een omstandigheid die voor risico van de minister behoort te komen. De minister kan bijvoorbeeld door middel van continue screening, zoals nu voor enkele beroepsgroepen is geregeld in paragraaf 2.2 van de Beleidsregels, naar aanleiding van nieuwe ontwikkelingen in een strafzaak, zoals een definitieve veroordeling, terugkomen van de eerdere afgifte van een VOG.

5.2.    De minister heeft het verband tussen [wederpartij] en het geval van bedreiging met pleegdatum 6 maart 2016 gemotiveerd door te wijzen op de registratie in het JDS van een openstaande strafzaak op naam van [wederpartij]. [wederpartij] zou volgens de minister een beveiliger van een horeca-inrichting met de dood hebben bedreigd. Nu [wederpartij] in die zaak is vrijgesproken en de minister de voorheen bestaande verdenking niet nader heeft gemotiveerd, mocht dit delict, achteraf bezien, niet zonder nadere motivering bij de beoordeling worden betrokken.

De minister heeft de weigering van afgifte van een VOG mede gebaseerd op de overige, hiervoor, onder 1, weergegeven registraties in het JDS. Desgevraagd heeft de minister ter zitting van de Afdeling niet kunnen zeggen of deze overige registraties op zichzelf de weigering van een VOG kunnen dragen.

Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 26 april 2018 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

6.    In het belang van een spoedige beëindiging van het geschil ziet de Afdeling aanleiding de minister op grond van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 26 april 2018 te herstellen binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. In dat kader dient de minister het besluit alsnog toereikend te motiveren dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen. Ingeval een nieuw besluit wordt genomen, dient dat op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekendgemaakt.

7.    In de einduitspraak zal worden beslist over de vergoeding van proceskosten en griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de minister voor Rechtsbescherming op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen zijn besluit van 26 april 2018, kenmerk 999901201703082157, alsnog toereikend te motiveren dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen, de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Bijloos    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

620.

BIJLAGE

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

Artikel 35

1. Onze Minister weigert de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.

[…]

3. Onze Minister betrekt niet in zijn oordeel de justitiële gegevens met betrekking tot de strafbare feiten die zijn afgedaan met een onherroepelijke vrijspraak.

Beleidsregels VOG-NP-RP 2018

Paragraaf 2.2

Ten aanzien van taxikaarthouders en van personen werkzaam in de kinderopvang of in peuterspeelzalen kan het COVOG een continue screening uitvoeren […]. Het COVOG beoordeelt bij continue screening, naar aanleiding van signalen van JustID, de betrouwbaarheid van de personen binnen de desbetreffende beroepsgroep. De signalen bestaan uit mutaties in het [JDS], waarop JustID doorlopend controleert. Het COVOG beoordeelt de signalen van JustID aan de hand van het objectieve en het subjectieve criterium. Indien het COVOG op basis van deze beoordeling tot het voorlopig oordeel komt dat een belemmering bestaat voor een behoorlijke uitoefening van de functie informeert het COVOG de desbetreffende toezichthouder daarover. De toezichthouder besluit vervolgens of hij de betrokkene verzoekt om een nieuwe VOG aan te vragen. Voor wat betreft het beoordelingskader […] wordt de continue screening gelijkgesteld met reguliere VOG-aanvragen.

Paragraaf 3

[…] Aan de aanvrager die niet voorkomt in het JDS, wordt zonder meer een VOG afgegeven.

Wanneer de aanvrager voorkomt in het JDS wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium (zie hieronder paragraaf 3.2 en 3.3).

Paragraaf 3.1

Bij de beoordeling van de justitiële gegevens van de aanvrager wordt een terugkijktermijn in acht genomen. Voor de terugkijktermijn zijn van belang:

1.     de periode waarover wordt teruggekeken en

2.     de uitgangspunten om te bepalen of een justitieel gegeven binnen de van toepassing zijnde terugkijktermijn valt.

Paragraaf 3.1.1

[…] In alle andere gevallen dan hiervoor genoemd, is sprake van een terugkijktermijn die in duur wordt beperkt. Dit houdt in dat de beoordeling van de aanvraag in beginsel plaatsvindt aan de hand van de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager gedurende de vier jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling voorkomen in het JDS. Van deze terugkijktermijn van vier jaren wordt slechts afgeweken wanneer sprake is van één van de hieronder genoemde uitzonderingen. In dat geval geldt de daar genoemde terugkijktermijn.

Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt afgeweken indien:

a.    de aanvraag voor een VOG naar het oordeel van het COVOG ziet op een functie met hoge integriteiteisen. In dat geval geldt een terugkijktermijn van tien jaren. Bij hoge uitzondering kan van deze termijn worden afgeweken indien het COVOG een langere termijn heeft vastgesteld[.] […]

Paragraaf 3.2

De afgifte van de VOG wordt in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.

[…]

Paragraaf 3.2.2

Het COVOG toetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.

