Uitspraak 201310871/1/A1


Volledige tekst

201310871/1/A1.
Datum uitspraak: 13 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 oktober 2013 in zaak nr. 13/1645 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft het CBR [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en verkeer (hierna: EMG) opgelegd.

Bij besluit van 4 februari 2013 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. D.L.A.M. Pluijmakers, advocaat te Almere, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

Ingevolge artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) is het een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd.

Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.

In bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, worden onder 2 genoemd:

a. onvoldoende anticiperen op het gedrag van andere weggebruikers;

c. niet tijdig onderkennen van de invloed van externe factoren, zoals het weer, de toestand van de weg, het tijdstip, de aanwezigheid van scholen, voetgangersoversteekplaatsen, de specifieke eigenschappen en de toestand van het eigen motorrijtuig en van andere voertuigen en van de vervoerde lading, of werkzaamheden, of van interne factoren zoals ‘hand held bellen’, afleiding door audiovisuele middelen of vermoeidheid.

Onder 4 worden genoemd:

Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:

a. de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden;

b. het inhalen;

g. het negeren van een rood verkeerslicht.

2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit van 3 oktober 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling van de politie Utrecht van 17 augustus 2012 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw dat [appellant] op 15 augustus 2012 als bestuurder van een motorvoertuig, zijnde een quad, gevaarzettend rijgedrag heeft vertoond. Het CBR heeft zich op basis van het bij de mededeling gevoegde op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van 15 augustus 2012 op het standpunt gesteld dat [appellant] de hierboven uit bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, weergegeven gedragingen heeft verricht. Volgens dit proces-verbaal was het gevaarzettend rijgedrag vertoond met een quad door een bestuurder met het volgende signalement, die verder in het proces-verbaal als verdachte wordt aangeduid: blanke man van ongeveer 30 jaar oud met kort blond haar, een fors postuur en een lengte van ongeveer 1,80 m, gekleed in een wit vest en een lichte spijkerbroek. Volgens het proces-verbaal zagen de verbalisanten dat de verdachte na het vertonen van voormeld rijgedrag stopte voor de woning aan de [locatie] te [plaats], uit de quad stapte en deze woning binnenging. Niet veel later zagen zij een dienstvoertuig naast de quad stoppen en verdachte uit zijn woning komen. Tegen een van de verbalisanten heeft verdachte toen, nadat hij een cautie had gekregen, gezegd dat hij niet op de quad had gereden. Vervolgens is gerapporteerd dat de verbalisanten verdachte daadwerkelijk hebben zien rijden.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de inhoud van het proces-verbaal het vermoeden rechtvaardigt dat hij niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, heeft miskend dat in het proces-verbaal ten onrechte is opgenomen dat hij de quad heeft bestuurd. Nu dat volgens hem niet het geval is, is de oplegging van een EMG in strijd met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM opgenomen onschuldpresumptie, aldus [appellant]. Volgens [appellant] heeft de rechtbank niet onderkend dat blijkens het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 27 september 2011, Hrdalo tegen Kroatië, nr. 23272/07 (www.echr.coe.int) de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich ook kan uitstrekken over een bestuurlijke procedure, zoals hier aan de orde, indien een zodanige band bestaat tussen die procedure en een parallel daarmee plaats hebbende strafrechtelijke procedure dat de bestuurlijke procedure in feite leidt tot een vaststelling omtrent de schuld van betrokkenen, terwijl die niet onherroepelijk in de strafrechtelijke procedure is komen vast te staan. Hij betoogt in dit verband dat hij op 1 april 2014 onherroepelijk is vrijgesproken ter zake van de overtreding van artikel 5 van de Wvw.

3.1. In hoger beroep heeft [appellant] een proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, Afdeling strafrecht, van 1 april 2014 ingebracht. Zoals blijkt uit het proces-verbaal is [appellant] door de kantonrechter vrijgesproken ter zake van overtreding van artikel 5 van de Wvw. Dit proces-verbaal is een bewijsstuk dat betrekking heeft op het feitencomplex dat het CBR aan het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 3 oktober 2012 ten grondslag heeft gelegd, zodat de Afdeling het bij de beoordeling van het hoger beroep zal betrekken.

De kantonrechter heeft [appellant] vrijgesproken van overtreding van artikel 5 van de Wvw, omdat bij hem de overtuiging ontbrak dat [appellant] de quad waarmee het gevaarzettend rijgedrag is vertoond, heeft bestuurd. De kantonrechter twijfelde volgens zijn vonnis niet aan de oprechtheid van de verbalisanten die op ambtseed het voormelde proces-verbaal van 15 augustus 2012 hadden opgemaakt, maar betwijfelde of de verbalisanten [appellant] hebben kunnen herkennen. Gegeven deze motivering van de onherroepelijke vrijspraak en het feit dat nader bewijs niet is ingebracht, kan in de onderhavige procedure niet zonder meer van aannemelijkheid van het in het voormelde proces-verbaal genoemde feit dat [appellant] de bestuurder was van de quad worden uitgegaan. Nu het CBR enkel dit proces-verbaal aan het besluit van 3 oktober 2012 ten grondslag heeft gelegd en dat besluit bij besluit 4 februari 2013 is gehandhaafd, kunnen beide besluiten niet in stand blijven. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond.

Het betoog slaagt.

4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 4 februari 2013 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het besluit van 3 oktober 2012 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Het CBR zal op na te vermelden wijze tot vergoeding in de kosten worden veroordeeld die bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep zijn opgekomen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 oktober 2013 in zaak nr. 13/1645;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het CBR van 4 februari 2013, kenmerk 2012016161/LJ;

V. herroept het besluit van 3 oktober 2012, kenmerk 2012016161;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt het CBR tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. veroordeelt het CBR tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat het CBR aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 399,00 (zegge: driehonderdnegenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Fransen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015

407-757.