Uitspraak 201402008/4/R3


Volledige tekst

201402008/4/R3.
Datum uitspraak: 26 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, deels tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in het geding tussen:

1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
2. [appellant sub 2], wonend te Liessel, gemeente Deurne,
3. [appellant sub 3], wonend te Liessel, gemeente Deurne,
4. [appellant sub 4], wonend te Liessel, gemeente Deurne,
5. [appellant sub 5], wonend te Deurne,
6. [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), wonend te Liessel, gemeente Deurne,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Deurne,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2014, nr. 01a, heeft de raad het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] en [belanghebbende], hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2015, waar het college, vertegenwoordigd door J.D.F. Verboom, werkzaam bij de provincie, bijgestaan door A.J.H. van Lent, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, [appellant sub 6], bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.P.G. Ricken-Cleven, mr. M Jochem en mr. C.G.M. Claessens, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], ter zitting gehoord.

Overwegingen

Algemeen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

3. Het bestemmingsplan biedt een juridisch-planologisch kader voor het buitengebied van Deurne. Het plan is vastgesteld om het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" te digitaliseren. Daarbij is ernaar gestreefd dat bestemmingsplan zoveel mogelijk beleidsneutraal om te zetten. Waar mogelijk is de geldende bestemmingsregeling in stand gehouden. Daarnaast zijn relevante beleidswijzigingen en eerder vastgestelde bestemmingsplannen voor specifieke locaties verwerkt. Tot slot is voorzien in een planregeling voor locaties waarvoor als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010, nr. 200807042/1/R1, over het bestemmingsplan "Buitengebied" geen actuele regeling meer gold. Deze situatie is ontstaan doordat de Afdeling aan een aantal planonderdelen goedkeuring had onthouden en nog niet was voorzien in een nieuwe planregeling.

De beroepen van het college, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 4]

[locatie 1] (R395), plandeel "Wonen" en bijgebouwenregeling

4. Het college betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1] te Liessel heeft vastgesteld. Het college voert aan dat een woonbestemming in strijd is met artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2012 van Noord-Brabant (hierna: de Verordening) en de uitzonderingsmogelijkheden uit de volgende artikelen niet van toepassing zijn.

[appellant sub 2], woonachtig aan de [locatie 2] te Liessel, betoogt eveneens dat het plandeel met de bestemming "Wonen" ten onrechte is vastgesteld, omdat deze bestemming in strijd is met artikel 11.1, eerste lid, van de Verordening. Voorts is de woonbestemming volgens haar in strijd met de beoordelingsladder voor noodwoningen.

Volgens het college en [appellant sub 2] dient het gemeentebestuur handhavend tegen de bewoning ter plaatse op te treden, mede gelet op uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant.

4.1. De raad stelt dat uit de uitspraak van 31 maart 2010 volgt dat de woonbestemming beter moest worden gemotiveerd, hetgeen hij bij dit nieuwe bestemmingsplan heeft gedaan. Hij wil de woning niet anders behandelen dan de andere noodwoningen.

[appellant sub 3], eigenaar van het perceel en bewoner van de woning, stelt dat de woonbestemming aansluit bij jurisprudentie van de Afdeling.

4.2. Het plandeel voor [locatie 1] heeft de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 1.24, sub 1, van de planregels wordt onder bestaande bebouwing verstaan: bebouwing, zoals legaal aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, dan wel die mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning.

Ingevolge onderdeel 1.111 wordt onder woning verstaan: een (gedeelte van een) gebouw dat dient voor de huisvesting van één huishouden.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1.1, aanhef en onder a, en lid 23.1.2, onder b, is het perceel bestemd voor wonen en is maximaal één woning toegestaan.

4.3. Ingevolge artikel 1.2, derde lid, van de Verordening wordt, waar in deze verordening gesproken wordt over bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, daaronder verstaan:

a. datgene wat het geldende bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, per 1 maart 2011 toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan op grond van:

1. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet;

2. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke uitspraak van een bestuursrechter;

b. datgene waarvan onherroepelijk vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is.

Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen of solitaire recreatiewoningen.

4.4. In het bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden" toegekend, waardoor één woning was toegestaan.

In de uitspraak van 31 maart 2010 heeft de Afdeling hierover het volgende overwogen:

"2.12.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het bestemmen van de in het plangebied aanwezige noodwoningen in overeenstemming is met provinciaal beleid en dat de raad dit op zorgvuldige wijze heeft uitgevoerd. Het college is van mening dat de noodwoning op het perceel [locatie 1] terecht aan de Beoordelingsladder noodwoningen is getoetst en dat de woonbestemming in dit geval aanvaardbaar is. […]

2.12.7. Met betrekking tot het standpunt van [appellant sub 2] dat de noodwoning gelet op de Beoordelingsladder noodwoningen niet in aanmerking kwam voor een woonbestemming, overweegt de Afdeling dat het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de noodwoning aan de treden 1 tot en met 4 van de Beoordelingsladder noodwoningen voldoet.

In trede 5 van de Beoordelingsladder noodwoningen staat dat onder meer moet worden voldaan aan de voorwaarden dat een 'woonbestemming' vanuit stedenbouwkundig oogpunt verantwoord dient te zijn en dat het gebouw goed is ontsloten én aan de openbare weg is gelegen. Hiervoor bij de bespreking van de 'Algemene bezwaren' is onder 2.4.7. de uitleg van de raad dat hij daarmee slechts beoogd heeft tot uitdrukking te brengen dat het perceel waarop de noodwoning staat op de openbare weg dient te zijn ontsloten, aanvaard. Bij de inventarisatie van het plan is er vanuit gegaan dat de zuidelijke weg naar de noodwoning, die thans niet meer aanwezig is, de openbare toegangsweg betrof. Uit de beantwoording van de zienswijze en de reactie op het deskundigenbericht blijkt dat de raad ten tijde van de planvaststelling heeft onderzocht of het vervallen van de zuidelijke weg als toegangsweg aanleiding was om tot een andere beoordeling te komen maar daartoe niet is overgegaan, omdat inmiddels een ontsluiting via de noordzijde van het perceel was gerealiseerd. Derhalve wordt thans uitsluitend de noordelijke toegangsroute - een bospad - in beschouwing genomen.

2.12.8. Met betrekking tot het betoog dat de woning niet goed is ontsloten op de openbare weg, wordt overwogen dat vast is komen te staan dat het bospad niet voorkomt op de overgelegde wegenlegger. De openbaarheid van die weg vloeit derhalve niet voort uit artikel 49 van de Wegenwet. De raad heeft gesteld dat het bospad door verjaring ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wegenwet een openbare weg is geworden, omdat deze gedurende een periode van 30 jaar aaneengesloten voor iedereen toegankelijk is geweest. De raad heeft zijn stelling echter met geen enkel stuk aannemelijk gemaakt. De enkele stelling ter zitting dat het pad in een bouwvergunning uit 1954 voor het verbouwen van de woning [locatie 2] al als doorgaande weg staat aangegeven, wat daarvan verder ook zij, wordt daarvoor niet voldoende geacht. Door zonder nader onderzoek ervan uit te gaan dat de noodwoning vanwege haar ligging aan het bospad voldoet aan de voorwaarde dat de woning op de openbare weg is ontsloten, heeft de raad dit plandeel in zoverre in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel vastgesteld. Het college heeft dit niet onderkend."

Vervolgens is het besluit van het college tot goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel [locatie 1] te Liessel vernietigd en heeft de Afdeling zelf in de zaak voorzien door aan dit plandeel goedkeuring te onthouden.

4.5. Als gevolg van deze uitspraak is voor dit perceel het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1980 blijven gelden.

In dit bestemmingsplan had het plandeel voor het perceel [locatie 1] de bestemming "Bos en bosschages". Op de plankaart stond een aanduiding "noodwoning - beperkt overgangsrecht van toepassing (artikel 41, lid A, sub 2)".

