Uitspraak 201204366/1/A3


Volledige tekst

201204366/1/A3
Datum uitspraak: 16 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 maart 2012 in zaak nr. 11/1358 in het geding tussen:

[appellant]

en

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 13 mei 2011 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een educatieve maatregel gedrag en verkeer (hierna: EMG).

Bij besluit van 16 september 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.H.H. Vermeulen, advocaat te Den Haag, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.

Ingevolge artikel 131, vierde lid, legt het CBR, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen aan de betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene.

Ingevolge artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMG indien de betrokkene tijdens een rit herhaaldelijk gedragingen heeft verricht als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag.

In bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag is onder meer vermeld:

[…];

3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers, dat blijkt uit:

a. rijden met een niet aan de snelheid van de overige gelijksoortige verkeersdeelnemers aangepaste snelheid;

[…];

d. op te korte afstand volgen van voorliggers;

e. onjuist invoegen of onjuist uitvoegen op autowegen en autosnelwegen;

4. Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens ter zake van:

[…];

f. het rijden op auto(snel)wegen: bijvoorbeeld het rijden op de vluchtstrook of het negeren van het rode kruis boven een rijstrook;

[…].

2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de Politie Haaglanden van 23 april 2011 als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 waaruit het vermoeden blijkt dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij blijkens het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen.

Blijkens een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 23 april 2011 (hierna: het proces-verbaal), dat aan de schriftelijke mededeling ten grondslag ligt, heeft de verbalisant geconstateerd dat [appellant] met zijn voertuig op 12 april 2011 op en nabij de autosnelweg de A13 te Delft tweemaal op een zeer korte afstand achter een personenauto reed en met zijn voertuig op die autosnelweg invoegde over een doorgetrokken streep. Daarnaast constateerde de verbalisant dat [appellant] met zijn voertuig tweemaal een rood kruis boven een rijstrook negeerde en dat hij zigzaggend over de weg reed. Voorts overschreed [appellant] tweemaal de ter plaatse toegestane maximumsnelheid. Hij reed met een snelheid van 140 km/h waar 100 km/h was toegestaan en met een snelheid van 111 km/h waar 70 km/h was toegestaan, aldus het proces-verbaal.

Het CBR heeft zich op basis van het proces-verbaal op het standpunt gesteld dat [appellant] de hierboven uit de bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, weergegeven gedragingen heeft verricht.

3. De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep vanwege het ontbreken van belang bij de beoordeling ervan niet-ontvankelijk verklaard.

Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het rijbewijs van [appellant] bij besluit van het CBR van 1 augustus 2011 ongeldig is verklaard en dat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat dat besluit in rechte is komen vast te staan. Aan het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs komt de grondslag niet te ontvallen indien het besluit van 16 september 2011 wordt vernietigd en het besluit van 13 mei 2011 wordt herroepen. Omdat herroeping van het besluit van 13 mei 2011 niet de door [appellant] beoogde gevolgen bewerkstelligt en hij ongeacht de uitkomst van deze procedure zich voor de teruggave van zijn rijbewijs alsnog aan de EMG zal dienen te onderwerpen, heeft [appellant] geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep, aldus de rechtbank.

Volgens de rechtbank kan een dergelijk belang evenmin worden gevonden in de stelling van [appellant] dat hij belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bij haar bestreden besluit vanwege ongedaanmaking van de registratie van de EMG. Voor zover [appellant] hiermee doelt op registratie in het Justitieel Documentatiesysteem (hierna: JDS), heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van het CBR tot oplegging van een EMG niet in dat systeem wordt geregistreerd, omdat het besluit geen justitieel gegeven is als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en het Besluit justitiële gegevens.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bij haar ingestelde beroep. Hij voert hiertoe aan dat hij na de aangevallen uitspraak de EMG alsnog heeft gevolgd en de kosten hiervan heeft voldaan en dat hij bij een herroeping van het besluit van 13 mei 2011 die kosten van het CBR kan terugvorderen. Daarnaast maakt hij in dat geval aanspraak op vergoeding voor de drie dagen die de cursus in beslag heeft genomen, nu hij die dagen geen werkzaamheden heeft kunnen verrichten, aldus [appellant]. Hij voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bij haar ingestelde beroep vanwege de registratie van de EMG in het JDS.

4.1. Met het besluit van 13 mei 2011 is aan [appellant] de verplichting opgelegd om mee te werken aan een EMG. Door de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] is deze verplichting niet komen te vervallen. De kosten die [appellant] heeft moeten voldoen om aan een EMG mee te werken, vloeien dan ook voort uit het besluit van 13 mei 2011. Indien wordt geoordeeld dat het CBR [appellant] ten onrechte voormelde verplichting heeft opgelegd, is het CBR gehouden de daarvoor voldane kosten aan [appellant] terug te betalen en door het besluit van 13 mei 2011 gederfde inkomsten of anderszins geleden schade aan [appellant] te vergoeden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011 in zaak nr. 201007513/1/H3.

Reeds gelet op het vorenstaande heeft [appellant] belang bij een beoordeling van zijn beroep en heeft de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De vraag of de rechtbank daarnaast terecht heeft geoordeeld dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bij haar ingestelde beroep, omdat de registratie van de EMG niet in het JDS plaatsvindt, behoeft daarom geen bespreking. Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 september 2011 behandelen.

