Uitspraak 201402008/6/R2


Volledige tekst

201402008/6/R2.
Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
2. [appellant sub 2], wonend te Liessel, gemeente Deurne,
3. [appellant sub 3], wonend te Liessel, gemeente Deurne,
4. [appellant sub 4], wonend te Liessel, gemeente Deurne,
5. [appellant sub 5], wonend te Deurne,
appellanten,

en

De raad van de gemeente Deurne,
verweerder.

Procesverloop

Bij uitspraak, deels tussenuitspraak, van 26 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2720, heeft de Afdeling de raad met betrekking tot de beroepen van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] opgedragen om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 28 januari 2014 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 16 februari 2016 heeft de raad ter uitvoering van voormelde tussenuitspraak het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" gewijzigd vastgesteld.

Het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] hebben tegen dit besluit zienswijzen naar voren gebracht.

De raad heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2], [appellant sub 4] en [belanghebbende], belanghebbende, hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 21 september 2016, waar het college, vertegenwoordigd door J.D.F. Verboom, bijgestaan door A.J.H. van Lent, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. N. Crooijmans, advocaat te Deurne, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. N. Crooijmans voornoemd, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, rechtsbijstandverlener, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.P.G. Ricken-Cleven en mr. M. Jochem, zijn verschenen.
Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.A.D. Klein-Pietersen, rechtsbijstandverlener, en ing. B.L. Spreeuwenberg, ter zitting gehoord.

De Afdeling heeft krachtens artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek wat betreft het beroep van het college met betrekking tot het perceel [locatie A] te Deurne heropend teneinde schriftelijke inlichtingen als bedoeld in artikel 8:45 van de Awb in te winnen. De raad, het college en [belanghebbende] hebben deze inlichtingen verstrekt. Daarna heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

De Afdeling heeft krachtens artikel 8:68 van de Awb het onderzoek wat betreft de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] heropend teneinde de raad in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op de nadere stukken van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]. Na ontvangst van deze reactie heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

[locatie B] (perceel […] ), plandeel "Wonen"

1. De Afdeling heeft in 4.6. van de tussenuitspraak overwogen dat de planregeling voor het genoemde perceel een in planologisch opzicht nieuwe woning mogelijk maakt, hetgeen ingevolge artikel 11.1 van de provinciale Verordening ruimte 2012 (hierna: Verordening 2012) niet is toegestaan.

1.1. Gelet op hetgeen in 4.6. en 12. van de tussenuitspraak is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen het college en [appellant sub 2] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 28 januari 2014, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie B] te Liessel, is genomen in strijd met artikel 11.1, eerste lid van de Verordening 2012. De beroepen van het college en [appellant sub 2] tegen dat besluit zijn gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

1.2. In de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad met betrekking tot de beroepen van het college en [appellant sub 2] opgedragen om een andere planregeling vast te stellen voor het perceel [locatie B] te Liessel.

1.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 16 februari 2016 het plandeel voor het perceel gewijzigd vastgesteld. Daarbij is het bestemmingsvlak "Wonen" gewijzigd in "Agrarisch - 3". Ter plaatse van het bestaande gebouw zijn de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur 2" en "woning met persoonsgebonden overgangsrecht" opgenomen.

1.4. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

De beroepen van het college en [appellant sub 2] worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 februari 2016, voor zover het betrekking heeft op het plandeel voor het perceel [locatie B]. Voor [appellant sub 3], eigenaar van dit pand en ingevolge artikel 8:26 van de Awb partij in dit geding, is van rechtswege beroep ontstaan tegen voornoemd besluit.

De beroepen van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 3]

De aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur 2"

2. [appellant sub 2] stelt dat de aanduiding in strijd is met de artikelen 3.1 en 3.2 van de ten tijde van het herstelbesluit geldende Verordening ruimte 2014 (hierna: de Verordening 2014) omdat deze voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op een niet bestaand bouwperceel. Ook is niet gebleken dat deze ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke kwaliteitsverbetering van het landschap.

De aanduiding is volgens [appellant sub 2] ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening omdat daarmee de illegale woning niet wordt gelegaliseerd. Bovendien is het gebouw geen veldschuur en is een bestemming als veldschuur ook niet door de eigenaar aangevraagd. De aanduiding leidt tot ongewenste verstening in het buitengebied.

2.1. Artikel 1, lid 1.15, van de Verordening 2014 luidt: "Onder een bestaand bouwperceel wordt verstaan een bouwperceel waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat."

Artikel 1, lid 1.72, luidt: "Onder ruimtelijke ontwikkeling wordt verstaan bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is."

Artikel 3.1, eerste lid, luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling bevat een verantwoording dat:

a. het plan bijdraagt aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, waaronder in ieder geval een goede landschappelijke inpasbaarheid;

b. toepassing is gegeven aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik."

Het tweede lid, aanhef en onder a, luidt: "Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied gebruik maakt van een bestaand bouwperceel, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald."

Artikel 5, lid 5.2.5, aanhef en onder f, van de planregels van het gewijzigd vastgestelde plan luidt: "Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur 2" mag eenmalig bebouwing worden vergund tot een maximale omvang van 158 m2 gebruiksoppervlakte en een nokhoogte van 5,5 m."

In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1980 had het plandeel voor het perceel [locatie B] de bestemming "Bos en bosschages". Op de plankaart stond de aanduiding "noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)".

Artikel 41, lid A, sub 2, van de planvoorschriften van dat plan luidt: "De noodwoningen, welke op de plankaart zijn aangeduid als vallend onder het beperkt overgangsrecht mogen niet worden herbouwd, verbouwd, vernieuwd, veranderd of uitgebreid (dus uitsluitend onderhouden). Behoudens onteigening overeenkomstig de wet en op voorwaarde dat de bestaande afwijking niet wordt vergroot, mogen deze bouwwerken worden herbouwd, indien zij zijn verwoest door een calamiteit, mits de bouwvergunning binnen twee jaren na de calamiteit is aangevraagd."

Lid B, sub 1, luidt: "Het op het tijdstip van het rechtskracht verkrijgen van het plan bestaande gebruik van gronden (anders dan bebouwing) en opstallen dat met het in het plan aangewezen gebruik in strijd is, mag worden voortgezet."

Sub 2 luidt: "Het is verboden het sub 1 bedoelde gebruik van gronden en opstallen te wijzigen, tenzij door wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot."

2.1.1. Uit de gedingstukken volgt dat het gebouw in 1956 zonder vergunning is opgericht en in gebruik genomen als noodwoning.

In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was het gebouw aangeduid als noodwoning. Omdat dat bestemmingsplan op het perceel geen veldschuur toestond, is een wijziging van het planologisch regime nodig om het gebouw te bestemmen als veldschuur. De aanduiding in het nu voorliggende plan voorziet daarmee in een ruimtelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1, lid 1.72, van de Verordening 2014.

Gelet op het principe van zorgvuldig ruimtegebruik zoals opgenomen in artikel 3.1, eerste en tweede lid, van de Verordening 2014 moet voor de aanduiding als veldschuur gebruik worden gemaakt van een bestaand bouwperceel. Daaronder wordt ingevolge artikel 1, lid 1.15, van de Verordening 2014 verstaan een bouwperceel waarbinnen het geldend bestemmingsplan het bouwen van gebouwen en bijbehorende bouwwerken met een gezamenlijke oppervlakte van meer dan 100 m2 toestaat. Artikel 41 van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan stond ter plaatse een noodwoning van 158 m2 toe die mocht worden onderhouden. Daarmee is een gebouw toegelaten van meer dan 100 m2 en kan het perceel worden aangemerkt als een bestaand bouwperceel in de zin van artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onder a, van der Verordening 2014. De aanduiding "veldschuur 2" is dan ook niet met deze bepaling in strijd. Dat, naar [appellant sub 2] stelt, voor het gebouw geen vergunning is verleend is niet van belang omdat de aanwezigheid van een vergunning in artikel 1, lid 1.15, van de Verordening 2014 niet is vereist.