Ingevolge artikel 41, lid A, sub 2, mogen de noodwoningen, welke op de plankaart zijn aangeduid als vallend onder het beperkt overgangsrecht niet worden herbouwd, verbouwd, vernieuwd, veranderd of uitgebreid (dus uitsluitend onderhouden). Behoudens onteigening overeenkomstig de wet en op voorwaarde dat de bestaande afwijking niet wordt vergroot, mogen deze bouwwerken worden herbouwd, indien zij zijn verwoest door een calamiteit, mits de bouwvergunning binnen twee jaren na de calamiteit is aangevraagd.

4.6. Om voor het hele buitengebied een actueel planologisch regiem te hebben, moest de raad na de uitspraak van 31 maart 2010 een nieuw besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan nemen. Bij een dergelijk besluit moet de raad het op dat moment geldende recht in acht nemen, welk recht niet overeenkomt met het recht dat gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied".

Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" gold de Verordening en was de raad gehouden ingevolge artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Wro de algemene regels uit deze Verordening in acht te nemen. Ingevolge artikel 11.1 van de Verordening is nieuwbouw van een woning in agrarisch gebied niet toegestaan. Omdat in artikel 1.2, derde lid, van de Verordening bestaande bebouwing is gedefinieerd als bebouwing die planologisch is toegestaan, en derhalve niet als feitelijk bestaande bebouwing, dient artikel 11.1, eerste lid, onder a, zo te worden opgevat dat dit artikel, ondanks gebruik van het woord "nieuwbouw", een planologisch nieuwe woning in het agrarisch gebied niet toestaat.

In het geldende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1980 was ter plaatse een noodwoning toegestaan, die ingevolge het overgangsrecht uitsluitend mocht worden onderhouden, hetgeen impliceert dat deze er slechts tijdelijk mocht staan. Dit is niet hetzelfde als een woning met de bestemming "Wonen", waarbij een afweging is vereist of een permanente woning ter plaatse aanvaardbaar is. Hieruit volgt dat de planregeling een planologisch nieuwe woning mogelijk maakt, hetgeen ingevolge artikel 11.1 van de Verordening niet is toegestaan. Dat deze woning daarmee anders wordt behandeld dan een groot aantal andere noodwoningen, die in het bestemmingsplan "Buitengebied" een woonbestemming hebben gekregen welke in rechte is komen vast te staan, kan hieraan niet afdoen. Door de gewijzigde regelgeving is immers geen sprake van gelijke situaties. Ook de omstandigheid dat het college destijds de in het bestemmingsplan "Buitengebied" aan het perceel toegekende woonbestemming heeft goedgekeurd, kan niet tot een ander oordeel aanleiding geven, omdat het college gehouden is de algemene regels uit de Verordening in acht te nemen. De betogen van het college en [appellant sub 2] slagen.

4.7. Gelet op de strijd met de Verordening, hoeft niet ingegaan te worden op het betoog van [appellant sub 2] over de toetsing aan de beoordelingsladder voor noodwoningen.

4.8. Voor zover [appellant sub 3] aanvoert dat een woonbestemming gerechtvaardigd is, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 26 maart 2014, nr. 201305975/1/R3 en 7 mei 2014, nr. 201303911/1/R3, overweegt de Afdeling dat in die zaken andere situaties aan de orde waren, omdat een woonbestemming in die situaties niet in strijd was met de Verordening.

5. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte een deel van zijn bijgebouwen op het perceel [locatie 1] niet als zodanig heeft bestemd, maar deze onder het overgangsrecht heeft gebracht. Op zijn perceel staat 205,7 m2 aan bijgebouwen, terwijl slechts 150 m2 wordt toegestaan. Volgens hem zijn de bijgebouwen alle met en conform de daarvoor vereiste vergunning gebouwd en dus legaal.

5.1. De raad heeft maximaal 150 m2 aan bijgebouwen per bouwvlak mogelijk willen maken en heeft geen uitzondering willen maken voor het perceel van [appellant sub 3], omdat niet alle bijgebouwen legaal zijn opgericht.

[appellant sub 2] stelt dat voor de bijgebouwen geen vergunningen zijn verleend en er dus geen reden is om deze als zodanig te bestemmen.

5.2. Het plandeel voor [locatie 1] heeft de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.6, aanhef en onder b, van de planregels geldt voor de bijgebouwen bij woningen dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 150 m2.

5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juni 2014 in zaak nr. 201306165/1/A1) moet ervan worden uitgegaan dat voor dit perceel in 1956 vergunning is verleend voor een bijgebouw met een oppervlakte van 54 m2. Voorts moet, in aansluiting op die uitspraak, worden aangenomen dat voor een gedeelte van de kippenschuur met een oppervlakte van 86 m2 geen vergunning is verleend. Van vergunningen voor andere aanwezige bijgebouwen is niet gebleken. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om voor dit perceel een uitzondering te maken op de toegestane oppervlakte van bijgebouwen. Het betoog van [appellant sub 3] faalt.

[locatie 4], plandeel "Wonen" (R190) en bijgebouwenregeling

6. Het college betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen" ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], heeft vastgesteld. Hij voert aan dat de bestemming in strijd is met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening, omdat het perceel in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS) ligt. Met de bestemming wordt een nieuw woonperceel gecreëerd. Dit is in strijd met artikel 11.1, eerste lid, en artikel 2.1, tweede lid van de Verordening.

[appellant sub 2] betoogt eveneens dat de raad het plandeel met de bestemming "Wonen" ten onrechte heeft vastgesteld, omdat dit in strijd is met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening. Zij voert verder aan dat dit plandeel in het bestemmingsplan "Buitengebied", waar het een agrarische bestemming had, slechts is vernietigd voor de gronden waarop vergunde bouwwerken staan. Uit de uitspraak hierover kan niet worden afgeleid dat een woonbestemming moet worden toegekend.

[appellant sub 4], eigenaar van de percelen en bewoner van de woning [locatie 3] ten oosten van de Hazeldonksedreef, kan zich verenigen met de woonbestemming. Hij betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft mogelijk gemaakt dat hij zijn woning kan herbouwen op het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef. Voorts betoogt hij dat de raad ten onrechte een bijgebouw op dit perceel niet als zodanig heeft bestemd. Ter zitting is door [appellant sub 4] toegelicht dat het laatstgenoemde betoog betrekking heeft op een bouwwerk in de noordwestelijke hoek van zijn perceel. Dit betoog zal hierna, onder 7, aan de orde komen.

6.1. De raad stelt dat uit de uitspraak van de Afdeling over het bestemmingsplan "Buitengebied" volgt dat de woonbestemming beter moest worden gemotiveerd, hetgeen hij bij dit nieuwe bestemmingsplan heeft gedaan. Hij heeft voor de vaststelling van het plan geen verzoek tot herbegrenzing van de EHS ingediend bij het college, omdat [appellant sub 4] nog geen compensatiepercelen heeft aangewezen. Voorts stelt de raad dat de bestaande, legale bijgebouwen mogen worden gehandhaafd en mogen worden herbouwd.

6.2. Het plandeel ten westen van de Hazeldonksedreef heeft de bestemming "Wonen". Hier staat onder meer een oud kippenhok. Het plandeel is met een aanduiding "relatie" verbonden met het plandeel voor [locatie 3], ten oosten van de Hazeldonksedreef, dat eveneens de bestemming "Wonen" heeft. Daar staat de woning van [appellant sub 4].

Ingevolge artikel 23, lid 23.1.2, onder a, van de planregels zijn, indien blijkens de aanduiding "relatie" sprake is van een gekoppeld bestemmingsvlak, hierop de bepalingen met betrekking tot een "enkel" bestemmingsvlak "Wonen" van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het bepaalde onder b is één woning toegestaan.

Ingevolge lid 23.2.6 gelden voor de bijgebouwen bij woningen de volgende bepalingen:

a. de bijgebouwen mogen uitsluitend worden gebouwd op een afstand van ten minste 2 m achter de voorgevel van de woning en het verlengde daarvan;

b. de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen mag niet meer bedragen dan 150 m2.

Ingevolge lid 23.2.8 is herbouw van de bestaande woning niet toegestaan.