[…]

Paragraaf 3.2.3

Bij de vaststelling van het risico voor de samenleving wordt een onderverdeling gemaakt in risico’s voor informatie, geld, goederen, diensten, zakelijke transacties, proces, aansturen organisatie en personen. Met behulp van een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen worden de risico’s nader uitgewerkt. Op basis hiervan kan worden beoordeeld of een justitieel gegeven als relevant moet worden beschouwd voor het doel van de aanvraag.

Paragraaf 3.3

Op grond van het subjectieve criterium kan worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.

[…]

Paragraaf 3.3.1

Het subjectieve criterium ziet op de omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een weigering van de afgifte van de VOG.

Omstandigheden van het geval die altijd in de beoordeling worden betrokken zijn:

-    de afdoening van de strafzaak;

-    het tijdsverloop;

-    de hoeveelheid antecedenten.

[…]

Screeningsprofielen VOG NP

Informatie

Het risicogebied informatie beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich kunnen voordoen indien men in een functie of bezigheid toegang heeft tot systemen dan wel tot informatie. Het betreft hier de bevoegdheid tot het raadplegen en/of het bewerken van deze systemen. Onder dit risicogebied valt ook het omgaan met gevoelige dan wel vertrouwelijke informatie. Voorts betreft dit het toegang hebben tot of kennis dragen van veiligheidssyste¬men, controlemechanismen en verificatieprocessen.

Indien men het beheer heeft over of bijzondere bevoegd¬heden heeft bij systemen, bestaat het risico dat deze systemen misbruikt worden voor de verspreiding van bijvoorbeeld kinderpornografie. Bij het omgaan met gevoelige dan wel vertrouwelijke informatie kan deze informatie misbruikt worden, bijvoorbeeld om iemand te chanteren. Bedrijfs- of beroepsgeheimen kunnen worden gestolen of informatie kan worden gelekt. Bedrijfsprocessen kunnen worden ontregeld door bijvoorbeeld vernieling of sabotage.

Goederen

Het risicogebied goederen beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich voor kunnen doen bij het bewaken van productieprocessen en bij het beschikken over goederen. Onder dit laatste wordt ook verstaan het laden en lossen, het inpakken en het opslaan van goederen. Verder valt onder dit risicogebied het voorhanden hebben van stoffen, objecten of voorwerpen, die bij oneigenlijk of onjuist gebruik een risico vormen voor mens (en dier).

Bij het bewaken van productieprocessen kunnen risico’s zich verwezenlijken door het onzorgvuldig omgaan met voedingsmiddelen, chemicaliën of andere stoffen, hetgeen een risico voor de volksgezondheid betekent. Door vernieling of sabotage bestaat het risico dat bedrijfsprocessen worden ontregeld waardoor de (economische belangen) van bedrijven kunnen worden geschaad. Het beschikken over goederen kan risico’s met zich meedragen die tot uitdrukking kunnen komen in diefstal of verduistering, vernieling of vervalsing van goederen. Maar ook misbruik ten eigen bate en het in gevaar brengen van goederen valt er onder.

Door oneigenlijk of onjuist gebruik van stoffen, voorwerpen of objecten kan de veiligheid en het welzijn van personen en dieren in gevaar worden gebracht en bestaat onder meer het risico van milieudelicten.

Diensten

Het risicogebied diensten beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich voor kunnen doen indien kennis en bevoegdheden, voortvloeiend uit deze dienstverlening, worden misbruikt. Dienstverlening zoals advies, schoonmaak, catering en onderhoud valt onder dit risicogebied. Afhankelijk van de aard en de locatie van de dienstverlening kan het risico van verduistering, diefstal, milieudelicten of het misbruik van vertrouwelijke informatie aanwezig zijn. Indien sprake is van klantcontact, bestaat tevens het risico van gewelds- en zedenmisdrijven. Het verlenen van diensten in de persoonlijke leefomgeving valt ook onder dit risicogebied. Hierbij vindt het klantcontact in de persoonlijke woon- en leefomgeving plaats.

Proces

Het risicogebied proces beoogt de maatschappelijke risico’s in kaart te brengen die zich voor kunnen doen indien macht over processen wordt misbruikt. Onder dit risicogebied vallen werkzaamheden zoals het onderhou¬den, ombouwen en bedienen van (productie)machines, apparaten en voertuigen. Daarnaast valt onder dit risicogebied het (rijdend) vervoer van goederen, productie, post en pakketten, anders dan het intern transport binnen het bedrijf. Het vervoer van personen valt ook onder dit risicogebied.

Als gevolg van sabotage en vernieling kunnen vitale bedrijfsprocessen worden ontregeld. De veiligheid van personen en goederen kan hierdoor in gevaar worden gebracht.

Bij het rijdend vervoer van grondstoffen en producten en het bezorgen van post en pakketten bestaat het gevaar van diefstal, verduistering en verkeers(gerelateerde) delicten.

Bij het vervoer van personen bestaat de mogelijkheid van het in gevaar brengen van personen door bijvoorbeeld het overschrijden van de maximum snelheid, rijden onder invloed, agressief rijgedrag of overige verkeers(gerelateerde) delicten. Bij het vervoer van personen is tevens het risico aanwezig van diefstal en gewelds- en zedendelicten.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. […]

[…]

Artikel 8:51d

Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. […]