Het betoog faalt.

2.2. Artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014 luidt: "Een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, bepaalt dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving."

Het tweede lid luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording:

a. van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd;

b. dat de in het eerste lid bedoelde verbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied."

Het vijfde lid luidt: "In afwijking van het bepaalde in dit artikel kan de toelichting van een bestemmingsplan een verantwoording bevatten over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap, die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen."

2.2.1. Voor zover [appellant sub 2] stelt dat niet is gebleken dat de ontwikkeling op het perceel [locatie B] gepaard gaat met een fysieke kwaliteitsverbetering van het landschap als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014, overweegt de Afdeling als volgt.

De in verband met een ruimtelijke ontwikkeling vereiste kwaliteitsverbetering moet, gelet op voornoemde bepaling, zijn verantwoord in de plantoelichting. In paragraaf 2.3 en bijlage 13 van de plantoelichting wordt voor de kwaliteitsverbetering verwezen naar het gemeentelijk Beleidskader kwaliteitsverbetering en regionale afspraken als bedoeld in 3.2, vijfde lid, van de Verordening 2014. De spelregels waarmee de tegenprestatie kwantitatief wordt bepaald zullen in de gemeentelijke Nota Kostenverhaal worden uitgewerkt, aldus de plantoelichting. De raad heeft bij besluit van 6 mei 2014 de Nota Kostenverhaal 2014 vastgesteld. Onderdeel daarvan is dat de kwaliteitsverbetering per concreet project onder meer is verzekerd door een financiële bijdrage. Bij brief van 8 juli 2014 heeft het college de Afdeling medegedeeld dat daarmee uitvoering wordt gegeven aan de kwaliteitsverbetering van het landschap overeenkomstig het provinciaal beleid. Naar het oordeel van de Afdeling bevat de plantoelichting zoals hiervoor aangehaald een verantwoording over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap, die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, worden nagekomen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden plandeel is vastgesteld in strijd met artikel 3.2 van de Verordening 2014.

Het betoog faalt.

2.2.2. Wat betreft de gestelde strijd met een goede ruimtelijke ordening overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellant sub 2] betoogt, met de aanduiding voor een veldschuur niet een illegale woning wordt gelegaliseerd omdat aan het gebouw geen woonbestemming is toegekend. Dat het gebouw illegaal is opgericht betekent niet dat het niet kan worden bestemd.

De raad acht het een goede ruimtelijke ordening om het gebouw als veldschuur te bestemmen, waarbij hij verwijst naar de agrarische bestemming van het perceel. De eigenaar van het perceel heeft met deze aanduiding ingestemd. Gelet op de agrarische bestemming is een toekomstig gebruik als veldschuur niet uitgesloten. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de bestemming niet uitvoerbaar zou zijn en in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog faalt.

Persoonsgebonden overgangsrecht voor bewoning

3. [appellant sub 2] stelt dat voor de noodwoning nooit een vergunning is verleend. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1980 viel het gebouw onder het beperkte bouwovergangsrecht en de bewoning onder het gebruiksovergangsrecht. Aan het bouwovergangsrecht kon geen recht op bewoning worden ontleend. Bovendien was dit bouwovergangsrecht door ingrijpende illegale verbouwingen begin jaren negentig van de vorige eeuw uitgewerkt. Door staking van de bewoning in de periode tussen 1984 en 1992 is ook het gebruiksovergangsrecht uitgewerkt. Volgens [appellant sub 2] is ten aanzien van de noodwoning geen sprake van bestaande rechten en is het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht voor bewoning in strijd met artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014, dat zelfstandige bewoning van gebouwen die daarvoor niet zijn bestemd uitsluit.

Volgens [appellant sub 2] is het toekennen van persoonsgebonden overgangsrecht aan een illegaal gebouw ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Omdat het gemeentebestuur gehouden is tegen dit gebouw handhavend op te treden, is dit persoonsgebonden gebruiksovergangsrecht niet uitvoerbaar. Daarbij kan de raad zich niet met verwijzing naar het gemeentelijk beleid voor de noodwoningen, zoals opgenomen in de zogeheten beoordelingsladder, beroepen op het gelijkheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel. Daarover heeft de Afdeling in de uitspraak van 11 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX1036, met betrekking tot een handhavingsverzoek overwogen dat de rechtbank terecht niet heeft geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel aan handhavend optreden in de weg staat. Als gevolg van het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 maart 2011 over een handhavingsverzoek ingestelde beroep is de op het perceel aanwezige woning niet gelijk te stellen aan de overige noodwoningen binnen het plangebied, aldus voornoemde uitspraak. Nu de bij het besluit van 16 februari 2016 vastgestelde planregeling het illegale gebouw niet legaliseert en daartoe ook geen concreet zicht is, is toekenning van een persoonsgebonden woonrecht voor dat gebouw niet mogelijk, aldus [appellant sub 2].

Het college stelt dat het gebouw waaraan de aanduiding "persoonsgebonden overgangsrecht" is toegekend gedeeltelijk zonder bouwvergunning is gerealiseerd. In zoverre gaat het niet om bestaande legale bebouwing als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening 2014 die wordt beschermd. Het toestaan van bewoning in het illegale deel van de bebouwing is volgens het college in strijd met bepalingen uit Verordening 2014, waaronder artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b.

[appellant sub 3], eigenaar van de woning, stelt dat de opdracht in de tussenuitspraak niet dwingt tot het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht aan zijn gebouw op het perceel. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:529, stelt hij dat wanneer een positieve woonbestemming niet mogelijk is persoonsgebonden overgangsrecht niet voor de hand ligt en het veeleer in de rede ligt dat een zogeheten uitsterfregeling voor het gebruik van het gebouw als woning wordt opgenomen. Een zodanige zaaksgebonden regeling is niet in strijd met de Verordening ruimte 2014 en schaadt zijn belangen niet onevenredig, aldus [appellant sub 3].

3.1. Artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 luidt: "Een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied bepaalt dat zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten."

Artikel 5, lid 5.5.1, aanhef en onder d, van de planregels luidt: "Als gebruik strijdig met de bestemming geldt in ieder geval het gebruik van gronden en/of opstallen voor woondoeleinden."

Artikel 44.3 luidt: "Het gebruik als woning ter plaatse van de aanduiding "wro-zone - woning met persoonsgebonden overgangsrecht" mag worden voortgezet en wel uitsluitend door de persoon/personen die op het moment van het van kracht worden van deze voorschriften volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Deurne als hoofdbewoner en diens partner staan ingeschreven op het betreffende adres. Eventuele inwonende gezinsleden mogen in de woning wonen zolang ze inwonen bij degene, die als hoofdbewoner dan wel als diens partner volgens de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Deurne als hoofdbewoner en diens partner op het betreffende adres staan ingeschreven op het moment van het van kracht worden van deze voorschriften."

3.2. De raad heeft blijkens de plantoelichting met de vaststelling van dit planonderdeel beoogd om het gebouw dat in het voorheen geldende bestemmingsplan als "noodwoning" was aangemerkt, van een doelmatige bestemmingsregeling te voorzien. Voor de beoordeling van noodwoningen in Deurne is de zogeheten "Beoordelingsladder noodwoningen" (hierna: de beoordelingsladder) vastgesteld. Volgens de beoordelingsladder komen noodwoningen in aanmerking voor een woonbestemming of voor bewoning met een persoonsgebonden overgangsrecht. Omdat volgens de tussenuitspraak de Verordening 2012 in de weg stond aan een woonbestemming is het gebruik van het gebouw voor bewoning in het plan overeenkomstig het beleid in de beoordelingsladder onder het persoonsgebonden overgangsrecht gebracht.

