Uitspraak 201602406/1/A1


Volledige tekst

201602406/1/A1.
Datum uitspraak: 1 maart 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2016 in zaak nr. 15/7925 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2015 heeft het CBR het verzoek van [appellant] om terug te komen van het besluit van 27 juni 2014, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2014, waarbij het CBR aan [appellant] een Educatieve Maatregel Gedrag en Verkeer (hierna: EMG) heeft opgelegd, ongegrond is verklaard, afgewezen.

Bij besluit van 25 september 2015 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 20 juli 2015 gehandhaafd.

Bij uitspraak van 1 maart 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. Oldenhof, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank op juiste wijze tot het oordeel is gekomen dat het besluit van 25 september 2015, waarbij het CBR toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de toets in rechte kan doorstaan.

Behandeling van het hoger beroep

2. Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) luidt: "Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld."

Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, luidt: "Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid."

Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt: "Het CBR besluit tot oplegging van een educatieve maatregel gedrag en verkeer indien betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag."

Onderdeel III, eerste lid, onder b en vierde lid, onder a, van bijlage 1 bij de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 luidt: Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven: Gevaarzettend rijgedrag waardoor andere weggebruikers worden klem gereden of de weg wordt afgesneden en duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van de plaats op de weg, waaronder begrepen spookrijden.

Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb luidt: "Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden."

Het tweede lid luidt: "Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking afwijzen."

Wijziging ne bis in idem-rechtspraak

3. Bij uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1759 heeft de Afdeling overwogen dat, en waarom, zij het in die uitspraak onder 3. beschreven ne bis-beoordelingskader niet langer zal toepassen in zaken waarin het voorliggende besluit is gebaseerd op de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa). Dit betekent, zo heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen, dat de bestuursrechter in die zaken voortaan elk besluit op een opvolgende aanvraag waarbij die aanvraag niet wordt ingewilligd, dan wel waarbij een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit is afgewezen, overeenkomstig artikel 8:69 van de Awb toetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden. Deze toetsing omvat, zoals bij alle besluiten, de motivering van het besluit, de manier waarop het tot stand is gekomen en, indien er beleid wordt gevoerd over de toepassing van artikel 4:6 van de Awb of over verzoeken om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten, op welke wijze aan dat beleid uitvoering is gegeven.

3.1. In aansluiting bij deze uitspraak heeft de Afdeling in de uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, ook haar rechtspraak over herhaalde aanvragen en verzoeken om terug te komen van besluiten aangepast voor zaken waarin de besluiten niet zijn gebaseerd op de Vw 2000 of de Wet COa. Daarmee is immers de eenvormigheid van de rechtspraak over artikel 4:6 van de Awb en verzoeken om terug te komen van rechtens onaantastbare besluiten in het bestuursrecht gediend. De Afdeling heeft in voormelde uitspraak van 23 november 2016 het nieuwe toetsingskader weergegeven.

Toepassing van deze nieuwe rechtspraak

4. Bij besluit van 27 juni 2014 heeft het CBR het bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2014, waarbij aan [appellant] een EMG is opgelegd, ongegrond verklaard. Aan het besluit van 27 juni 2014 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat het arrondissementsparket Den Haag op 29 januari 2014 een schriftelijke mededeling heeft gedaan als bedoeld in artikel 130 van de Wvw. Volgens het CBR bestaat het vermoeden dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van rijvaardigheid van houders van een geldig rijbewijs, omdat is voldaan aan de in artikel 14, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid gestelde voorwaarden. [appellant] heeft gevaarzettend rijgedrag tentoongespreid waardoor andere weggebruikers werden klem gereden of de weg werd afgesneden en voorts heeft hij duidelijk een gedrag tentoongespreid dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van de plaats op de weg. Tegen het besluit van 27 juni 2014 heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend. Het besluit is daarmee in rechte komen vast te staan.