Ingevolge lid 23.3.3 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 23.2.8 teneinde herbouw van de woning te kunnen toestaan, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. er vindt op enig punt aansluiting plaats op de bestaande funderingen; dit betekent dat de nieuwe situering van de te herbouwen woning in ieder geval aan dient te sluiten op de voormalige situering;

b. er mag worden afgeweken van het bepaalde onder a, indien er sprake is van een dringende milieukundige dan wel planologische reden om herbouw elders op het perceel toe te staan;

c. een afwijkende bouwwijze is stedenbouwkundig en/of milieukundig en/of landschappelijk een verbetering;

d. de nieuwe situering van de bedrijfswoning is stedenbouwkundig, landschappelijk en milieukundig aanvaardbaar, waaronder dat moet worden voldaan aan de voorkeurswaarde van de Wet geluidhinder;

e. er dient sprake te zijn van een zorgvuldige landschappelijke inpassing;

f. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de in geding zijnde belangen, waaronder die van omwonenden en omliggende (agrarische) bedrijven;

g. overtollige bebouwing wordt gesloopt, waaronder sloop van de voormalige bedrijfswoning.

6.3. Volgens de kaart "Natuur en landschap" die hoort bij de Verordening, ligt het perceel in de EHS.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Verordening draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge het tweede lid houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik bedoeld in het eerste lid in ieder geval in dat:

a. ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald;

b. uitbreiding van het op grond van het per 1 maart 2011 geldende bestemmingsplan toegestane ruimtebeslag slechts is toegestaan mits de financiële, juridische of feitelijke mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat toegestane ruimtebeslag te doen plaatsvinden.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in de ecologische hoofdstructuur tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en stelt het regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.

Ingevolge het tweede lid bepaalt een bestemmingsplan, in afwijking van het eerste lid, zolang de ecologische hoofdstructuur niet is gerealiseerd, dat de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.

Voor artikel 11.1, eerste lid, wordt verwezen naar ov. 4.3.

6.4. In het bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" toegekend.

Tegen de goedkeuring van dit plandeel door het college was door [appellant sub 4] beroep ingesteld, omdat er volgens hem voor de aanwezige gebouwen ten onrechte geen bouwvlak was opgenomen.

In de uitspraak van 31 maart 2010 heeft de Afdeling hierover overwogen: "2.47.4. Wat betreft het betoog dat ten onrechte geen agrarisch bouwblok is toegekend, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 4] niet heeft bestreden dat hij geen agrarisch bedrijf uitoefent op het perceel. Op het perceel staan een oude schuur, een vrij recent gebouwde stal, een vervallen schuur, een jachthut en een kippenhok. Niet in geschil is dat de jachthut zonder bouwvergunning is opgericht. [appellant sub 4] heeft zijn standpunt dat de vervallen schuur met bouwvergunning is opgericht, niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft zich in navolging van de raad dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat die twee gebouwen niet als zodanig in het plan behoefden te worden bestemd door het opnemen van een bouwblok.

2.47.5. Tussen partijen is evenmin in geschil dat voor de bouw van de oude schuur en de recent gebouwde stal wel een bouwvergunning is verleend. De door een derde partij geponeerde stelling dat de recent gebouwde stal niet overeenkomstig de verleende vergunning kan zijn gebouwd, behoeft in dit geding geen bespreking, nu slechts van belang is of een bouwvergunning is verleend voor het bouwen van een stal op dit perceelsgedeelte. Dit laatste is niet in geschil. Ter zitting heeft [appellant sub 4] gesteld dat voor het oprichten van het kippenhok in 1958 een bouwvergunning is verleend. De raad en het college hebben dit niet weersproken.

Indien een bouwwerk op basis van een bouwvergunning is gebouwd, dient dit in beginsel als zodanig in een bestemmingsplan te worden bestemd. Indien nieuwe planologische inzichten daartoe aanleiding geven, kan uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening daarvan worden afgezien en kan het bouwwerk onder het overgangsrecht worden gebracht. Dan dient wel aannemelijk te zijn dat het bouwwerk binnen de planperiode verdwijnt. Met het overgangsrecht wordt immers beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen.

Ter zitting is vast komen te staan dat [appellant sub 4] de bedoelde drie gebouwen niet spontaan zal verwijderen en dat evenmin het gemeentebestuur tot onteigening zal overgaan. Derhalve is niet aannemelijk dat de oude schuur, de recent gebouwde stal en het kippenhok binnen de planperiode zullen verdwijnen. De raad heeft deze drie gebouwen dan ook ten onrechte niet als zodanig bestemd. Het betoog slaagt in zoverre."

Vervolgens is het besluit van het college tot goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" voor zover dit betrekking heeft op de gronden ten westen van het perceel [locatie 3] te Liessel ter plaatse van de oude schuur, de recent gebouwde stal en het kippenhok vernietigd en heeft de Afdeling zelf in de zaak voorzien door aan deze gedeelten van het plandeel goedkeuring te onthouden.

6.5. Als gevolg van deze uitspraak is voor deze gedeelten van het perceel het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1980 blijven gelden.

In dit plan hadden deze gedeelten de bestemming "Landschappelijk waardevol agrarisch gebied". Op gronden met die bestemming mochten geen gebouwen worden opgericht.

6.6. Uit voornoemde uitspraak volgt niet dat de destijds toegekende bestemming onjuist zou zijn. De Afdeling is immers tot vernietiging overgegaan, omdat de gebouwen niet als zodanig waren bestemd, door het ontbreken van een bouwvlak. Bij het nemen van een nieuw besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan na de uitspraak van 31 maart 2010 moest de raad, indien hij rekening wilde houden met voornoemde uitspraak, een passende regeling voor de gebouwen vaststellen, rekening houdend met het op dat moment geldende recht. Om voor de perceelsgedeelten een actueel planologisch regiem te hebben, moest de raad hiervoor ook een bestemming vaststellen. Uit voornoemde uitspraak kan echter niet worden afgeleid welke bestemming dat moet zijn.

Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" gold de Verordening en was de raad gehouden ingevolge artikel 4.1, eerste en tweede lid, van de Wro de algemene regels uit deze Verordening in acht te nemen.

Omdat het perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1980 een agrarische bestemming had, moet de bestemming "Wonen" in het voorliggende bestemmingsplan als een nieuwe gebruiksactiviteit worden beschouwd. Daarnaast biedt het voorliggende plan de mogelijkheid om met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 23, lid 23.3.3, van de planregels op dit perceel een woning te herbouwen. Omdat het een zogenoemde binnenplanse afwijkingsmogelijkheid betreft, moet de aanvaardbaarheid van deze bouwmogelijkheid worden geacht bij de vaststelling van het plan te zijn afgewogen. De bestemming en de bouwmogelijkheid strekken niet tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied en zijn daarmee in strijd met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening. Dat ingevolge het tweede lid de bestaande bebouwing moet worden toegelaten, brengt niet met zich dat een woonbestemming moet worden toegekend. Ook met een andere bestemming kan de bebouwing als zodanig worden bestemd. De bouwmogelijkheid is voorts in strijd met artikel 11.1, eerste lid, en artikel 2.1, derde lid, van de Verordening. Voor zover de raad ter zitting heeft gesteld dat inmiddels aan het college is verzocht om een nieuwe begrenzing voor de EHS ter plaatse vast te stellen, wordt overwogen dat dit een feit is van na de vaststelling van het bestemmingsplan en om die reden niet bij de beoordeling kan worden betrokken, nog daargelaten dat nog geen besluit van het college over dit verzoek bekend is.

De betogen van het college en [appellant sub 2] slagen. Het betoog van [appellant sub 4] over de herbouw van zijn woning faalt.

