Uitspraak 201707597/1/A2


Volledige tekst

201707597/1/A2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 1 augustus 2017 in zaak nr. 17/16 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg.

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2016 heeft het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds) aan [appellante] een tegemoetkoming van € 5.265,00 toegekend voor schade die dassen aan percelen prei hebben aangericht.

Bij besluit van 25 november 2016 heeft het Faunafonds het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.M.E.P.J. Joosten, rechtsbijstandverlener te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, en W. Remijnse, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] is gespecialiseerd in het zeer vroeg in het seizoen telen van prei, in de teelt van aardbeienplanten en kerstbomen. De in het gebied aanwezige dassen zijn er in geslaagd de door haar aangebrachte afrasteringen te vernielen en/of hebben zich een weg weten te verschaffen door het ondergraven van de afrasteringen. De dassen hebben de prei niet aangevreten, maar hebben de prei deels uitgegraven, deels vertrapt en deels blootgesteld aan de weersinvloeden doordat zij de acryldoekafdekking op diverse plaatsen kapot hebben getrapt en door het doek heen hebben gegraven. Door de gaten en scheuren in het doek treedt warmteverlies op en wordt productieverlies geleden. [appellante] heeft het Faunafonds op 14 maart 2016 verzocht haar tegemoet te komen in de schade die dassen aan de door haar geteelde prei hebben toegebracht.

1.1. Aan het besluit op bezwaar heeft het Faunafonds ten grondslag gelegd dat op grond van de beleidsregels uitsluitend schade die door vraat, graven, wroeten en vegen door beschermde inheemse diersoorten is veroorzaakt voor vergoeding in aanmerking komt en niet de schade als gevolg van warmteverlies en het wegvallen van oogstvervroeging door de gaten die de dassen hebben gemaakt in het acryldoek dat boven de prei was aangebracht. Het moet gaan om directe schade veroorzaakt door een inheemse diersoort. Dit betekent dat gevolgschade en bijkomende schade niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. De schade van [appellante] is door Overheul Agro B.V. getaxeerd op € 5.265,00.

1.2. Sinds 1 januari 2017 bestaat het Faunafonds niet meer. Wettelijke procedures en rechtsgedingen waarbij het Faunafonds op dat moment betrokken was worden voortgezet door de colleges van gedeputeerde staten.

Relevante regelgeving

2. Artikel 83, eerste lid, van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) luidt:

"Er is een Faunafonds, dat tot taak heeft: […]

b. het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten; […]"

Artikel 84, eerste lid, luidt:

"Een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onderdeel b, wordt slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven. Een tegemoetkoming wordt naar billijkheid bepaald."

Het Faunafonds heeft voor de toepassing van de Ffw de Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade vastgesteld (hierna: Beleidsregels).

Volgens artikel 6, eerste lid, van de Beleidsregels kan het Faunafonds uitsluitend een tegemoetkoming verlenen veroorzaakt door diersoorten genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de wet, welke door vraat, graven, wroeten en vegen aan bedrijfsmatige landbouw is veroorzaakt.

Oordeel van de rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen dat het college stelt dat zijn standpunt dat het moet gaan om ‘directe’ schade in jurisprudentie niet onredelijk wordt geacht en dat het in dat verband heeft verwezen naar de uitspraken van de Afdeling van 23 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT1995, en van 26 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC7605. De rechtbank is van oordeel dat voormelde uitspraken, reeds omdat de in de betreffende zaken opgevoerde schadebedragen, in tegenstelling tot de door [appellante] opgevoerde schade, niet zien op schade aan het gewas zelf, het standpunt van het college dat in dit geval geen tegemoetkoming in schade dient plaats te vinden, niet kunnen ondersteunen. Nochtans acht de rechtbank, gelet op het doel en de strekking van het geldende wettelijke kader en de aan het college toekomende beoordelingsruimte, het standpunt van het college om in dit geval alleen een tegemoetkoming toe te kennen in de schade aan de prei die door de dassen is (om)gegraven en/of vertrapt, niet onredelijk. Voorts ziet de rechtbank geen reden voor een oordeel dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het Faunafonds had moeten afwijken van de Beleidsregels.

[appellante] heeft verder de door het Faunafonds in aanmerking genomen beschadigde oppervlakte waar slechts sprake was van (om)graven en vertrapping van prei, te weten 1.300 m2 niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

4. [appellante] betoogt dat de door haar gevorderde schade in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking behoort te komen. In het gebied waar zij is gevestigd is de wilddruk meer dan gemiddeld en naar haar mening behoort de daaruit voortvloeiende schade niet tot het normale bedrijfsrisico dat een ieder voor lief behoort te nemen. De toegewezen tegemoetkoming faunaschade ad € 5.265,00 is slechts 22,67% van de door de deskundigen van [appellante] getaxeerde en door het college niet betwiste schade ad € 23.222,30. [appellante] voert aan het volstrekt onredelijk te vinden als de schade die is veroorzaakt doordat de dassen preiplanten hebben vertrapt en uitgegraven wel vergoed wordt, maar de schade die is veroorzaakt doordat de dassen het acryldoek hebben vertrapt en kapot gescheurd en daarmee preiplanten hebben blootgesteld aan de weersinvloeden niet en evenmin de planten die weliswaar niet zijn uitgegraven of vertrapt, maar bladbreuk hebben geleden. De groeiachterstand is ontegenzeglijk door de dassen aangericht.

[appellante] is voorts is van mening dat er in dit geval wel degelijk sprake is van bijzondere omstandigheden, te weten steeds toenemende wilddruk, het jarenlang moeten strijden om de percelen te mogen afrasteren en het vernielen of ondergraven daarvan door de dassen, die bovendien als beschermde diersoort niet bejaagd of verstoord mogen worden. Ook ziet zij niet in dat een agrariër met een teelt zoals maïs wel de gehele schade als gevolg van de dassen vergoed krijgt - hetgeen althans in Limburg gebruikelijk is - en zij niet, omdat zij dure gespecialiseerde teelten heeft.