3.2.1. Dat, naar [appellant sub 2] en het college stellen, het gebouw zonder bouwvergunning is opgericht en verbouwd betekent niet zonder meer dat het gebouw niet kan worden gelegaliseerd. Evenmin hoeft de in het verleden gedurende enkele jaren gestaakte bewoning, zoals ter zitting is gebleken, in de weg te staan aan een regeling van het tijdelijke gebruik van het gebouw voor bewoning. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010; ECLI:NL:RVS:2010:BL9607, heeft de raad de woning [locatie B] terecht getoetst aan de beoordelingsladder en zijn de gestelde illegale verbouwingen en onduidelijkheid over het in het verleden gestaakte gebruik bij die toetsing niet van belang.

Artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014 bevat een gebruiksverbod voor zelfstandige bewoning van niet daarvoor bestemde gebouwen. Een zodanig verbod is ook in artikel 5, lid 5.5.1, aanhef en onder d, van de planregels opgenomen. Het plan is in zoverre dan ook niet in strijd met voornoemde bepaling uit de Verordening 2014.

Ten aanzien van het persoonsgebonden overgangsrecht voor de bewoning door de huidige eigenaren van het gebouw overweegt de Afdeling het volgende. De bewoning van het betreffende gebouw was onder het algemeen gebruiksovergangsrecht in het voorheen geldende bestemmingsplan weliswaar toegestaan, maar dit gebruiksovergangsrecht is met de in het verleden tijdelijk gestaakte bewoning uitgewerkt. Artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening voorziet in de mogelijkheid van persoonsgebonden overgangsrecht in een situatie waarbij toepassing van het algemeen gebruiksovergangsrecht zou kunnen leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor natuurlijke personen die op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan opstallen gebruikten in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan. Een dergelijk persoonsgebonden overgangsrecht is naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening 2014. Volgens de raad is het niet langer toestaan van bewoning door de bewoners van de betreffende noodwoning, gelet op de jarenlange bewoning, de beoordelingsladder die bewoning van noodwoningen ondanks een tijdelijke onderbreking van het gebruik beoogde te reguleren, en de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 daarover, onbillijk. Dat standpunt is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid voor de tijdelijke bewoning van het gebouw een persoonsgebonden overgangsrecht kunnen opnemen.

In het plan is aan het perceel de aanduiding voor een veldschuur toegekend en de planregels voorzien in de mogelijkheid om voor de aanwezige bebouwing een omgevingsvergunning te verlenen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat toekenning van persoonsgebonden overgangsrecht voor het gebruik van het gebouw niet uitvoerbaar is en daardoor in strijd zou zijn met de goede ruimtelijke ordening.

De betogen van het college en [appellant sub 2] falen.

3.2.2. Dat, naar [appellant sub 3] stelt, de opdracht in de tussenuitspraak niet dwingt tot het opnemen van persoonsgebonden overgangsrecht aan zijn gebouw op het perceel betekent niet dat de raad daartoe niet mocht besluiten. De raad heeft in dit geval de keuze voor het persoonsgebonden overgangsrecht met verwijzing naar zijn beleid in de beoordelingsladder en de uitspraak van 31 maart 2010 gemotiveerd. Voor zover [appellant sub 3] met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:529, stelt dat wanneer een positieve woonbestemming niet mogelijk is persoonsgebonden overgangsrecht niet voor de hand ligt en het veeleer in de rede ligt dat een zogeheten uitsterfregeling voor het gebruik van het gebouw als woning wordt opgenomen overweegt de Afdeling als volgt. In de uitspraak van 2 maart 2016 was, in verband met de beoordeling van een uitspraak van de rechtbank over een planschadeverzoek, de vraag aan de orde of het opnemen van een persoonsgebonden overgangsrecht voor de bewoning van een andere noodwoning in Deurne voor de betreffende eigenaar in de lijn der verwachtingen zou liggen. Zoals is geoordeeld in de uitspraak van 7 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1689, waarnaar in voornoemde uitspraak van 2 maart 2016 wordt verwezen, ligt het op de weg van de raad ligt om, in een situatie dat het gebruik als woning op grond van het gebruiksovergangsrecht van het vorige plan was toegestaan en een woonbestemming niet mogelijk is, te bezien of voor het betrokken geval een uitsterfregeling had kunnen worden opgenomen in plaats van persoonsgebonden gebruiksovergangsrecht. Zoals hiervoor is overwogen is het gebruiksovergangsrecht met de tussentijds gestaakte bewoning in dit geval uitgewerkt. Bovendien is het gebouw zonder vergunning opgericht. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het op de weg lag van de raad om te bezien of in dit geval een uitsterfregeling voor het gebruik van het gebouw als woning kan worden opgenomen.

Het betoog van [appellant sub 3] faalt.

4. Gelet op het voorgaande is met het besluit van 16 februari 2016, voor zover het betreft het perceel [locatie B], het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. De beroepen van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 3] met betrekking tot dit plandeel zijn ongegrond.

Schadevergoeding

5. [appellant sub 3] heeft bij brief van 6 januari 2017 betoogd dat inmiddels twee jaar sinds het indienen van zijn beroepschrift tegen het besluit van 17 maart 2014 (lees: 28 januari 2014) zijn verstreken en dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is geschonden. Hij verzoekt daarom om een vergoeding van immateriële schade.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gestelde overschrijding van de redelijke termijn niet aan hem is toe te rekenen, omdat de gemeentelijke reacties tijdig zijn ingediend. Voorts stelt de raad dat ten tijde van de tweede zitting van 21 september 2016 de redelijke termijn van twee jaar al was overschreden en [appellant sub 3] tijdens deze zitting al om schadevergoeding had kunnen vragen.

5.2. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals blijkt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, ECLI:NL:XX:2000:AN6601 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382). Zoals uit deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.

5.3. Met de vaststelling van het bestemmingsplan is tevens een beslissing genomen omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van [appellant sub 3] (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA5515). Hiervan uitgaande begint de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in een bestemmingsplanzaak die is voorbereid krachtens de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) te lopen bij het instellen van beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan door betrokkenen.

Daarbij overweegt de Afdeling dat een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ook aan de orde is voor, zoals in dit geval, de eigenaar van een perceel indien de bestemming van dat perceel door een ander wordt aangevochten. De eigenaar kan derhalve ook als belanghebbende partij in het geding worden betrokken en in die hoedanigheid een verzoek doen om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In dit geval heeft [appellant sub 3] zelf beroep ingesteld tegen het plandeel met de woonbestemming op zijn perceel maar is hij ook derde-belanghebbende bij de beroepen van het college en [appellant sub 2] over deze woonbestemming.

5.4. Tegen het plandeel met de woonbestemming voor het perceel van [appellant sub 3] is door het college beroep ingesteld op 24 april 2014, door [appellant sub 2] op 25 april 2014 en door [appellant sub 3] op 29 april 2014. Uit het voorgaande vloeit voort dat de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn is begonnen op de datum waarop [appellant sub 3] in zijn hoedanigheid als derde-belanghebbende in verband met het beroep van het college aan het geding deelneemt, te weten 24 april 2014, en is geëindigd ten tijde van het doen van deze einduitspraak.

5.5. De Afdeling overweegt verder, onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0213, dat een totale lengte van de procedure van in beginsel twee jaar redelijk is in zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen een besluit in de zin van de Awb.

5.6. Met de tussenuitspraak van 26 augustus 2015 is weliswaar een definitieve beslissing genomen op het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit van 28 januari 2014, maar op de tegen het herstelbesluit van 16 februari 2016 ontstane beroepen van rechtswege van [appellant sub 3], het college en [appellant sub 2] moest nog worden beslist, zodat het geschil over de planregeling voor het perceel van [appellant sub 3] ten tijde van de uitspraak van 26 augustus 2015 nog niet ten einde was. De op 24 april 2014 aangevangen termijn loopt derhalve door totdat de Afdeling op de beroepen van [appellant sub 3], het college en [appellant sub 2] tegen het herstelbesluit uitspraak heeft gedaan. Nu al meer dan twee jaar zijn verstreken, is de redelijke termijn overschreden.