6.7. De woning [locatie 3] staat aan de oostkant van de Hazeldonksedreef. De bijgebouwen bij deze woning staan ten westen van de Hazeldonksedreef. Als gevolg hiervan wordt voor deze bijgebouwen niet voldaan aan artikel 23, lid 23.2.6, van de planregels en zijn deze bijgebouwen, voor zover daarvoor een recht bestaat op een bestemming bij recht, ten onrechte niet als zodanig bestemd. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad erkend dat de bijgebouwenregeling voor dit perceel onbedoeld een verkeerde uitwerking heeft. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover daarbij in artikel 23, lid 23.2.6, van de planregels niet een uitzondering is opgenomen voor de bijgebouwen op het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef, horend bij [locatie 3], waarvoor een recht bestaat op een bestemming bij recht, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog van [appellant sub 4] slaagt.

[locatie 4], vervallen schuur

7. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte een bijgebouw, door hem aangeduid als gebouw E, op zijn perceel ten westen van de Hazeldonksedreef, niet als zodanig heeft bestemd. Hij voert aan dat er niet meer handhavend tegen het gebouw kan worden opgetreden en hij niet voornemens is het gebouw af te breken en het gebouw daarom als zodanig moet worden bestemd.

7.1. De raad stelt dat het college van burgemeester en wethouders het standpunt heeft ingenomen dat het recht om handhavend op te treden is verwerkt, maar dit niet betekent dat het gebouw daarmee is gelegaliseerd. Omdat het gebouw nog steeds illegaal is, heeft de raad het niet als zodanig bestemd.

[appellant sub 2] stelt dat uit de uitspraak van 31 maart 2010 volgt dat dit gebouw niet als zodanig bestemd hoeft te worden door het toekennen van een bouwvlak.

7.2. Het gebouw staat deels op een perceel met de bestemming "Agrarisch - 3" en deels op het aangrenzende perceel met de bestemming "Bos". De planregels voor deze bestemmingen staan ter plaatse geen gebouwen toe.

7.3. Uit de uitspraak van 31 maart 2010 volgt dat het bijgebouw, in die uitspraak aangeduid als een vervallen schuur, destijds niet als zodanig bestemd hoefde te worden. Met de thans vastgestelde planregeling is het gebouw evenmin als zodanig bestemd. In hetgeen [appellant sub 4] aanvoert over de gevoerde handhavingsprocedures en het in dat kader door het college van burgemeester en wethouders ingenomen standpunt, leidt niet tot een ander oordeel. Die feiten en omstandigheden dateren van vóór de uitspraak van 31 maart 2010. Niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden na voornoemde uitspraak. Het betoog van [appellant sub 4] faalt.

[locatie 4], plandeel "Agrarisch - 3" en veldschuur

8. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3" ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], heeft vastgesteld. Zij voert aan dat de bestemming in strijd is met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening, omdat het perceel in de EHS ligt. Het perceel had de bestemming "Agrarisch - Natuur en landschap" moeten krijgen. Zij betoogt voorts dat de raad ten onrechte de aanduiding "veldschuur" op dit perceel heeft vastgesteld, omdat met deze aanduiding hobbymatig gebruik bij een woning wordt toegestaan, hetgeen verder gaat dan hetgeen met de uitspraak van 31 maart 2010is beoogd. Deze aanduiding is volgens [appellant sub 2] eveneens in strijd met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening.

[appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming van dit plandeel bij de vaststelling heeft gewijzigd in "Agrarisch - 3". Volgens hem had het plandeel de bestemming "Wonen" moeten houden, zoals in het ontwerpplan en is de wijziging bij de vaststelling niet gemotiveerd.

8.1. De raad heeft bij de vaststelling van het plan de bestemming "Wonen" voor dit plandeel gewijzigd in de bestemming "Agrarisch - 3" naar aanleiding van de zienswijze van het college. De raad heeft gekozen voor een agrarische bestemming, omdat het perceel voorheen agrarisch werd gebruikt en de veldschuur op dit perceel is vergund ten behoeve van agrarisch gebruik.

8.2. Het plandeel ten westen van het plandeel met de bestemming "Wonen" ten westen van de Hazeldonksedreef heeft de bestemming "Agrarisch - 3". Aan een deel van dit perceel is de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - 3" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de ontwikkeling van een in hoofdzaak gemengde plattelandseconomie;

b. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

c. agrarisch grondgebruik;

d. behoud, herstel en ontwikkeling van de landschappelijke waarden;

e. behoud en bescherming van de aardkundige waarden ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - omgevingsvergunning aardkundig waardevol gebied';

f. ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied zoekgebied ecologische verbindingszone / watersystemen' de instandhouding van waarden ten behoeve van de verwezenlijking, behoud en herstel van de ontwikkeling van een natuurlijk watersysteem, alsmede de instandhouding van waarden teneinde de toekomstige, via wijzigingsbevoegdheid te realiseren ecologische verbindingszones, niet onmogelijk te maken;

g. behoud en bescherming van de archeologische en cultuurhistorische waarden;

h. waterhuishoudkundige doeleinden;

i. extensief recreatief medegebruik;

j. doeleinden van openbaar nut;

k. biomassavergisting.

Ingevolge lid 5.1.2, onder a, is binnen deze bestemming het beleid primair gericht op het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor een duurzame en concurrerende landbouw; het agrarisch grondgebruik is het belangrijkst binnen deze bestemming. Daarnaast wordt gestreefd naar het beschermen van de lokaal aanwezige landschappelijke, hydrologische, aardkundige, archeologische en cultuurhistorische waarden.

Ingevolge lid 5.1.2, onder u, geldt voor de bestaande veldschuur ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" dat dit gebouw mag worden gebruikt voor hobbymatig agrarisch gebruik bij een woning.

Ingevolge lid 5.2.5, aanhef en onder u, mogen buiten de aanduiding "bouwvlak" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden opgericht, alsmede het bepaalde onder e. Hiervoor geldt het volgende:

e. Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" is de bestaande veldschuur toegestaan, waarbij de bestaande situering, de bestaande goot- en bouwhoogte en de bestaande inhoud als maximum geldt.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarisch grondgebruik;

b. behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en natuurwaarden;

c. behoud en bescherming van de archeologische en cultuurhistorische waarden;

d. behoud en bescherming van aardkundige waarden ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - omgevingsvergunning aardkundig waardevol gebied';

e. ter plaatse van de aanduiding 'wro-zone - wijzigingsgebied zoekgebied ecologische verbindingszone / watersystemen' de instandhouding van waarden ten behoeve van de verwezenlijking, behoud en herstel van de ontwikkeling van een natuurlijk watersysteem, alsmede de instandhouding van waarden teneinde de toekomstige, via wijzigingsbevoegdheid te realiseren ecologische verbindingszones, niet onmogelijk te maken;

f. extensief recreatief medegebruik.

Een en ander met bijbehorende voorzieningen en overeenkomstig de in 7.1.2 opgenomen Nadere detaillering van de bestemmingsomschrijving.

Ingevolge lid 7.1.2, onder a, is binnen deze bestemming het beleid primair zowel gericht op het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor een duurzame en concurrerende landbouw als een verder ontwikkelen van de ecologische, landschappelijke, hydrologische en archeologische waarden en natuurwetenschappelijke kwaliteiten.

Ingevolge dit lid, onder c, aanhef en sub 1, wordt gestreefd naar behoud, herstel en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden. Dit houdt in dat binnen deze bestemming ruimtelijke ingrepen achterwege blijven, die natuurontwikkeling in de nabije of verdere toekomst kunnen frustreren. Het betreft hier EHS-gebieden die nog een regulier landbouwkundig gebruik kennen, maar die bijzonder geschikt zijn voor het ontwikkelen van nieuwe natuur.

8.3. Volgens de kaart "Natuur en landschap" die hoort bij de Verordening, ligt het perceel in de EHS.

Voor artikel 4.2 van de Verordening wordt verwezen naar 6.3.

8.4. In het bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" met de aanduiding "kwetsbare soorten (ghs-lb)" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels van dat plan waren de voor "Agrarisch gebied met meerwaarden" aangewezen gronden bestemd voor:

- de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

- behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurwaarden;

- behoud en ontwikkeling van landschapselementen;

- behoud een bescherming van de archeologische en cultuurhistorische waarden;

- behoud en bescherming van het op plankaart 1 aangeduide "archeologisch monument";

- waterhuishoudkundige doeleinden;

- extensief recreatief medegebruik;

- doeleinden van openbaar nut.