5. Aan het besluit van 25 september 2015 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat het feit dat [appellant] door de kantonrechter op 29 september 2014 is vrijgesproken van overtreding van artikel 5 van de Wvw, niet leidt tot herziening van het eerdere besluit tot oplegging van de EMG. Het CBR wijst erop dat een uitspraak van een rechterlijke instantie volgens vaste jurisprudentie geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid betreft en op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van een rechtens onaantastbaar besluit waartegen niet in rechte is opgekomen. Voor het besluit tot oplegging van een bestuursrechtelijke maatregel is volgens het CBR niet relevant of [appellant] schuldig was naar het oordeel van een andere rechter dan de bestuursrechter. De vorderingsprocedure behelst een procedure met een eigen toetsingskader en bewijsregels. [appellant] had tegen het besluit van 27 juni 2014 tijdig beroep kunnen instellen bij de rechtbank maar heeft dit nagelaten, waardoor dat besluit rechtens onaantastbaar is geworden, aldus het CBR.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het CBR diende terug te komen van het besluit van 27 juni 2014. Hiertoe voert hij aan dat het vonnis van de kantonrechter is aan te merken als een nieuw gebleken feit, aangezien het proces-verbaal op grond waarvan de EMG is opgelegd tevens de grondslag is geweest voor de tenlastelegging in de strafzaak. Het strafrechtelijk oordeel over de tenlastelegging en daarmee over het proces-verbaal werpt een ander licht op de juistheid van het proces-verbaal. Aan het proces-verbaal dat ten grondslag is gelegd aan de oplegging van de EMG, kan volgens [appellant] niet meer de waarde worden toegekend die hieraan aanvankelijk is toegekend. De rechtbank is hieraan geheel voorbijgegaan. Het vonnis van de kantonrechter is volgens [appellant] van belang voor de beoordeling of het proces-verbaal in deze kwestie een voldoende en juiste grondslag heeft geboden voor het opleggen van de EMG. Met de overweging van de rechtbank dat uit het vonnis van de kantonrechter niet kan worden opgemaakt waarom [appellant] is vrijgesproken, gaat de rechtbank eraan voorbij dat de kantonrechter, indien deze mondeling uitspraak doet en vrijspraak volgt, uitsluitend een "aantekening mondeling vonnis" opmaakt. [appellant] wijst op het door hem in hoger beroep overgelegde proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter van 29 september 2014. Verder is de rechtbank er volgens [appellant] aan voorbijgegaan dat in de strafzaak het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal het enige bewijsmiddel is geweest tegen hem. Vanwege verklaringen van [appellant] en een getuige is de strafrechter tot het oordeel gekomen dat aan het ambtsedig opgemaakte proces-verbaal niet de bewijswaarde toekomt als bedoeld in artikel 344, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, aldus [appellant].

6.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrijspraak van de kantonrechter geen aanleiding vormt om terug te komen van het besluit van 27 juni 2014. Dat besluit heeft betrekking op een bestuursrechtelijke maatregel, die los staat van een eventuele strafrechtelijke procedure, en is er op gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan de EMG af te dwingen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BY8566), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Een door een politieagent op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Door een vrijspraak van de kantonrechter komt de wettelijke grondslag daaraan niet te ontvallen. De rechtbank heeft in dit verband onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2826) terecht overwogen dat het CBR terecht van belang heeft geacht dat uit het ongemotiveerde vonnis van de kantonrechter niet kan worden opgemaakt waarom [appellant] is vrijgesproken van het tenlastegelegde. In het vonnis van de kantonrechter is geen oordeel gegeven omtrent de juistheid van de in het proces-verbaal geconstateerde feitelijke gedragingen die zich in een heel kort tijdsbestek hebben voorgedaan.

[appellant] heeft in hoger beroep een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter op 29 september 2014 overgelegd. Uit het desbetreffende proces-verbaal blijkt evenmin op welke gronden de kantonrechter tot vrijspraak is gekomen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het proces-verbaal aanleiding vormt voor de conclusie dat de ongemotiveerde vrijspraak van de kantonrechter dient te worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit dat dient te leiden tot herziening van het besluit van 27 juni 2014. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is voorts geen grond gelegen voor het oordeel dat het besluit van het CBR om niet terug te komen van het besluit van 27 juni 2014 evident onredelijk is.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Melenhorst, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Melenhorst
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2017

490.