5.7. Indien vóór de sluiting van het onderzoek reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk ter zitting te worden gedaan. Op het moment van de zitting op 21 september 2016, had de beroepsprocedure langer dan twee jaar geduurd en was de redelijke termijn dus overschreden.

5.8. [appellant sub 3] heeft eerst na sluiting van het onderzoek ter zitting schriftelijk een klacht over de overschrijding van de redelijke termijn bij de Afdeling naar voren gebracht.

In dit geval is evenwel de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door de Afdeling niet in acht genomen. Tussen de zitting en de uitspraak is een termijn van negentien weken verstreken. Daardoor is de redelijke termijn verder overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien.

Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 in zaak nr. 12/01566,ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, waarbij de Afdeling zich aansluit, leidt in dat geval de hiervoor onder 5.7. vermelde regel uitzondering en kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop de Afdeling uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting.

5.9. Sinds 24 april 2014 zijn ten tijde van deze uitspraak twee jaar en negen maanden verstreken. Dit betekent dat de hiervoor genoemde redelijke termijn is overschreden.

5.10. De hiervoor onder 5.2. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven aan te nemen dat de redelijke termijn eerst na meer dan twee jaar is overschreden. Die omstandigheden doen zich hier niet voor. Dit betekent dat de procedure negen maanden te lang heeft geduurd.

5.11. In de tussenuitspraak van 26 augustus 2015 zijn door de Afdeling meerdere gebreken geconstateerd in het besluit van 28 januari 2014. De Afdeling heeft daarop een bestuurlijke lus toegepast om de raad de gelegenheid te geven voornoemd besluit te herstellen. Als gevolg hiervan is de overschrijding van de redelijke termijn ontstaan. De Afdeling overweegt, gelet op het voorgaande, dat in een geval als dit, waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen in het besluit van 28 januari 2014 de redelijke termijn is overschreden, deze overschrijding volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Dat zou slechts anders zijn wanneer de Afdeling de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. Dit is naar het oordeel van de Afdeling bij toepassing van een bestuurlijke lus niet het geval indien de Afdeling uitspraak doet binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van de raad van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, met dien verstande dat binnen twee jaar tussenuitspraak is gedaan. Die behandelingsduur is in dit geval niet overschreden, nu in de beroepen van [appellant sub 3], het college en [appellant sub 2] binnen twee jaar de voormelde tussenuitspraak is gedaan en niet later dan één jaar na ontvangst van de mededeling van de raad van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld een einduitspraak is gedaan.

5.12. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6496, volgt uit de jurisprudentie van het Hof, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382), dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.

Een zodanige bijzondere omstandigheid doet zich hier niet voor. [appellant sub 3] is behalve appellant ook derde-belanghebbende bij de beroepen van [appellant sub 2] en het college tegen de woonbestemming van zijn perceel. Weliswaar is, zoals door de raad gesteld, binnen twee jaar na het instellen van het beroep een herstelbesluit genomen, doch de planologische regeling die met dat besluit voor het perceel van [appellant sub 3] haar beslag heeft gekregen is in de onderhavige procedure door hem, [appellant sub 2] en het college aangevochten. Daardoor moet er van uit worden gegaan dat aan de spanning en frustratie opleverende onzekerheid voor [appellant sub 3] met het herstelbesluit geen einde is gekomen.

5.13. De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de raad, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellant sub 3], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

[locatie C], plandeel "Wonen" ([…]) en bijgebouwenregeling

6. De Afdeling heeft in 6.6. en 6.7. van de tussenuitspraak overwogen dat de woonbestemming voor het perceel en de mogelijkheid om daarop een woning te herbouwen niet strekken tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied en daarmee in strijd zijn met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening 2012 (bescherming ecologische hoofdstructuur, hierna: EHS). De bouwmogelijkheid is ook in strijd met artikel 11.1, eerste lid, (nieuwbouw woningen) en 2.1, derde lid, (kwaliteitsverbetering) van die verordening. Verder zijn de op dat perceel aanwezige bijgebouwen, voor zover daarvoor gelet op de verleende vergunningen een recht bestaat op een positieve bestemming, niet als zodanig bestemd. Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid, aldus de tussenuitspraak.

6.1. Gelet op hetgeen in 6.6 en 6.7 van de tussenuitspraak is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 28 januari 2014, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie C], is genomen in strijd met de artikelen 4.2, eerste lid, 11.1, eerste lid, en 2.1, tweede lid, van de Verordening 2012 en artikel 3:2 van de Awb. De beroepen van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] zijn gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

6.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad met betrekking tot de beroepen van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] opgedragen om toereikend te motiveren dat een bestemming "Wonen" voor het perceel niet langer in strijd is met de artikelen 4.2, eerste lid, 11.1, eerste lid, en artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening 2012 en ook overigens aanvaardbaar is dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen en binnen de uiteindelijke bestemming te voorzien in een toereikende bijgebouwenregeling voor dit perceel.

6.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 16 februari 2016 de woonbestemming voor het perceel gehandhaafd met verwijzing naar het rapport "Quickscan flora en fauna Hazeldonksedreef te Liessel" van bureau Staro B.V. van november 2015 (hierna: de quick scan) en voorts de aanduiding "bijgebouwen" opgenomen.

7. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

De beroepen van het college en [appellant sub 2] en [appellant sub 4] worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 februari 2016, voor zover het betrekking heeft op het plandeel voor het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie C].

De beroepen van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 4]

8. Volgens het college is de woonbestemming in strijd met de artikelen 3.1, tweede lid, (zorgvuldig ruimtegebruik) 5.1, eerste lid, (EHS) 6.7, eerste lid, aanhef en onder a, en 7.7, eerste lid, (bestaande burgerwoningen) van de Verordening 2014. Dat uit de quickscan zou blijken dat er geen te beschermen natuurwaarden zijn laat onverlet dat het perceel binnen de EHS ligt. Een verzoek tot herbegrenzing daarvan is afgewezen. Verder zijn ingevolge de verordening alleen bestaande burgerwoningen toegestaan. Een dergelijke woning is hier niet. De voor de aanwezige bijgebouwen uitgebreide woonbestemming is een in planologisch opzicht nieuwe bestemming die voor de legalisering van deze bijgebouwen niet noodzakelijk is. Bovendien wordt geen gebruik gemaakt van een bestaand bouwperceel. Dat herbouw van een woning volgens de raad ter plaatse in het bestemmingsplan is uitgesloten laat volgens het college onverlet dat de gronden voor woondoeleinden mogen worden benut en de daarbij behorende planregels de herbouw van een woning op het perceel niet in de weg staan.

Volgens [appellant sub 2] zijn de woonbestemming en de aanduiding "bijgebouwen" in strijd met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2014. Ingevolge deze bepaling zijn zolang de EHS niet is gerealiseerd, alleen de bestaande bebouwing en planologische gebruiksactiviteit toegestaan. De bestemming "Wonen" is een nieuwe gebruiksactiviteit. De aanduiding "bijgebouwen" laat meer bebouwing dan de bestaande bijgebouwen toe.

8.1. [appellant sub 4] stelt dat uit de quickscan volgt dat op het perceel geen te beschermen natuurwaarden aanwezig zijn en dat dit ook niet te verwachten is. De raad heeft in het herstelbesluit de aanduiding "bijgebouwen" opgenomen en de woonbestemming op het perceel aan de overzijde van [locatie C] gelegd. Hiermee heeft de raad volgens [appellant sub 4] een passende bestemming aan het perceel toegekend. Volgens hem is daarmee aan de opdracht van de Afdeling voldaan.

[appellant sub 4] heeft met het besluit van 16 februari 2016 ingestemd en derhalve gaat de Afdeling ervan uit dat aan zijn beroep tegen dat besluit is tegemoetgekomen. Nu [appellant sub 4] geen belang heeft bij een beroep dat betrekking heeft op het besluit van 16 februari 2016 is in dit geval geen beroep van rechtswege als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb ontstaan.