Een en ander met bijbehorende voorzieningen en overeenkomstig de in 4.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.

Ingevolge lid 4.2.1 is binnen deze bestemming het beleid zowel gericht op het bieden van ontwikkelingsmogelijkheden voor een duurzame en concurrerende landbouw als op de bescherming van de aanwezige landschappelijke, natuur-, geomorfologische, hydrologische, archeologische en cultuurhistorische waarden.

Voor de uitspraak van 31 maart 2010 over dit plandeel wordt verwezen naar 6.4.

8.5. In de uitspraak van 31 maart 2010 heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de bestemmingen voor dit perceel. De uitspraak hield in dat een passend bouwvlak voor dit gebouw, daar aangeduid als een recent gebouwde stal, moest worden vastgesteld, omdat deze met vergunning is opgericht. Met de agrarische bestemming en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" heeft de raad hierbij aangesloten. Dit is niet in strijd met artikel 4.2 van de Verordening. Ter plaatse is de EHS niet gerealiseerd, in welk geval het tweede lid van dit artikel toestaat dat de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit worden toegelaten. Gelet op de bestemming is de veldschuur primair bestemd voor agrarische gebruiksactiviteiten. Dat hieraan in de planregels is toegevoegd dat deze schuur ook mag worden gebruikt voor hobbymatig agrarisch gebruik bij wonen, acht de Afdeling niet onredelijk. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat het gebouw ten onrechte wordt gebruikt voor woondoeleinden betreft dit een handhavingskwestie. Het betoog van [appellant sub 2] over de aanduiding voor de veldschuur faalt.

8.6. Omdat het perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 1980 een agrarische bestemming had, zou een bestemming "Wonen" in het voorliggende bestemmingsplan als een nieuwe gebruiksactiviteit moeten worden beschouwd. Een dergelijke bestemming strekt niet tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied en zou daarmee in strijd zijn met artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening. Gelet hierop heeft de raad terecht niet de bestemming "Wonen" vastgesteld voor dit perceel. Het betoog van [appellant sub 4] faalt.

De bestemming "Agrarisch gebied met meerwaarden" in het bestemmingsplan "Buitengebied" bood onder meer bescherming aan mogelijk aanwezige natuurwaarden. De bestemming "Agrarisch - 3" die in het voorliggende plan aan het perceel is toegekend, biedt niet een dergelijke bescherming. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom hij daartoe heeft besloten en of hij daartoe onderzoek heeft gedaan. Dit klemt te meer nu de bestemming "Agrarisch - Natuur en landschap" in het voorliggende bestemmingsplan wel een dergelijke bescherming biedt. Het betoog van [appellant sub 2] slaagt.

Dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3"

9. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" aan zijn perceel [locatie 1] heeft toegekend. Dit brengt onnodige beperkingen en kosten met zich mee, terwijl ter plaatse geen archeologische waarden te verwachten zijn.

[appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" aan zijn perceel ten westen van de Hazeldonksedreef heeft toegekend. Dit brengt onnodige beperkingen en kosten met zich mee, terwijl ter plaatse geen archeologische waarden te verwachten zijn, omdat de grond al diverse malen is geroerd.

9.1. De raad stelt dat hij voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied" het gemeentelijke archeologiebeleid heeft vastgesteld en dit beleid vervolgens heeft overgenomen in het plan "Buitengebied" en in de partiële herziening daarvan, die is vastgesteld in 2010. Dit beleid ligt ook ten grondslag aan het voorliggende plan.

9.2. De plandelen voor de percelen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben grotendeels mede de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3". De gedeelten van deze percelen waar bebouwing staat, hebben niet deze dubbelbestemming.

Ingevolge artikel 31, lid 31.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 3" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de te verwachten archeologische waarden in de bodem.

9.3. Het bestemmingsplan is vastgesteld om het voorheen geldende plan "Buitengebied" te digitaliseren en relevante beleidswijzigingen te kunnen verwerken. De geldende bestemmingsregeling is waar mogelijk in stand gehouden. Het archeologiebeleid van het gemeentebestuur is vastgesteld op 1 juli 2008, kort voor de vaststelling van het plan "Buitengebied". Het beleid is vastgelegd in de "Nota Archeologische Monumentenzorg gemeente Deurne", de "Beleidskaart Archeologische Monumentenzorg gemeente Deurne" en de "Archeologieverordening Gemeente Deurne 2008". Bij de vaststelling van het plan "Buitengebied" is rekening gehouden met dit beleid. Met de uitspraak van 31 maart 2010 is dat plan, voor zover niet vernietigd, onherroepelijk geworden. Na de vaststelling van dat plan is het beleid niet gewijzigd. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben niet kenbaar gemaakt of en zo ja, welke omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de raad dit beleid niet opnieuw aan het bestemmingsplan ten grondslag heeft kunnen leggen. De raad heeft dit beleid dan ook in redelijkheid in het plan kunnen verwerken. De betogen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] falen.

[locatie 5]

10. Het college betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 5] te Deurne heeft vastgesteld. Hij voert hiertoe aan dat ten tijde van de vaststelling van het plan geen bewijsstukken bestonden die aantoonden dat aan de voorwaarden voor een zogenoemde ruimte-voor-ruimte-woning is voldaan. Het plandeel is daarom in strijd met artikel 11.2 van de Verordening.

10.1. De raad stelt dat de bewijsstukken bestaan, maar uit privacy-overwegingen niet aan het bestemmingsplan zijn toegevoegd. De initiatiefnemer zal deze stukken aanleveren.

[belanghebbende], de initiatiefnemer en eigenaar van het perceel, stelt dat ruim op tijd aan de voorwaarden van de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006 is voldaan.

10.2. Het perceel [locatie 5] heeft deels de bestemming "Wonen" en deels de bestemming "Agrarisch - 3". Het agrarische perceelsgedeelte heeft deels de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - grondgebonden agrarisch bedrijf" en een bouwvlak.

Ingevolge de bepalingen in artikel 5 van de planregels is binnen de agrarische bestemming geen intensieve veehouderij toegestaan.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1.1, aanhef en onder a, en lid 23.1.2, onder b, is het perceelsgedeelte met de bestemming "Wonen" bestemd voor wonen en is maximaal één woning toegestaan.

10.3. Ingevolge artikel 11.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening, stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelings-gebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van nieuwbouw van één of meer woningen.

Ingevolge artikel 11.2, eerste lid, kan, in afwijking van artikel 11.1, eerste lid, een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen waarbij er geen sprake behoeft te zijn van het gebruik van een voormalige bedrijfswoning als burgerwoning, mits de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, blijkt uit de verantwoording bedoeld in het eerste lid dat is verzekerd dat is voldaan aan de op grond van artikel 11.3 gestelde nadere regels.

Ingevolge artikel 11.3, eerste lid, stelt het college nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen, als bedoeld in artikel 11.2, in verband met het beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse de bouw van woningen op passende locaties toe te staan.

Ingevolge het tweede lid wordt, zolang nadere regels als bedoeld in het eerste lid nog niet zijn vastgesteld en in werking zijn getreden, de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006 aangemerkt als nadere regels als bedoeld in het eerste lid.

10.4. Ingevolge de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006 dient op het moment van de aanvraag aan het college tot planologische medewerking aan de ontwikkeling van een ruimte-voor-ruimte-kavel te worden aangetoond dat minimaal 1.000 m2 aan agrarische bedrijfsgebouwen is gesloopt en tenminste 3.500 kg fosfaat uit de markt is genomen als gevolg van doorhaling van de voor het bedrijf voor de slooplocatie(s) geregistreerde rechten voor de intensieve veehouderij. Er kan eenmalig fosfaat worden bijgekocht indien niet op de slooplocatie aan het vereiste kan worden voldaan. De hoeveelheid fosfaat die op het moment van indiening van de aanvraag uit de markt is genomen kan niet opnieuw in aanmerking worden genomen bij een andere aanvraag.