Beide taxateurs die de schade in opdracht van [appellante] hebben vastgesteld, hebben geconstateerd dat op 1/6e deel van het perceel geen of nauwelijks schade is geconstateerd, zodat de beschadigde oppervlakte 2.07 ha bedraagt en niet 0,13 ha. Over deze gehele beschadigde oppervlakte heeft ook bladbreuk plaatsgevonden. Deze heeft mede geleid tot het verlies aan homogeniteit en daarmee tot hogere kosten en een lagere opbrengst van het gewas. Ook om deze reden is de tegemoetkoming van € 5.265,00 een ontoereikende vergoeding, zelfs voor de schade die uitsluitend het gevolg is van het (om)graven en vertrappen van de prei, aldus [appellante].

4.1. Zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1018, terecht heeft overwogen, komt het college bij de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van belanghebbende behoort te blijven beoordelingsruimte toe. Voorts geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI6076), artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw voorziet in de mogelijkheid van een tegemoetkoming in geleden schade, maar aan deze bepaling geen aanspraak op volledige schadevergoeding kan worden ontleend.

4.2. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat, gelet op het doel en de strekking van het toepasselijke wettelijke kader en de aan het college toekomende beoordelingsruimte, het standpunt van het college om in dit geval alleen een tegemoetkoming toe te kennen in de schade aan de prei die door de dassen is (om)gegraven en/of vertrapt, niet onredelijk is. Dit betekent dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de opgetreden schade, bestaande uit productieverlies door de beschadigde acryldoekafdekking, die heeft geleid tot warmteverlies en verlies aan oogstvervroeging, niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt. Dit is geen schade die door de dassen aan het gewas zelf is aangericht.

4.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 84 van de Ffw volgt dat de bescherming van have en goed tegen schade door dieren primair de verantwoordelijkheid is van de grondgebruiker zelf. Dit brengt onder andere met zich dat alles in het werk gesteld dient te zijn om schade te voorkomen of te beperken. Het moet voorts gaan om schade die niet tot het normale bedrijfsrisico en het normale maatschappelijke risico van de betrokkene behoort (Kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, blz. 83 en Kamerstukken I 1997/98, 23 147, nr. 104b, blz. 21).

4.4. Voor zover [appellante] heeft gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden en er daarbij op wijst dat door overheidsbeleid de wilddruk sinds een aantal jaren is toegenomen, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit niet met zich brengt dat de door [appellante] gestelde schade uitstijgt boven hetgeen tot het normale bedrijfsrisico behoort. De dassen zijn niet afgekomen op de prei, maar op de resten maiskolven die na de maisoogst van 2015 zijn achtergebleven op het perceel. Blijkens het taxatierapport van Overheul is de voorvrucht mais door [appellante] slechts gedeeltelijk geoogst en is het restant verhakseld en door de grond gespit. Dit heeft volgens dit rapport niet alleen tot gevolg gehad dat de prei minder goed groeide, maar ook heeft dit een extra aantrekkingskracht op de dassen uitgeoefend. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat beide aspecten van de wijze van bedrijfsvoering voor rekening en risico van [appellante] komen, temeer nu zij al eerder schade door dassen heeft geleden.

Voor zover [appellante] heeft gesteld dat de toegewezen tegemoetkoming in geen verhouding staat tot de geleden schade, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit geen grond vormt om, zonder dat de Beleidsregels daarin voorzien, alsnog een hogere tegemoetkoming toe te kennen.

De niet nader toegelichte stelling van [appellante] dat, anders dan hetgeen in Limburg gebruikelijk is bij de teelt van mais, haar schade niet wordt vergoed, omdat zij dure gespecialiseerde teelten heeft, vormt evenmin een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had moeten afwijken van de Beleidsregels.

4.5. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is verder onvoldoende grond gelegen voor het oordeel dat in het taxatierapport van Overheul is uitgegaan van een onjuiste oppervlakte waar zich de schade heeft voorgedaan. Blijkens het taxatierapport van 31 mei 2016 is [appellante] zowel bij het eerste bezoek op 6 april 2016 als bij de eindtaxatie op 28 mei 2016 aanwezig geweest. Bij het tweede bezoek op 7 mei 2016 is het beschadigde oppervlak beoordeeld en vervolgens blijkens de nadere toelichting van Overheul van 18 juli 2016 bij de eindtaxatie vastgesteld op 800 m2 wegens vernieling door graafwerk en 500 m2 wegens loopschade, zodat het schadeoppervlak in totaal 1.300 m2 bedraagt.

Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is in het taxatierapport van de door [appellante] ingeschakelde taxateurs de oppervlakte waar zich productieverlies als gevolg van de beschadigde acryldoekafdekking heeft voorgedaan, meegeteld. Uit dit taxatierapport kan niet worden opgemaakt dat de door het Faunafonds in aanmerking genomen beschadigde oppervlakte, te weten 1.300 m2, niet juist is, nu daarin niet is opgenomen waar de prei was (om)gegraven en vertrapt. Verder heeft het college er terecht op gewezen dat uit het taxatierapport niet kan worden opgemaakt op welke wijze de omvang van het schadeperceel is vastgesteld. De taxateurs stellen dat op 1/6e deel van het perceel geen of nauwelijks schade werd geconstateerd maar laten na aan te geven op welke wijze dat is vastgesteld.

4.6. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Faunafonds de tegemoetkoming aan [appellante] mocht vaststellen op € 5.265,00.

Het betoog faalt.

Conclusie

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Verheij w.g. Van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2018

97.