Uitspraak 201406699/1/A2


Volledige tekst

201406699/1/A2.
Datum uitspraak: 1 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rotterdam, handelend onder de naam Melkveehouderij Steenvrij,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2014 in zaak nr. 14/126 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van het Faunafonds (hierna: het Faunafonds).

Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2013 heeft het Faunafonds een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in door kraaien en kauwen toegebrachte schade aan een perceel mais afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2013 heeft het Faunafonds het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het Faunafonds heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.M. Kroon, advocaat te Wageningen, en het Faunafonds, vertegenwoordigd door mr. K. Habets en K. Maasbach, beiden werkzaam bij het Faunafonds, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is er een Faunafonds, dat tot taak heeft het in de daarvoor in aanmerking komende gevallen verlenen van tegemoetkomingen in geleden schade, aangericht door dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten.

Ingevolge artikel 84, eerste lid, wordt een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 83, eerste lid, onder b, slechts verleend voor zover een belanghebbende schade lijdt of zal lijden aangericht door dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, en die schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven.

Ingevolge artikel 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna: het Bbsd), gelezen in samenhang met bijlage 1 bij dat besluit, zijn de kauw en zwarte kraai aangewezen als beschermde inheemse diersoorten die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onder a, van de Ffw.

Het Faunafonds heeft voor de toepassing van de Ffw de Beleidsregels tegemoetkoming faunaschade vastgesteld.

Volgens artikel 9, aanhef en onder a, van de Beleidsregels wordt geen tegemoetkoming verleend indien de schade is aangericht door een beschermde inheemse diersoort die krachtens artikel 65 van de Ffw bij algemene maatregel van bestuur is aangewezen als diersoort die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanricht.

2. Tussen partijen is niet in geschil dat kauwen en kraaien in 2013 schade hebben aangericht aan een perceel mais van [appellant]. Een door het Faunafonds aangewezen taxateur heeft die schade begroot op € 12.932,28. Het Faunafonds heeft het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in die schade afgewezen op grond van artikel 9, aanhef en onder a, van de Beleidsregels.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 9, aanhef en onder a, van de Beleidsregels redelijk is en niet in strijd met de artikelen 83 en 84 van de Ffw. Daartoe voert hij aan dat die bepaling een tegemoetkoming in schade veroorzaakt door bepaalde dieren bij voorbaat uitsluit, hetgeen in tegenspraak is met vermelde artikelen van de Ffw.

3.1. Artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Ffw bepaalt dat het Faunafonds tegemoetkomingen in schade verleend voor daarvoor in aanmerking komende gevallen. Dit is in artikel 84, eerste lid, van de Ffw nader ingevuld door te bepalen dat de schade moet zijn aangericht door een beschermde inheemse diersoort en redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven. Anders dan [appellant] aanvoert, is voor het verlenen van een tegemoetkoming derhalve niet slechts bepalend of de schade is aangericht door een beschermde inheemse diersoort.

De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013 in zaak nr. 201205804/1/A3, terecht overwogen dat het Faunafonds op grond van artikel 84, eerste lid, van de Ffw beoordelingsruimte toekomt ten aanzien van de vraag of de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. Ter invulling daarvan heeft het de Beleidsregels vastgesteld. Volgens de toelichting op artikel 9 van de Beleidsregels is in die bepaling een aantal gevallen vastgesteld waarvoor het bestuur geen tegemoetkoming verleent, omdat de schade in die gevallen redelijkerwijs ten laste van een belanghebbende behoort te blijven. Deze gevallen sluiten aan bij de voorzieningen die de Ffw biedt om schade te voorkomen of te beperken. De reden om geen tegemoetkoming te verlenen voor gevallen als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder a, is dat het gehele jaar voor zowel grondgebruiker als jachthouder voldoende mogelijkheden bestaan om schade aan de landbouw door die diersoorten te voorkomen dan wel te beperken, aldus de toelichting.

De rechtbank heeft, gelet op die toelichting en de beoordelingsvrijheid die het Faunafonds in dezen toekomt, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat artikel 9, aanhef en onder a, van de Beleidsregels kennelijk onredelijk is dan wel in strijd met de artikelen 83 en 84 van de Ffw.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat het Faunafonds met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in dit bijzondere geval van artikel 9, aanhef en onder a, van de Beleidsregels had dienen af te wijken, nu hij al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de schade te voorkomen.

4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen waarmee bij de vaststelling van het beleid geen rekening is gehouden en die derhalve niet in de Beleidsregels zijn verdisconteerd.

Zoals hiervoor onder 3.1. is overwogen, heeft het Faunafonds bij het vaststellen van de Beleidsregels rekening gehouden met het feit dat een aantal diersoorten in het Bbsd is aangewezen als soorten die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanrichten, als gevolg waarvan de grondgebruiker jegens die soorten het jaar rond handelingen mag verrichten ter voorkoming of beperking van die schade. Om die reden is in artikel 9, aanhef en onder a, van de Beleidsregels bepaald dat voor dergelijke schade geen tegemoetkoming wordt verleend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het geval van [appellant], waarbij de schade is aangericht door in het Bbsd aangewezen diersoorten, derhalve in zoverre is verdisconteerd in de Beleidsregels.

Het Faunafonds heeft verder toegelicht dat het onder bijzondere omstandigheden bijvoorbeeld een onvoorzienbare en onverwachts plots intredende inval op een perceel verstaat, waarbij de schade nagenoeg in een keer ontstaat. Schade die is veroorzaakt aan gewassen waaraan normaal gesproken door bepaalde diersoorten geen schade wordt aangericht, kan eveneens een rol spelen, aldus het Faunafonds. In het geval van [appellant] is ook in 2012 schade aan mais aangericht door kraaien en kauwen. Tevens is algemeen bekend dat deze soorten schade kunnen aanrichten aan mais. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het Faunafonds zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schade in dit geval niet onvoorzienbaar was en zich derhalve geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb voordoen.

De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat de omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de schade te voorkomen, niet tot een ander oordeel leidt. De afwijzing van het verzoek om een tegemoetkoming is gebaseerd op artikel 9, aanhef en onder a, van de Beleidsregels en in die bepaling is, zoals hiervoor is overwogen, reeds rekening gehouden met de omstandigheid dat een belanghebbende als gevolg van de aanwijzing van diersoorten in artikel 2 van het Bbsd wordt geacht al het mogelijke te doen om schade aan zijn gewassen door die soorten te voorkomen dan wel te beperken. Dat [appellant], naar hij stelt, al het mogelijke heeft gedaan, is derhalve niet als bijzonder aan te merken. Gelet daarop behoeft de vraag of hij al het mogelijke heeft gedaan, geen bespreking.

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. De Vries-Biharie
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015

611.