10.5. Op het perceel [locatie 5] werd een gemengd agrarisch bedrijf met varkens en rundvee geëxploiteerd. [belanghebbende] heeft de varkenstak beëindigd en wenst in ruil hiervoor een ruimte-voor-ruimte-kavel met een woning te ontwikkelen.

In de plantoelichting wordt voor de onderbouwing van particuliere verzoeken voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder de beoogde ontwikkeling op [locatie 5], verwezen naar afzonderlijke ruimtelijke onderbouwingen. In de bijlage "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 5]" wordt uiteengezet waarom de raad wil meewerken aan de bouw van een woning op het perceel [locatie 5] en van mening is dat aan de ruimte-voor-ruimte-eisen is voldaan. Om hieraan te voldoen, zijn op de locatie [locatie 5] alle stallen voor de intensieve veehouderijtak gesloopt en zijn de rechten van dit bedrijf doorgehaald. Omdat dit niet voldoende is voor één bouwtitel zou het ontbrekende deel worden betrokken van de Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte-voor-ruimte of van een derde. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat de initiatiefnemer bewijsstukken zal aanleveren waaruit blijkt dat de stallen zijn gesloopt en dat er een aankoop van stallen heeft plaatsgevonden, die ook zijn gesloopt. De doorhaling van de benodigde rechten zal worden aangetoond middels een kennisgeving van Bureau Heffingen.

[belanghebbende] heeft hiertoe verscheidene stukken ingediend, waaronder bewijzen voor de locatie [locatie 5] en bewijzen voor de locatie [locatie 6] te Someren. Daaronder bevinden zich een overeenkomst tot sloop van stallen op laatstgenoemde locatie, een bevestiging van de gemeente Someren dat de bestemming voor die locatie is gewijzigd en niet langer een intensieve veehouderij mogelijk maakt en een melding op grond van het Activiteitenbesluit tot wijziging van de inrichting op die locatie.

10.6. Ter zitting heeft het college toegelicht dat niet aan de vereisten is voldaan, omdat de rechten voor de intensieve veehouderij op de [locatie 6] niet zijn doorgehaald, maar verkocht. Daardoor is niet voldoende fosfaat uit de markt gehaald en is niet aan de eisen uit de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006 voldaan. De raad heeft vervolgens erkend dat niet aan de eisen is voldaan, hetgeen ook volgt uit de door [belanghebbende] overgelegde melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de [locatie 6], waarin staat dat de ammoniakrechten worden verplaatst naar een andere locatie in Someren. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 5] te Deurne, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De stelling van [belanghebbende] dat op de locatie [locatie 6] milieuwinst is geboekt, omdat daar geen intensieve veehouderij meer wordt uitgeoefend en ook niet meer mag worden uitgeoefend, kan hieraan niet afdoen. Omdat de fosfaatrechten van deze locatie zijn verkocht aan en daarmee zijn verplaatst naar een andere locatie met een intensieve veehouderij, kan niet worden uitgesloten dat hiervan nog gebruik wordt gemaakt en werken deze nog steeds mee aan een belasting van het milieu.

Het betoog van het college slaagt.

[locatie 7]

11. Het college betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak voor het perceel [locatie 7] te Deurne heeft vastgesteld. Hij voert hiertoe aan dat de vergroting van het bouwvlak voor de intensieve veehouderij in strijd is met artikel 9.3, tweede lid, onder a en c, van de Verordening, omdat niet is aangetoond dat er ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn en dat de ontwikkeling vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft luchtkwaliteit en geur, aanvaardbaar is.

11.1. De raad stelt dat in de ruimtelijke onderbouwing voor dit perceel en de daarbij behorende bijlagen aan genoemde vereisten is voldaan.

11.2. Het perceel [locatie 7] heeft de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak. In vergelijking met het voorgaande plan wordt het bouwvlak vergroot van 1,29 ha tot 1,5 ha. Ter plaatse wordt een intensieve veehouderij in de vorm van een zeugenhouderij geëxploiteerd.

11.3. Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied, voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij die kleiner zijn dan 1,5 hectare tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare op een duurzame locatie in welk geval ten minste 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge het tweede lid blijkt uit de toelichting bij een bestemmingsplan ten aanzien van een duurzame locatie als bedoeld in het eerste lid, onder d, dat:

a. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot hervestiging, omschakeling of uitbreiding ter plaatse;

[…]

c. de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijn stof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in het bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is.

11.4. In de plantoelichting wordt voor de onderbouwing van particuliere verzoeken voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder de beoogde ontwikkeling op [locatie 7], verwezen naar afzonderlijke ruimtelijke onderbouwingen. In de bijlage "Ruimtelijke onderbouwing [locatie 7]" wordt uiteengezet waarom de raad wil meewerken aan de vergroting van het bouwvlak.

In deze onderbouwing staat dat het bedrijf moet voldoen aan milieu- en welzijnseisen. De aanpassingen die hiervoor doorgevoerd dienen te worden, zijn alleen rendabel als er een uitbreiding plaatsvindt. Zodoende is er een noodzaak de uitbreiding uit te voeren om het bedrijf ook in de toekomst rendabel te houden.

In de ruimtelijke onderbouwing staat voorts, onderbouwd met berekeningen met toepassing van de Handreiking fijn stof en veehouderijen, dat de extra uitstoot van fijn stof, PM10, van het bedrijf ruim onder de grens van 3% van de grenswaarde blijft. Daarom heeft de raad geconcludeerd dat het initiatief niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en de luchtkwaliteitsnormen niet in de weg staan aan het initiatief.

In de ruimtelijke onderbouwing staat tot slot, onderbouwd met berekeningen, dat de geurbelasting vanwege het bedrijf, van gevoelige locaties in de omgeving van het bedrijf, onder de normen voor de geurbelasting blijft. Dit betreft de zogenoemde voorgrondbelasting van een enkel bedrijf. Voorts staat in de ruimtelijke onderbouwing een kaart met de achtergrondbelasting in het gebied rondom het bedrijf.

11.5. Naar aanleiding van het beroepschrift van het college heeft de raad nader onderzoek laten doen, waaronder een berekening van de luchtkwaliteit conform het rekenmodel ISL3A. Volgens de raad bevestigt deze berekening de ruimtelijke onderbouwing op het punt van de luchtverontreiniging. Ter zitting heeft het college hierover opgemerkt dat hij akkoord gaat met de berekening en de luchtkwaliteit voor hem niet meer relevant is.

11.6. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de passage in de ruimtelijke onderbouwing over de noodzaak van de uitbreiding onvoldoende is om te voldoen aan de eis van aantoonbare ruimtelijke-economische belangen voor de lange termijn als bedoeld in de Verordening. Hij verwacht een advies van een deskundige waaruit blijkt van aantoonbare ruimtelijke-economische belangen voor de lange termijn. Anders dan eerder door hem gesteld, hoeft dit geen advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen te zijn, maar een advies is wel vereist. De Afdeling is van oordeel dat het college in dit geval de ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn die noodzaken tot uitbreiding onvoldoende aangetoond kon achten.

Over de geurbelasting heeft het college toegelicht dat niet inzichtelijk is gemaakt door wie de berekeningen en plaatjes zijn gemaakt, die door de raad bij het verweerschrift zijn overgelegd. Voorts is voor sommige geurgevoelige objecten niet ingegaan op de achtergrondbelasting, waardoor niet duidelijk is geworden of de beoogde ontwikkeling vanuit geuroogpunt aanvaardbaar is. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad deze aspecten ter zitting onvoldoende kunnen verduidelijken.

Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende onderzocht of aan de eisen uit artikel 9.3, tweede lid, onder a en onder c, wat betreft de geurbelasting, van de Verordening is voldaan, hetgeen in strijd is met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog van het college slaagt.

Conclusies

12. In hetgeen het college en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1] te Liessel, is genomen in strijd met artikel 11.1, eerste lid van de Verordening en voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], is genomen in strijd met de artikelen 4.2, eerste lid, 11.1, eerste lid, en artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening.

