Uitspraak 200407023/1


Volledige tekst

200407023/1.
Datum uitspraak: 23 maart 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 juli 2004 in het geding tussen:

appellante

en

het bestuur van het Jachtfonds.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2001 heeft het bestuur van het Jachtfonds (hierna: het Jachtfonds) het verzoek van [verzoeker] ten behoeve van appellante om een tegemoetkoming in de door overzomerende grauwe ganzen in augustus 2000 veroorzaakte schade aan haar gewas waspeen op de percelen [locaties] afgewezen.

Bij brief van 22 mei 2001 heeft appellante tevens verzocht om een tegemoetkoming in de door haar geleden meer- en vervolgschade.

Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft het Jachtfonds het door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard. Het Jachtfonds heeft ten name van [een vennoot] alsnog een tegemoetkoming verleend van ƒ 74.847,00 (€ 33.964,09) en ten name van [andere vennoot] alsnog een tegemoetkoming verleend van ƒ 98.336,00 (€ 44.622,93). De door appellante gevraagde tegemoetkoming in de meer- en vervolgschade is door het Jachtfonds afgewezen.

Bij besluit van 18 juli 2003 heeft het Jachtfonds het door appellante tegen het besluit tot afwijzing van de meer- en vervolgschade gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juli 2004, verzonden op 8 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 november 2004 heeft het Jachtfonds van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 februari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [vennoot] en mr. L.C. Blok, advocaat te Katwijk, is verschenen. Het Jachtfonds heeft zich niet doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet heeft het Jachtfonds tot taak het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen.

In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel tracht te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding, het bevorderen van maatregelen tot voorkoming van schade door wild en door het treffen van andere maatregelen, welke voor de verwezenlijking van het in het eerste lid omschreven doel van belang kunnen zijn. Deze maatregelen kunnen ook bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met inachtneming van door Onze Minister te stellen regelen.

Ingevolge artikel 2 van de krachtens artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet door de Minister van Landbouw en Visserij vastgestelde Beschikking van 10 oktober 1978, no. J 3268, Directie Juridische en Bedrijfsorganisatorische Zaken (Stcrt. 1978, 200) (hierna: de Beschikking), kan door het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming worden verleend aan de grondgebruiker in door wild aangerichte schade aan de landbouw op zijn aanvrage en met inachtneming van het in de navolgende artikelen bepaalde.

In artikel 5 van de Beschikking is bepaald dat voor een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2 in aanmerking komt de schade

a. welke is veroorzaakt door vraat, betreden, verontreiniging, graven, wroeten, en vegen van wild,

b. welke is toegebracht aan de landbouw, voorzover deze bedrijfsmatig wordt uitgeoefend en

c. welke tenminste ƒ 250,00 (€ 113,45) bedraagt.

2.2. Omtrent de ontvankelijkheid van het op 26 november 2001 ingediende bezwaar tegen de in het besluit van 18 oktober 2001 vervatte weigering meer- en vervolgschade te vergoeden, overweegt de Afdeling het volgende.

Vaststaat dat appellante na het primaire besluit van 8 mei 2001 een verzoek heeft gedaan om tegemoetkoming in de door haar beweerdelijk geleden meer- en vervolgschade. Tevens staat vast dat het Jachtfonds hierop in de beslissing op bezwaar van 18 oktober 2001 voor het eerst heeft beslist. Naar het oordeel van de Afdeling moet dit onderdeel van die beslissing worden geduid als een primair besluit. Gelet hierop heeft het Jachtfonds terecht bij besluit van 18 juli 2003 een beslissing genomen op het bezwaarschrift van appellante van 26 november 2001. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat deze handelwijze in strijd is met de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht. Nu de rechtbank echter het besluit van 18 juli 2003 op dit punt om een andere reden niet heeft vernietigd, kan de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, in zoverre worden bevestigd.

2.3. Appellante heeft schade geleden aan haar gewas waspeen door ganzen. De aanvraag om tegemoetkoming in die schade is door het Jachtfonds bij het besluit 18 oktober 2001 alsnog ingewilligd. Appellante is van mening dat zij door het trage handelen van het Jachtfonds meer- en vervolgschade van ƒ 17.152,43 (€ 7.783,43) en ƒ 22.535,00 (€ 10.225,94) heeft geleden, omdat haar, tengevolge van een lagere omzet, een lager aandeel in de geliquideerde Coöperatieve Groenteveiling Katwijk is toegekend. Volgens appellante had een snelle beslissing van het Jachtfonds ertoe kunnen leiden dat de alsdan vastgestelde schadevergoeding zou zijn meegewogen als gerealiseerde omzet.

2.4. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 18 juli 2003, waarbij het Jachtfonds vasthoudt aan zijn weigering een tegemoetkoming in de kosten van meer- en vervolgschade toe te kennen, in rechte stand kan houden. Niet in geschil is de tegemoetkoming in de door overzomerende grauwe ganzen in augustus 2000 veroorzaakte schade aan haar gewas waspeen, nu appellante tegen het besluit van 18 oktober 2001, in zoverre daarin beslist is op haar bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2001, niet in rechte is opgekomen.

2.5. Appellante bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat er geen causaal verband als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder a, van de Beschikking bestaat tussen de gedragingen van de overzomerende ganzen en de hoogte van het aandeel in de geliquideerde groenteveiling. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de beweerdelijk geleden schade ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de Beschikking een rechtstreeks gevolg moet zijn van het schadeveroorzakend gedrag van de overzomerende ganzen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de door appellante gestelde schade slechts een afgeleide is van de schade veroorzaakt door wild en dat het verband tussen het schadeveroorzakende gedrag en de hoogte van het aandeel te ver is verwijderd om van een rechtstreeks gevolg te kunnen spreken.

Het betoog van appellante dat - kort samengevat - de meer- en vervolgschade het directe gevolg is van het feit dat het Jachtfonds de door haar gevraagde tegemoetkoming in de door ganzen aan haar gewas waspeen veroorzaakte schade te laat alsnog heeft verleend, leidt, gelet op het voorgaande, niet tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank gekomen is. Hierbij is voorts van belang dat redelijkerwijs niet van het Jachtfonds kon worden verwacht dat hij een beslissing op de aanvraag zou hebben genomen vóór het verstrijken van de door appellante voor de bepaling van het aandeel opgegeven vervaldatum van 1 juni 2001, nu de aanvraag eerst korte tijd daarvoor, op 22 mei 2001, is gedaan.

Bovendien heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door appellante geclaimde schade veeleer bestaat uit een verlies aan bedrijfseconomisch kapitaal en niet direct is gerelateerd aan de bedrijfsmatig uitgeoefende landbouw, als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Beschikking.

2.6. Appellante vordert voorts de proceskosten die zij heeft gemaakt in de bezwaarfase. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het Jachtfonds zijn besluit van 8 mei 2001 tegen beter weten in heeft genomen.

Nu appellante evenwel niet in rechte is opgekomen tegen het besluit van 18 oktober 2001 voorzover daarbij is beslist op haar bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2001, kunnen het besluit van 8 mei 2001 en de in die bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in (hoger) beroep niet meer aan de orde worden gesteld. Dit betoog faalt derhalve.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2005

97-426.