8.2. Voor zover de woonbestemming volgens het college en [appellant sub 2] in strijd zou zijn met de bepalingen in de Verordening 2014 over de bescherming van de EHS stellen [appellant sub 4] en de raad zich op het standpunt dat het perceel in deze verordening gezien de quickscan ten onrechte binnen de begrenzing van de EHS in gebleven en die verordening in zoverre onverbindend is.

8.3. Artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 luidt: "Een bestemmingsplan gelegen in de ecologische hoofdstructuur strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden."

Het eerste lid, aanhef en onder c, luidt: "Een zodanig bestemmingsplan bepaalt dat zolang de ecologische hoofdstructuur niet is gerealiseerd, de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten."

8.4. In de Verordening 2014 maakt het perceel nog steeds deel uit van de EHS. Voor zover [appellant sub 4] en de raad met betrekking tot de beroepen van het college en [appellant sub 2] stellen dat deze verordening in zoverre onverbindend is overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder a, van de Awb kan tegen een algemeen verbindend voorschrift geen beroep worden ingesteld. Deze bepaling staat evenwel niet in de weg aan de mogelijkheid van exceptieve toetsing.

Exceptieve toetsing houdt in dat de rechter een niet door de formele wetgever gegeven voorschrift buiten toepassing dient te laten, indien dit voorschrift in strijd is met een hogere regeling. Een zodanig voorschrift kan voorts wegens strijd met een algemeen rechtsbeginsel buiten toepassing worden gelaten indien het desbetreffende overheidsorgaan, in aanmerking genomen de feitelijke omstandigheden en de belangen die aan dit orgaan ten tijde van de totstandbrenging van het voorschrift bekend waren of op grond van deugdelijk onderzoek behoorden te zijn, in redelijkheid niet tot vaststelling van dat voorschrift heeft kunnen komen. De rechter heeft echter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag de verschillende belangen en de feiten en omstandigheden die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen.

In hetgeen [appellant sub 4] en de raad hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel de begrenzing van de EHS in de Verordening 2014, voor zover bestreden, in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel. Daarbij is in aanmerking genomen dat artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Verordening 2014 betrekking heeft op de situatie dat de ecologische hoofdstructuur nog niet is gerealiseerd. Dat, naar gesteld, thans geen natuurwaarden aanwezig zijn, is dan ook niet van belang. Voorts heeft het college toegelicht dat het gebied als uitloper van een bosgebied nog altijd de potentie heeft om onderdeel uit te maken van de EHS. Volgens provinciaal beleid is op dergelijke locaties alleen de bestaande legale bebouwing toegestaan om te voorkomen dat het gebied minder geschikt wordt voor de realisering van de EHS.

Nu het aangevoerde geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de begrenzing van de EHS gebied in de Verordening 2014, voor zover bestreden, in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel, bestaat geen grond om aan deze begrenzing verbindende kracht te ontzeggen. Gelet op artikel 4.1, tweede lid, van de Wro was de raad daarom gehouden deze begrenzing in acht te nemen bij de vaststelling van het plan.

8.4.1. Zoals in de tussenuitspraak in 6.6. is overwogen is de woonbestemming, gelet op de voorheen geldende agrarische bestemming, een nieuwe gebruiksactiviteit. De woonbestemming is in strijd met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Verordening 2014, omdat deze niet strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de het als EHS aangewezen gebied.

Ten aanzien van de aanduiding "bijgebouwen" is in het herstelbesluit overwogen dat deze in het plan is opgenomen als bestemming van twee legale opstallen die als bijgebouw bij de woning [locatie C] in gebruik zijn. Het gaat om een kippenhok van circa 70 m2, waarvoor in 1958 bouwvergunning is verleend, en een schuur van 150 m2 die in 1950 is vergund. Gelet op de verleende vergunningen voor de betreffende gebouwen, die volgens de zienswijze van [appellant sub 4] en de raad deel uitmaakten van een voormalige agrarisch bedrijf, moet de bestaande legale bebouwing worden aangemerkt als agrarische bebouwing. Met de aanduiding "bijgebouwen" als onderdeel van de woonbestemming is aan deze bestaande legale bebouwing een andere bestemming gegeven en is geen sprake van het bestemmen van bestaande bebouwing die volgens artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening 2014 in de EHS is toegestaan. Ook de aanduiding "bijgebouwen" is met deze bepaling in strijd.

Het betoog van het college en [appellant sub 2] slaagt. Gelet hierop behoeven de overige betogen over de woonbestemming en de bijbehorende aanduiding "bijgebouwen" geen bespreking meer.

8.5. Gelet op het voorgaande is met het besluit van 16 februari 2016, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bijgebouwen" voor het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie C], het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld. Het besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Verordening 2014 te worden vernietigd. De beroepen van het college en [appellant sub 2] met betrekking tot dit plandeel zijn gegrond.

Schadevergoeding

9. [appellant sub 4] heeft bij brief van 6 januari 2017 betoogd dat inmiddels twee jaar sinds het indienen van zijn beroepschrift tegen het besluit van 17 maart 2014 (lees: 28 januari 2014) zijn verstreken en dat daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is geschonden. Hij verzoekt daarom om een vergoeding van immateriële schade.

9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de gestelde overschrijding van de redelijke termijn niet aan hem is toe te rekenen, omdat de gemeentelijke reacties tijdig zijn ingediend. Voorts stelt de raad dat ten tijde van de tweede zitting van 21 september 2016 de redelijke termijn van twee jaar al was overschreden en [appellant sub 4] tijdens deze zitting al om schadevergoeding had kunnen vragen.

9.2. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals blijkt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, nr. 30979/96, ECLI:NL:XX:2000:AN6601 en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382). Zoals uit deze jurisprudentie volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen.

9.3. Met de vaststelling van het bestemmingsplan is tevens een beslissing genomen omtrent de burgerlijke rechten en verplichtingen van [appellant sub 4] (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA5515). Hiervan uitgaande begint de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn in een bestemmingsplanzaak die is voorbereid krachtens de Wro te lopen bij het instellen van beroep tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan door betrokkenen.

Daarbij overweegt de Afdeling dat een geschil over burgerlijke rechten en verplichtingen als bedoeld in artikel 6 van het EVRM ook aan de orde is voor, zoals in dit geval, de eigenaar van een perceel indien de bestemming van dat perceel door een ander wordt aangevochten. De eigenaar kan derhalve ook als belanghebbende partij in het geding worden betrokken en in die hoedanigheid een verzoek doen om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

In dit geval heeft [appellant sub 4] zelf beroep ingesteld tegen het plandeel met de woonbestemming op zijn perceel maar is hij ook derde-belanghebbende bij de beroepen van het college en [appellant sub 2] over deze woonbestemming.

9.4. Tegen het plandeel met de woonbestemming voor het perceel van [appellant sub 4] is door [appellant sub 4] beroep ingesteld op 23 april 2014, door het college op 24 april 2014 en door [appellant sub 2] op 25 april 2014. Uit het voorgaande vloeit voort dat de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM bedoelde termijn is begonnen op de datum waarop [appellant sub 4] in zijn hoedanigheid als appellant aan het geding deelneemt, te weten, 23 april 2014, en is geëindigd ten tijde van het doen van deze einduitspraak.

9.5. De Afdeling overweegt verder, onder verwijzing naar haar uitspraak van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0213, dat een totale lengte van de procedure van in beginsel twee jaar redelijk is in zaken waarin het geschil aanvangt met het instellen van beroep tegen een besluit in de zin van de Awb.

9.6. Indien vóór de sluiting van het onderzoek reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk ter zitting te worden gedaan. Op het moment van de zitting op 21 september 2016, had de beroepsprocedure langer dan twee jaar geduurd en was de redelijke termijn dus overschreden.

9.7. [appellant sub 4] heeft eerst na sluiting van het onderzoek ter zitting schriftelijk een
klacht over de overschrijding van de redelijke termijn bij de Afdeling naar voren gebracht.