In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij in artikel 23, lid 23.2.6, van de planregels niet een uitzondering is opgenomen voor de bijgebouwen op het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef, horend bij [locatie 3], voor zover daarvoor een recht bestaat op een bestemming bij recht, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3" ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 5] te Deurne, is genomen in strijd met artikel 11.2 van de Verordening.

In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak, voor zover het betreft de vergroting van het bouwvlak met 0,21 ha tot 1,5 ha, voor het perceel [locatie 7] te Deurne, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepen van het college en [appellant sub 2] zijn gegrond.

13. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen een nader te noemen termijn na verzending van deze uitspraak

a. een andere planregeling vast te stellen voor het perceel [locatie 1] te Liessel;

b. toereikend te motiveren dat een bestemming "Wonen" voor het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], niet langer in strijd is met de artikelen 4.2, eerste lid, 11.1, eerste lid, en artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening en ook overigens aanvaardbaar is dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen en binnen de uiteindelijke bestemming te voorzien in een toereikende bijgebouwenregeling voor dit perceel;

c. onderzoek te doen naar de aanwezigheid van te beschermen natuurwaarden op het perceel met de bestemming "Agrarisch - 3" ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], en met de uitkomsten van dit onderzoek toereikend te motiveren dat de bestemming van het plandeel voor dit perceel in stand kan blijven, dan wel een andere bestemming voor dit perceel vast te stellen;

d. te onderzoeken en toereikend te motiveren dat alsnog kan worden voldaan aan de eisen uit artikel 11.2 van de Verordening voor het plandeel met de bestemming "Wonen " voor het perceel [locatie 5] te Deurne dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen;

e. te onderzoeken en toereikend te motiveren dat voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak voor het perceel [locatie 7] te Deurne is voldaan aan de eisen uit artikel 9.3, tweede lid, onder a en onder c, wat betreft de geurbelasting, van de Verordening, dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen; alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomsten mede te delen en een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Voor zover een nieuw besluit wordt genomen, hoeft bij de voorbereiding daarvan geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

14. De Afdeling ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb, voorlopige voorzieningen te treffen voor het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1] te Liessel en voor de vergroting van het bouwvlak met 0,21 ha op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3" en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 7] Deurne, teneinde te voorkomen dat hier onomkeerbare ontwikkelingen plaatsvinden voordat de bestemmingen in rechte zijn komen vast te staan.

Voor het treffen van voorlopige voorzieningen voor het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], en het plandeel met de bestemming "Wonen " voor het perceel [locatie 5] te Deurne bestaat geen aanleiding, omdat de bij uitspraak van de voorzitter (thans: de voorzieningenrechter) van de Afdeling van 7 juli 2014 in zaak nr. 201402008/2/R3 getroffen voorlopige voorzieningen, inhoudende dat deze bestemmingen worden geschorst, niet zijn vervallen en nog steeds gelden. Deze reeds getroffen voorlopige voorzieningen vervallen ingevolge artikel 8:85, tweede lid, onder c, van de Awb met het doen van een einduitspraak voor deze onderdelen.

Voor het treffen van een voorlopige voorziening voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3" ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], ziet de Afdeling geen aanleiding, omdat niet aannemelijk is dat zich hier onomkeerbare ontwikkelingen zullen voordoen.

15. Gelet op hetgeen onder 5.3 en 9.3 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

16. [appellant sub 5], woonachtig aan de [locatie 8] te Deurne, betoogt dat de raad ten onrechte een deel van zijn bijgebouw op dit perceel niet als zodanig heeft bestemd, maar onder het overgangsrecht heeft gebracht. Op zijn perceel staat een bijgebouw van ruim 400 m2, terwijl slechts 200 m2 wordt toegestaan. Volgens hem handelt het gemeentebestuur in strijd met eerder gemaakte afspraken.

16.1. Het plandeel voor [locatie 8] heeft de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 23, lid 23.2.6, aanhef en onder b, van de planregels geldt voor de bijgebouwen bij woningen dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 150 m2.

Ingevolge lid 23.3.1 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 23.2.6 teneinde de toegestane bebouwde oppervlakte van de bijgebouwen te vergroten indien sprake is van amovering van voormalige bedrijfsgebouwen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a. maximaal 25% van het gesloopte oppervlak aan legaal opgerichte bebouwing mag als bijgebouw worden teruggebouwd, tot een totaal aan bijgebouwen - zowel aangebouwd als vrijstaand - van maximaal 200 m2;

b. het surplus (alle aanwezige bebouwing boven de standaard maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen van 150 m2) moet in één keer worden gesloopt en deze sloop moet als voorwaarde aan de omgevingsvergunning voor bouwen worden verbonden.

16.2. In het verweerschrift erkent de raad dat van gemeentezijde niet alle met [appellant sub 5] gemaakte afspraken zijn nagekomen, omdat niet alle bijgebouwen bij [locatie 8] als zodanig zijn bestemd. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover daarbij niet alle bijgebouwen bij [locatie 8] als zodanig zijn bestemd, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog van [appellant sub 5] slaagt.

17. [appellant sub 5] betoogt dat het plan voor het perceel [locatie 8]a te Deurne niet duidelijk maakt waar de toegestane woning precies mag worden gebouwd. Ook is niet duidelijk waar 200 m2 bijgebouwen en 1.000 m2 statische opslag precies mogen worden gerealiseerd. Hij wenst dat de raad toezegt dat deze gebouwen binnen het gehele plandeel met de bestemming "Wonen" mogen worden gerealiseerd.

17.1. Het plandeel voor [locatie 8]a heeft de bestemming "Wonen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijfsgebouw".

Ingevolge artikel 23, lid 23.1.1, aanhef en onder a, en lid 23 .1.2, onder b, van de planregels is het perceel bestemd voor wonen en is maximaal één woning toegestaan.

Ingevolge lid 23.2.1, onder f, geldt voor bestemmingsvlakken ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijfsgebouw" dat binnen deze vlakken de vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen (met uitzondering van de kassen) mogen worden gebruikt voor statische opslag tot een maat van maximaal 1.000 m2. Indien het bestaande vloeroppervlak aan statische opslag meer bedraagt, geldt het bestaande vloeroppervlak als maximum.

17.2. Naar aanleiding van het beroepschrift van [appellant sub 5] heeft overleg plaatsgevonden tussen de raad en [appellant sub 5]. Daarbij is afgesproken hoe de planregeling moet worden begrepen en op welke wijze daaraan invulling zal worden gegeven. In een brief van 6 januari 2015 van de raad aan [appellant sub 5] is vastgelegd welke afspraken zijn gemaakt. In deze brief staat dat gebouwen overal op het perceel mogen worden opgericht, mits wordt voldaan aan artikel 23 van de planregels en alle overige geldende regelgeving. Omdat sprake is van een VAB-aanduiding mag de statische opslag enkel plaatsvinden in bestaande, vrijgekomen bebouwing. Volgens de eerder gemaakte afspraken mag op dit perceel een maximum van 890 m2 aan vrijkomende agrarische bebouwing worden gebruikt voor statische opslag. Hiervoor mogen geen nieuwe bijgebouwen worden opgericht. Bij brief van 26 mei 2015 heeft [appellant sub 5] laten weten dat hij akkoord gaat met de afspraken in de brief van 7 januari 2015. Omdat deze afspraken voor het perceel [locatie 8]a enkel zien op de uitleg van de planregeling voor dit perceel en niet leidt tot wijzigingen in de planregeling, ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat het betoog van [appellant sub 5] tot vernietiging van dit planonderdeel zou moeten leiden. Het betoog faalt.

18. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd over [locatie 8] ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij niet alle bijgebouwen bij [locatie 8] als zodanig zijn bestemd, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

18.1. De raad heeft voorgesteld om aan het plandeel een aanduiding toe te kennen en aan artikel 23, lid 23.2.6, van de planregels een onderdeel e toe te voegen waarin wordt vastgelegd dat ter plaatse van de aanduiding, en dus op dit perceel, 500 m2 aan bijgebouwen is toegestaan. Bij brief van 26 mei 2015 heeft [appellant sub 5] kenbaar gemaakt hiermee in te kunnen stemmen. Omdat niet aannemelijk is dat derden door deze wijziging van het plan worden benadeeld, ziet de Afdeling aanleiding op deze wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.