6. [appellant] heeft betoogd dat het CBR hem ten onrechte heeft verplicht mee te werken aan een EMG. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat het CBR ten onrechte is afgegaan op de juistheid van de schriftelijke mededeling en het daaraan ten grondslag gelegde proces-verbaal.

Het proces-verbaal is volgens [appellant] niet in overeenstemming met de waarheid opgemaakt. [appellant] heeft weersproken dat hij heeft gereden met een snelheid van 140 km/h onderscheidenlijk 111 km/h, waar 100 km/h onderscheidenlijk 70 km/h was toegestaan. [appellant] heeft daarnaast weersproken dat hij kort op een voorganger reed, dat hij met zijn voertuig op de autosnelweg invoegde over een doorgetrokken streep en dat hij zigzaggend over de weg reed. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat hem voor de laatste drie feiten geen boete is opgelegd en dat de verbalisant hem niet met die feiten heeft geconfronteerd. Het CBR heeft volgens [appellant] ten onrechte geen waarde gehecht aan het afleggen van een verklaring door zijn zuster, die tijdens de staandehouding door de verbalisant naast hem in de auto zat, en de zuster ten onrechte als onvoldoende objectief aangemerkt. Voorts heeft [appellant] aangevoerd dat de verbalisant de schriftelijke mededeling slechts uit rancune jegens hem heeft uitgebracht.

6.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 30 mei 2012 in zaak nr. 201107661/1/A3), mag een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dat geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt.

Niet is in geschil dat het aan de mededeling ten grondslag gelegde proces-verbaal juist is, voor zover daarin is vermeld dat [appellant] met zijn voertuig een rood kruis boven een rijstrook negeerde. Geen grond bestaat voor het oordeel dat aan de overige in het proces-verbaal vervatte bevindingen van de verbalisant ten aanzien van het rijgedrag van [appellant] dient te worden getwijfeld. Met de ontkenning door [appellant] van een aantal door de verbalisant geconstateerde feiten heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de bevindingen van de verbalisant ten aanzien van die feiten niet juist zijn. Het proces-verbaal bevat een precieze omschrijving van de door de verbalisant geconstateerde feiten. Ten aanzien van de ontkenning door [appellant] van de geconstateerde snelheidsovertreding wordt in aanmerking genomen dat de verbalisant de snelheid van [appellant] heeft gemeten met de geijkte boordsnelheidsmeter van zijn dienstmotorfiets. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de resultaten van die snelheidsmeting in twijfel dienen te worden getrokken. In dit verband is mede van belang dat [appellant] blijkens het proces-verbaal op de vraag van de verbalisant hoe hard hij had gereden, heeft geantwoord dat hij dit niet wist, omdat de dashboardverlichting van zijn voertuig niet werkte. Het CBR heeft een door de zuster van [appellant] af te leggen verklaring terecht onvoldoende geacht om de inhoud van het proces-verbaal voor onjuist te kunnen houden, nu de zuster als familielid van [appellant] niet als voldoende objectief kan worden aangemerkt.

Anders dan [appellant] aanvoert, bevat het proces-verbaal een weergave van zijn verklaring. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn verklaring onvolledig of onjuist is weergegeven. Dat uit het proces-verbaal niet blijkt dat de verbalisant hem heeft geconfronteerd met het negeren van een doorgetrokken streep en het zigzaggend rijden op de weg, maakt niet dat niet van de juistheid van de in het proces-verbaal vermelde feiten kan worden uitgegaan. Dat de verbalisant het proces-verbaal elf dagen na de vaststelling van die feiten heeft gesloten en ondertekend, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verbalisant ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat hij het proces-verbaal kort na de vaststelling van de feiten heeft opgemaakt.

Dat [appellant] voor een aantal geconstateerde overtredingen geen strafrechtelijke sanctie is opgelegd, leidt niet tot het oordeel dat het CBR bij de oplegging van de maatregel niet op de schriftelijke mededeling mocht afgaan. Hierbij is van belang dat het in deze zaak niet gaat om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig af te dwingen. Ook zonder strafrechtelijke vervolging kan een educatieve maatregel worden opgelegd, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden van ongeschiktheid bij de houder van een rijbewijs bestaat.

Nu de Afdeling geen grond ziet de twijfelen aan de juistheid van de in het proces-verbaal gerelateerde gedragingen, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de verbalisant de schriftelijke mededeling slechts uit rancune jegens [appellant] heeft uitgebracht. Dat de houding die hij blijkens het proces-verbaal jegens de verbalisant heeft getoond mogelijk een rol heeft gespeeld bij het uitbrengen van de schriftelijke mededeling maakt niet dat het CBR niet daarop en de daaraan ten grondslag gelegde feiten mocht afgaan.

Gelet op het vorenstaande heeft het CBR zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] de hierboven uit de bijlage 1, onder A, onderdeel III, Rijgedrag, weergegeven gedragingen heeft verricht en de oplegging van de EMG op grond van artikel 10b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling terecht gehandhaafd. Het betoog faalt.

7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 16 september 2011 alsnog ongegrond verklaren.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

9. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellant] betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 maart 2012 in zaak nr. 11/1358;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. bepaalt dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2013

280-748.