In dit geval is evenwel de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door de Afdeling niet in acht genomen. Tussen de zitting en de uitspraak is een termijn van negentien weken verstreken. Daardoor is de redelijke termijn verder overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien.

Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 in zaak nr. 12/01566,ECLI:NL:HR:2013:BZ6799, waarbij de Afdeling zich aansluit, leidt in dat geval de hiervoor onder 9.6. vermelde regel uitzondering en kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop de Afdeling uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting.

9.8. Sinds het instellen van het beroep op 23 april 2014 zijn ten tijde van deze uitspraak twee jaar en negen maanden verstreken. Dit betekent dat de hiervoor genoemde redelijke termijn is overschreden.

9.9. De hiervoor onder 9.2. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven aan te nemen dat de redelijke termijn eerst na meer dan twee jaar is overschreden. Die omstandigheden doen zich hier niet voor. Dit betekent dat de procedure negen maanden te lang heeft geduurd.

9.10. In de tussenuitspraak van 26 augustus 2015 zijn door de Afdeling meerdere gebreken geconstateerd in het besluit van 28 januari 2014. De Afdeling heeft daarop een bestuurlijke lus toegepast om de raad de gelegenheid te geven voornoemd besluit te herstellen. Als gevolg hiervan is de overschrijding van de redelijke termijn ontstaan. De Afdeling overweegt, gelet op het voorgaande, dat in een geval als dit, waarin als gevolg van het toepassen van een bestuurlijke lus om gebreken te herstellen in het besluit van 28 januari 2014 de redelijke termijn is overschreden, deze overschrijding volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Dat zou slechts anders zijn wanneer de Afdeling de redelijke behandelingsduur voor een beroep heeft overschreden. Dit is naar het oordeel van de Afdeling bij toepassing van een bestuurlijke lus niet het geval indien de Afdeling uitspraak doet binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van de raad van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, met dien verstande dat binnen twee jaar tussenuitspraak is gedaan. Die behandelingsduur is in dit geval niet overschreden, nu in de beroepen van [appellant sub 4], het college en [appellant sub 2] binnen twee jaar de voormelde tussenuitspraak is gedaan en niet later dan één jaar na ontvangst van de mededeling van de raad van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld een einduitspraak is gedaan.

9.11. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200608140/1, volgt uit de jurisprudentie van het Hof, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006, Pizzati tegen Italië, (nr. 62361/00, ECLI:NL:XX:2006:AX7382), dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.

Een zodanige bijzondere omstandigheid doet zich hier niet voor. [appellant sub 4] is behalve appellant ook derde-belanghebbende bij de beroepen van [appellant sub 2] en het college tegen de woonbestemming van zijn perceel. Weliswaar is, zoals door de raad gesteld, binnen twee jaar na het instellen van het beroep van [appellant sub 4] een herstelbesluit genomen, waarmee [appellant sub 4] heeft ingestemd, doch de planologische regeling die met dat besluit voor het perceel van [appellant sub 4] haar beslag heeft gekregen is in de onderhavige procedure door [appellant sub 2] en het college aangevochten. Daardoor moet er vanuit worden gegaan dat aan de spanning en frustratie opleverende onzekerheid voor [appellant sub 4] met het herstelbesluit geen einde is gekomen.

9.12. De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de raad, met toepassing van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan [appellant sub 4], als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

[locatie A]

10. De Afdeling heeft in 11.6. van de tussenuitspraak overwogen dat het college de ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn die noodzaken tot uitbreiding van het bouwblok tot 1,5 ha voor de intensieve veehouderij op het perceel [locatie A] te Deurne onvoldoende aangetoond kon achten. Ook heeft de Afdeling daarin overwogen dat het college over de geurbelasting heeft toegelicht dat niet inzichtelijk is gemaakt door wie de berekeningen en plaatjes zijn gemaakt die door de raad bij het verweerschrift zijn overgelegd. Voorts is voor sommige geurgevoelige objecten niet ingegaan op de achtergrondbelasting, waardoor niet duidelijk is geworden of de beoogde ontwikkeling vanuit geuroogpunt aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad deze aspecten ter zitting onvoldoende kunnen verduidelijken. Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende onderzocht of aan de eisen uit artikel 9.3, tweede lid, onder a, wat betreft de noodzaak van de uitbreiding, en onder c, wat betreft de geurbelasting, van de Verordening 2012 is voldaan, hetgeen in strijd is met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, aldus de tussenuitspraak.

10.1. Gelet op hetgeen in 11.6 van de tussenuitspraak is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen het college heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 28 januari 2014, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak voor het perceel [locatie A] te Deurne is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van het college is gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

10.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad met betrekking tot het beroep van het college opgedragen om te onderzoeken en toereikend te motiveren dat voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak voor het perceel [locatie A] te Deurne is voldaan aan de eisen uit artikel 9.3, tweede lid, onder a, wat betreft de noodzaak van de uitbreiding, en onder c, wat betreft de geurbelasting, van de Verordening 2012, dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen.

10.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 16 februari 2016 het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak van 1,5 ha voor het perceel [locatie A] opnieuw vastgesteld. Daaraan heeft hij een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 25 november 2015 over de noodzaak van de uitbreiding van het bouwvlak en een memo van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant (hierna: de omgevingsdienst) van 24 april 2015, aangepast 20 november 2015, over de geurbelasting ten grondslag gelegd.

10.4. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Het beroep van het college wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 februari 2016, voor zover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak van 1,5 ha voor het perceel [locatie A].

Het beroep van het college

11. Volgens het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen is de noodzaak van de uitbreiding van het bouwblok zodanig dat aan de eis van aantoonbare ruimtelijke economische belangen voor de lange termijn als bedoeld in de verordening is voldaan. Het college heeft dit advies niet weersproken, zodat de Afdeling van de juistheid hiervan uitgaat. In zoverre is naar het oordeel van de Afdeling het gebrek in de tussenuitspraak hersteld.

Wat betreft de geurbelasting stelt het college dat de uitbreiding van het bouwvlak voor de intensieve veehouderij tot 1,5 ha in strijd is met artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de bij het nemen van het herstelbesluit geldende Verordening 2014. Volgens de memo van de omgevingsdienst is de achtergrondbelasting ter plaatse van het nabij de veehouderij gelegen geurgevoelige object [locatie D], 27 - 28 ou/m3. Hiermee wordt de in voornoemde bepaling uit de verordening opgenomen maximale achtergrondbelasting op geurgevoelige objecten die geldt bij uitbreiding van veehouderijen overschreden.

12. Artikel 7.3, eerste lid, van de Verordening 2014 luidt: "Een bestemmingsplan gelegen in gemengd landelijk gebied kan voorzien in een uitbreiding van, een vestiging van of een omschakeling naar een veehouderij, mits:

a. (…);

b. het bouwperceel ten hoogste 1,5 hectare bedraagt;

c. (…);

d. is aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger is dan 12 % en in het buitengebied niet hoger is dan 20 %, tenzij er -indien blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages- maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert;

(…)."

12.1. Volgens de memo van de omgevingsdienst neemt de voorgrondbelasting en daarmee ook de achtergrondbelasting van de geurgevoelige objecten ten noorden en oosten van het agrarische bedrijf, waaronder het object [locatie D], als gevolg van de in het plan voorziene uitbreidingsmogelijkheid voor dat bedrijf toe. De achtergrondbelasting als gevolg van de voorgenomen wijziging bedraagt volgens de memo 27-28 ou/m3 en de toename van de voorgrondbelasting bedraagt maximaal 0,1 ou/m3. Daarmee blijft de achtergrondbelasting onder het maximum van 32 ou/m3 uit de Verordening Geurhinder en veehouderij 2011 van de gemeente Deurne en de bijbehorende gebiedsvisie. Hiermee is volgens de memo ook voldaan aan de eis in artikel 9.3, tweede lid, onder c, van de Verordening 2012 dat de beoogde ontwikkeling wat betreft geur aanvaardbaar is. Momenteel dient volgens de memo een bouwblokvergroting te worden getoetst aan de Verordening 2014. Hierin is onder andere opgenomen dat een achtergrondbelasting van 20 ou/m3 als maximaal acceptabel wordt beschouwd en dat in een overbelaste geursituatie een veehouderij die een substantiële bijdrage levert aan de overbelasting op een geurgevoelig object extra maatregelen moet treffen om de achtergrondgeurbelasting op dit overbelaste geurgevoelige object te verlagen. Indien ten tijde van het bestreden besluit de Verordening 2014 geldig was geweest dan had in bovenbeschreven situatie het geurgevoelige object [locatie D] als een overbelast geurgevoelig object beschouwd moeten worden, aldus de memo.