Het beroep van [appellant sub 6]

19. [appellant sub 6], woonachtig aan de [locatie 9] te Liessel, betoogt dat de raad ten onrechte zijn bedrijf in bosbouwmachines voor de haardhoutproductie niet als zodanig heeft bestemd. Hij voert aan dat het bedrijf een categorie 1 bedrijf is als bedoeld in de brochure Bedrijven en Milieuzonering uit 2009 van de Vereniging van Nederlandse gemeenten (hierna: de VNG-brochure) en daarom voldoet aan de eisen van de "Beoordelingssystematiek niet-agrarische bedrijven en niet-agrarische nevenactiviteiten in het buitengebied van Deurne" en daarom bestemd kan worden als een aan huis gebonden bedrijf. Volgens [appellant sub 6] is zijn bedrijf vergelijkbaar met de bedrijven die wel op die manier zijn bestemd.

19.1. De raad stelt dat het bedrijf van [appellant sub 6] een categorie 3.1 bedrijf is als bedoeld in de VNG-brochure en daarom niet als een aan huis gebonden bedrijf kan worden bestemd.

19.2. Het plandeel voor [locatie 9] heeft de bestemming "Wonen". Het plandeel heeft diverse aanduidingen, maar niet een aanduiding voor een aan huis gebonden bedrijf.

Ingevolge artikel 23, lid 23.1.1, aanhef en onder a en b, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen en aan huis gebonden bedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding zoals opgenomen in 23.1.2, onder e.

Ingevolge lid 23.1.2, onder e, geldt voor een aan huis gebonden bedrijf dat de bewoner van de woning ook de bedrijfsmatige activiteit dient uit te oefenen. Het aan huis gebonden bedrijf is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de in de tabel opgenomen aanduiding, en wel alleen voor de activiteiten zoals die voor de betreffende locatie staan vermeld, waarbij de totale vloeroppervlakte voor deze activiteit niet meer dan 200 m2 mag bedragen, tenzij in de tabel een andere oppervlakte is opgenomen, dan geldt die opgenomen oppervlakte als maximum.

In de bijbehorende tabel staan 12 adressen genoemd. [locatie 9] staat hier niet bij. Bedrijven die wel in deze tabel staan genoemd, zijn onder meer een bouwservicebedrijf, een bedrijf voor keuring van landbouwmachines en een bedrijf voor machinale houtbewerking.

19.3. Bij de Kamer van Koophandel staat het bedrijf van [appellant sub 6] geregistreerd als een bedrijf ter reparatie en onderhoud van machines en werktuigen voor landbouw en bosbouw (geen tractoren) en tevens groot- en kleinhandel en reparatie van machines. De raad heeft in redelijkheid van deze omschrijving uit kunnen gaan en daarbij terecht het standpunt ingenomen dat voor de mate van hinder moet worden gekeken naar de zwaarste activiteit. Voor het bedrijf van [appellant sub 6] betekent dit dat moet worden uitgegaan van de groothandelsactiviteiten, ook al vormt dit slechts een klein deel van de totale activiteiten. Daar komt bij dat detailhandel niet is toegestaan bij een bedrijf aan huis, zodat voor een aanduiding die een bedrijf aan huis mogelijk maakt, naar de hinder van de bedrijfsactiviteiten moet worden gekeken. In aanmerking genomen dat de raad de situatie op het perceel van [appellant sub 6] heeft onderzocht en [appellant sub 6] ter zitting heeft bevestigd dat op het perceel import, modificatie, reparatie en onderhoud van machines van 700-2.000 kg plaatsvindt, heeft de raad in redelijkheid het standpunt in kunnen nemen dat het bedrijf een categorie 3.1 bedrijf is.

Over de door [appellant sub 6] gemaakte vergelijking met andere bedrijven die wel een aanduiding voor een bedrijf aan huis hebben gekregen, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat niet beoordeeld kan worden of deze situaties gelijk zijn, omdat [appellant sub 6] niet inzichtelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf een milieubelasting veroorzaakt die gelijk is aan de belasting van een categorie 2 bedrijf. De raad sluit niet uit dat [appellant sub 6] dit aan kan tonen en in die situatie de toekenning van een aanduiding eventueel mogelijk is. De raad vindt echter dat het aan [appellant sub 6] is om daarnaar onderzoek te laten doen. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. In de genoemde situaties heeft de raad derhalve geen aanleiding hoeven zien om [appellant sub 6] de gewenste aanduiding te geven.

Het betoog faalt.

19.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 6] ongegrond.

Slotoverwegingen

20. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

21. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Ten aanzien van de beroepen van het college, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] zal in de einduitspraak worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] ongegrond;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 5] gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 28 januari 2014, nr. 01a, voor zover daarbij in het bestemmingsplan "Tweede herziening bestemmingsplan Buitengebied" niet alle bijgebouwen bij [locatie 8] te Deurne als zodanig zijn bestemd;

IV. bepaalt dat

a. in de verbeelding van dit bestemmingsplan aan het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 8] te Deurne een aanduiding "specifieke vorm van wonen - 16" wordt toegevoegd;

b. in de regels van dit bestemmingsplan aan artikel 23, lid 23.2.6, een onderdeel e wordt toegevoegd dat als volgt luidt: "ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - 16" is 500 m2 aan bijgebouwen toegestaan";

V. bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het betreft onderdeel III, in de plaats komt van het vernietigde onderdeel van het besluit;

VI. draagt de raad van de gemeente Deurne op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen IVa en IVb worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

VII. draagt de raad van de gemeente Deurne in de beroepen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, [appellant sub 2] en [appellant sub 4] op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 28 januari 204, nr. 01a, te herstellen door:

a. een andere planregeling vast te stellen voor het perceel [locatie 1] te Liessel;

b. toereikend te motiveren dat een bestemming "Wonen" voor het perceel ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], niet langer in strijd is met de artikelen 4.2, eerste lid, 11.1, eerste lid, en artikel 2.1, tweede lid, van de Verordening en ook overigens aanvaardbaar is dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen en binnen de uiteindelijke bestemming te voorzien in een toereikende bijgebouwenregeling voor dit perceel;

c. onderzoek te doen naar de aanwezigheid van te beschermen natuurwaarden op het perceel met de bestemming "Agrarisch - 3" ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3], en met de uitkomsten van dit onderzoek toereikend te motiveren dat de bestemming van het plandeel voor dit perceel in stand kan blijven, dan wel een andere bestemming voor dit perceel vast te stellen;

d. te onderzoeken en toereikend te motiveren dat alsnog kan worden voldaan aan de eisen uit artikel 11.2 van de Verordening voor het plandeel met de bestemming "Wonen " voor het perceel [locatie 5] te Deurne dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen;

e. te onderzoeken en toereikend te motiveren dat voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3", de functieaanduiding "intensieve veehouderij" en een bouwvlak voor het perceel [locatie 7] te Deurne is voldaan aan de eisen uit artikel 9.3, tweede lid, onder a en onder c, wat betreft de geurbelasting, van de Verordening, dan wel een andere planregeling voor dit perceel vast te stellen;

alsmede de Afdeling en de andere partijen de uitkomsten mede te delen en een nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

VIII. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Deurne van 28 januari 2014, kenmerk 01a, voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 1] te Liessel;

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3" ten westen van de Hazeldonksedreef te Liessel, behorend bij [locatie 3];

c. de vergroting van het bouwvlak met 0,21 ha op het plandeel met de bestemming "Agrarisch - 3" en de functieaanduiding "intensieve veehouderij" voor het perceel [locatie 7] te Deurne;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Deurne tot vergoeding van bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van zijn beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 490,00 (zegge: vierhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de raad van de gemeente Deurne aan [appellant sub 5] het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, griffier.

w.g. Koeman w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2015

350.