12.2. Zoals de raad ter zitting heeft erkend, is op het besluit van 16 februari 2016 niet de Verordening 2012, maar de Verordening 2014 van toepassing. Uit de memo van de omgevingsdienst volgt dat de achtergrondbelasting van 20 ou/m3, die, naar niet in geschil is, overeenkomt met het maximumpercentage van 20 in artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014, als gevolg van de voorgenomen bouwblokvergroting wordt overschreden. Uit het besluit blijkt niet dat er maatregelen zijn getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, welke ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert. Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende onderzocht of aan de eisen uit artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014, is voldaan, hetgeen in strijd is met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

12.3. Gelet op het voorgaande is met het besluit van 16 februari 2016, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak voor het perceel [locatie A] te Deurne, het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld. Het besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep van het college met betrekking tot dit plandeel is gegrond.

Beoordeling in stand laten van de rechtsgevolgen

12.4. Door [belanghebbende], eigenaar van het perceel met de veehouderij, is bij brief van 8 september 2016 het rapport "Verordening Ruimte 2014, Cumulatieve geurhinder" van bureau ROBA Advies (hierna: het rapport) overgelegd. Volgens de conclusie in het rapport zijn er, rekening houdend met de individuele brongegevens van nabijgelegen veehouderijen, binnen een straal van 2 km rondom de locatie [locatie A] geen overbelaste geurgevoelige objecten aanwezig waar deze locatie een substantiële bijdrage aan levert. Het bedrijf op de locatie [locatie A] voldoet daarmee aan artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014, aldus het rapport.

12.4.1. De Afdeling zal gelet op artikel 8:72 van de Awb bezien of gelet op het rapport de rechtsgevolgen van het bestreden besluit van 16 februari 2016 in zoverre in stand kunnen worden gelaten.

12.4.2. De raad heeft met verwijzing naar een advies van de omgevingsdienst van 19 oktober 2016 ingestemd met de conclusies van het rapport. Volgens de omgevingsdienst is het rapport uitgevoerd overeenkomstig het stappenplan in het document "Afname overbelasting" dat het college op 24 april 2014 heeft vastgesteld. Het document is blijkens de aanhef bedoeld als nadere informatie over het vaststellen van de bijdrage aan de afname van de overbelasting van geur die van veehouderijen die willen uitbreiden wordt verwacht, zoals aangekondigd in de toelichting bij artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014. Daarbij heeft de omgevingsdienst toegelicht dat volgens de voorgeschreven systematiek in het stappenplan, anders dan de omgevingsdienst in haar memo uit 2015 had gesteld, niet het object [locatie D], maar het object [locatie E] voor de veehouderij aan de [locatie A] het bepalende object is.

12.4.3. Het college twijfelt aan de juistheid van de aan het rapport ten grondslag gelegde uitgangspunten en wijst op de grote verschillen in uitkomsten tussen het memo van de omgevingsdienst uit 2015 en het rapport. Verder zouden de uitgangspunten niet overeenkomen met een milieueffectrapportage voor het perceel [locatie F] en de ruimtelijke onderbouwing voor de uitbreiding van het bouwblok op het perceel [locatie A]. Ook is onduidelijk of de 60 stieren, die onderdeel zouden uitmaken van de vergunning, in het rapport terecht buiten beschouwing zijn gelaten. Verder verschillen partijen van mening over de wijze waarop het stappenplan, dat niet in artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014 wordt genoemd, moet worden toegepast.

Gelet hierop is naar het oordeel niet buiten twijfel dat de vergroting van het bouwblok op het perceel voldoet aan artikel 7.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening 2014. Er bestaat dan ook geen aanleiding de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.

[locatie G]

13. De Afdeling heeft in 10.6. van de tussenuitspraak ten aanzien van de woonbestemming op het perceel overwogen dat de raad heeft erkend dat deze niet voldoet aan de eisen uit de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006. Omdat de rechten van de, mede ten behoeve van een ruimte-voor-ruimte woning op dit perceel, aangekochte stallen op de locatie [locatie H] niet zijn doorgehaald maar verkocht, is niet voldoende fosfaat uit de markt gehaald als voorgeschreven in deze beleidsregel voor het verkrijgen van een bouwtitel voor een woning op het perceel. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

13.1. Gelet op hetgeen in 10.6. van de tussenuitspraak is overwogen ziet de Afdeling in hetgeen het college heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit van 28 januari 2014, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie G] te Deurne, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van het college is gegrond. Het besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

13.2. Bij de tussenuitspraak heeft de Afdeling de raad met betrekking tot het beroep van het college opgedragen om te onderzoeken en toereikend te motiveren dat alsnog kan worden voldaan aan de eisen uit artikel 11.2 van de Verordening 2012 voor het plandeel met de bestemming "Wonen " voor het perceel [locatie G] te Deurne dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen.

13.3. Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de raad bij besluit van 16 februari 2016 het plandeel voor het perceel gewijzigd vastgesteld. Daarbij is het bestemmingsvlak "Wonen" op het perceel gewijzigd in "Agrarisch-3" en het bouwvlak teruggebracht naar de omvang in het voorheen geldende bestemmingsplan.

13.4. Artikel 6:19, eerste lid, van de Awb luidt: "Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben."

Het college heeft naar aanleiding van het besluit van 16 februari 2016 geen zienswijze ingediend over het betreffende plandeel. De Afdeling leidt hieruit af dat het college in zoverre geen bezwaren heeft tegen het besluit van 16 februari 2016. Het van rechtswege ontstane beroep is ongegrond.

Voor [appellant sub 5], eigenaar van het perceel en ingevolge artikel 8:26 van de Awb partij in dit geding, is van rechtswege beroep ontstaan tegen voornoemd besluit.

14. [appellant sub 5] stelt dat de raad de woonbestemming voor het perceel ten behoeve van een ruimte-voor-ruimte woning ten onrechte niet heeft gehandhaafd. Anders dan de raad heeft geoordeeld is volgens [appellant sub 5] voldaan aan de voorwaarden in de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006 (hierna: de Beleidsregel). In verband met de beëindiging van de intensieve veehouderij op zijn perceel zijn de vereiste 3500 kg fosfaatrechten doorgehaald. Verder beschikt hij, mede door de aankoop van stallen van een niet meer als zodanig bestemde intensieve veehouderij op de locatie [locatie H] te Someren, in totaal over 1000 m2 te slopen stallen. De door de raad gestelde voorwaarde dat ook de fosfaatrechten van de locatie [locatie H] waarvan de stallen worden gesloopt uit de markt moeten worden genomen volgt niet uit de Beleidsregel, aldus [appellant sub 5].

14.1. Artikel 7.8 van de Verordening 2014 luidt:

"1. In afwijking van artikel 7.7 eerste lid (wonen) en artikel 3.1, tweede lid, onder a (verbod op nieuwvestiging), kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen gemengd landelijk gebied voorzien in de bouw van één of meer woningen mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.

2. Gedeputeerde staten stellen nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in het eerste lid, in verband met het beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van bedrijfsgebouwen de bouw van woningen op passende locatie toe te staan.

3. Als nadere regels bedoeld in het tweede lid worden aangemerkt de regels uit de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006, tot het moment dat deze is ingetrokken.

4. Uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid blijkt dat:

a. (…);

b. is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van het tweede lid nader gestelde regels;

c. (…)"

Artikel 3, lid 18, van de Beleidsregel luidt: "Onder doorhaling van de rechten voor de intensieve veehouderij wordt verstaan de doorhaling van de voor de intensieve veehouderij bij de Dienst Regelingen geregistreerde gegevens betreffende de mestproductie."

Artikel 3, lid 22, luidt: "Onder salderen van agrarische bedrijfsgebouwen wordt verstaan: de optelling van de oppervlakte van te slopen agrarische bedrijfsgebouwen bij de beëindiging van meerdere intensieve veehouderijen om te kunnen voldoen aan de eis dat tenminste 1.000 m2 agrarische bedrijfsgebouwen moet worden gesloopt om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte."

Artikel 4, tweede lid, luidt: "In het geval een aanvraag betrekking heeft op meerdere intensieve veehouderijen, dient de aanvraag ten aanzien van alle bij de aanvraag betrokken intensieve veehouderijen afzonderlijk te voldoen aan de voorwaarden uit de regeling ruimte voor ruimte alsmede deze beleidsregel om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte."

Het negende lid luidt: "Onder (Bedrijfs)beëindiging intensieve veehouderij(bedrijf) wordt verstaan: het in zijn geheel beëindigen van een intensieve veehouderij die op en na 10 september 1999 in bedrijf was."

Artikel 5 luidt: "Om in aanmerking te komen voor de regeling ruimte voor ruimte moet op het moment van indiening van de aanvraag sprake zijn van beëindiging van de intensieve veehouderij. Van beëindiging van de intensieve veehouderij is sprake indien voor alle locaties van de intensieve veehouderij die gelegen zijn in het toepassingsgebied als bedoeld in artikel 1 van deze beleidsregel aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a. de productie van dierlijke meststoffen is feitelijk beëindigd;

b. de milieuvergunning die betrekking heeft op de activiteiten van de intensieve veehouderij is ingetrokken al dan niet door wijziging of aanpassing van de milieuvergunning in het geval van handhaving van andere agrarische activiteiten ter plaatse dan de activiteiten die betrekking hebben op de intensieve veehouderij;

c. de rechten voor de intensieve veehouderij die voor de intensieve veehouderij zijn geregistreerd zijn doorgehaald."

Artikel 6, eerste lid, luidt: "Op het moment van indiening van de aanvraag moeten op de locatie(s) waar de voorgeschreven beëindiging van de intensieve veehouderij plaatsvindt, alle agrarische bedrijfsgebouwen zijn gesloopt, een en ander zoals is omschreven in artikel 3 sub 11 van deze beleidsregel. Om in aanmerking te kunnen komen voor de regeling ruimte voor ruimte dient te worden aangetoond dat minimaal een gezamenlijke oppervlakte van 1.000 m2 aan agrarische bedrijfsgebouwen is gesloopt."

Het tweede lid luidt: "Om te komen tot de vereiste oppervlakte te slopen agrarische bedrijfsgebouwen kan gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid tot het salderen van sloopoppervlakten van de agrarische bedrijfsgebouwen die toebehoren aan verschillende intensieve veehouderijen die in het kader van de regeling ruimte voor ruimte worden beëindigd. Indien dit salderen leidt tot een oppervlakte aan agrarische bedrijfsgebouwen van 1.000 m2 of meer, wordt voldaan aan het vereiste dat minimaal 1.000 m2 agrarische bedrijfsgebouwen moeten worden gesloopt om voor de regeling ruimte voor ruimte in aanmerking te kunnen komen."

Het derde lid, aanhef en onder b, luidt: "Indien gebruik wordt gemaakt van de in het tweede lid genoemde mogelijkheid tot salderen, geldt de voorwaarde dat de oppervlakte agrarische bedrijfsgebouwen waarmee gesaldeerd wordt, eveneens afkomstig moet zijn van te beëindigen intensieve veehouderijen."

14.2. De Afdeling heeft in 5.6 van de uitspraak van 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1106, artikel 7.8, derde lid, van de Verordening 2014 onverbindend verklaard wegens strijd met artikel 4.1 van de Wro. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat dit onverlet laat dat bij de verantwoording die artikel 7.8, vierde lid, van de Verordening 2014 voorschrijft, wel aansluiting kan worden gezocht bij de materiële eisen uit de Beleidsregel. Dat heeft de raad in dit geval ook gedaan.

14.3. Zoals in artikel 3, lid 22, artikel 4, en artikel 6 van de Beleidsregel staat is, teneinde te komen tot de vereiste sloopoppervlakte van 1000 m2, saldering van sloopoppervlakten van bedrijfsgebouwen van verschillende intensieve veehouderijen mogelijk, mits die veehouderijen in het kader van de Regeling ruimte voor ruimte worden beëindigd. Daarbij dienen alle bij de aanvraag betrokken intensieve veehouderijen afzonderlijk te voldoen aan de voorwaarden in de Beleidsregel. Dat betekent dat ook de intensieve veehouderij van een derde, waarvan stallen worden aangekocht om te kunnen voldoen aan de vereist sloopoppervlakte, moet zijn beëindigd als bedoeld in de Beleidsregel. Van beëindiging van intensieve veehouderijen is ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, alleen sprake als de rechten die voor de intensieve veehouderij zijn geregistreerd door de Dienst Regelingen zijn doorgehaald.

Gelet hierop kan op grond van de Beleidsregel, anders dan [appellant sub 5] stelt, niet worden volstaan met het aankopen en slopen van stallen van andere intensieve veehouderijen waarvan de fosfaatrechten niet zijn doorgehaald. Vast staat dat de rechten van de intensieve veehouderij op de locatie [locatie H] niet zijn doorgehaald. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet alle slooplocaties voldoen aan de eisen in de Beleidsregel. Dat [appellant sub 5], naar gesteld, meer fosfaatrechten kon kopen, registreren en laten doorhalen laat onverlet dat de intensieve veehouderij [locatie H] niet is beëindigd als bedoeld in de Beleidsregel.

Het betoog faalt.

14.4. Gelet op het voorgaande is met het besluit van 16 februari 2016, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch-3", voor het perceel [locatie G] te Deurne het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Het beroep van [appellant sub 5] met betrekking tot dit plandeel is ongegrond.

Opdracht

15. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

16. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen in 8.4.1 is overwogen, een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskosten

17. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van het beroep van het college is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 4], [appellant sub 2] en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tegen het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 28 januari 2014, nr. 01a, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied", gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 28 januari 2014, nr. 01a, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie B] te Liessel;

b. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie C];

c. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak voor het perceel [locatie A] te Deurne;

d. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie G] te Deurne;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tegen het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 16 februari 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 16 februari 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bijgebouwen" voor het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie C];

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak voor het perceel [locatie A] te Deurne;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 5] tegen het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 16 februari 2016 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied", ongegrond;

VI. a. wijst het verzoek van [appellant sub 3] om schadevergoeding toe en veroordeelt de raad van de gemeente Deurne om aan [appellant sub 3] een vergoeding voor immateriële schade van € 1000,00 (zegge: duizend euro) te betalen;

b. wijst het verzoek van [appellant sub 4] om schadevergoeding toe en veroordeelt de raad van de gemeente Deurne om aan [appellant sub 4] een vergoeding voor immateriële schade van € 1000,00 (zegge: duizend euro) te betalen;

VII. draagt de raad van de gemeente Deurne op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot het onder IVa genoemde onderdeel;

VIII. draagt de raad van de gemeente Deurne op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel IVb wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Deurne tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1830,24 (zegge: achttienhonderddertig euro en vierentwintig cent), waarvan € 1732,50 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Deurne tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Deurne tot vergoeding van bij [appellant sub 4] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2227,50 (zegge: tweeduizend tweehonderdzevenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de raad van de gemeente Deurne aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 4], € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant en € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) voor [appellant sub 2] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, griffier.

w.g. Koeman w.g. Boermans
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

429.