Uitspraak 201306165/1/A1


Volledige tekst

201306165/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Liessel, gemeente Deurne,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 juli 2013 in zaak nr. 11/3192 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Deurne.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van een kippenschuur op het perceel [locatie] te Liessel (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 18 april 2011 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de verbouwing van een kippenschuur op het perceel eveneens afgewezen.

Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft het college het door [appellante] tegen de besluiten van 26 januari 2011 en 18 april 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 augustus 2011 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 11 september 2013 heeft het college opnieuw op het door [appellante] gemaakte bezwaar besloten en dat bezwaar ongegrond verklaard.

[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2014, waar [appellante], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.J. Thijssen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Helmond, gehoord.

Overwegingen

1. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van de kippenschuur op het perceel. Daartoe voert zij aan dat het college volgens haar niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 1954 voor het oprichten van de gehele schuur een bouwvergunning is verleend, nu anders dan de rechtbank heeft overwogen bij besluit van 22 november 1956 alleen bouwvergunning is verleend voor een gedeelte van de schuur van 54 m².

1.1. Anders dan de rechtbank heeft overwogen moet worden aangenomen dat voor een gedeelte van de kippenschuur met een oppervlakte van 86 m² geen bouwvergunning is verleend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het archief van de gemeente geen vergunning is aangetroffen voor een ander gedeelte van de schuur. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat in 1954 een vergunning is verleend voor het oprichten van de kippenschuur. Bij besluit van 22 november 1956 is wel bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van een schuur. Uit de bouwtekening behorend bij dat besluit volgt dat voor een oppervlakte van 54 m² bouwvergunning is verleend. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat een groter deel van de kippenschuur is vergund. Dat de oorspronkelijke maten op de bouwtekening zijn doorgestreept maakt niet dat de handgeschreven maten niet juist zijn. Uit het feit dat die handgeschreven maten overeenstemmen met de maten op het aanvraagformulier behorend bij de aanvraag van 3 november 1956, behorend bij het besluit van 22 november 1956, kan worden opgemaakt dat dat de maten zijn van de schuur waarvoor vergunning is verleend. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen het deel van de kippenschuur met een oppervlakte van 86 m², waarvoor geen vergunning is verleend.

Het betoog slaagt.

2. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen de verbouwing van de kippenschuur tot paardenboxen, nu op die verbouwing het overgangsrecht niet van toepassing was. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kippenschuur waarin de paardenboxen worden gerealiseerd wordt beschermd door het overgangsrecht in artikel 41, lid A, onder 1, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, omdat de kippenschuur die nu op het perceel aanwezig is sinds de tervisielegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan is gewijzigd.

2.1. Ingevolge artikel 41, lid A, onder 1, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening" (hierna: het bestemmingsplan), mogen bouwwerken of een complex van bouwwerken, welke bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, dan wel worden opgericht krachtens een vóór dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning en die afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking in kwalitatieve zin niet wordt vergroot behoudens onteigening:

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. worden uitgebreid met dien verstande, dat de uitbreiding van een bouwwerk ten hoogste 10 % mag bedragen van de op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan bestaande inhoud van het bouwwerk;

(…).

2.2. Ter zitting is vast komen te staan dat de kippenschuur na de tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan is verbouwd tot woning. Dat betekent dat de gehele kippenschuur, inclusief het gedeelte waarvoor bij besluit van 22 november 1956 bouwvergunning is verleend, na de verbouwing tot woning niet meer wordt beschermd door het overgangsrecht. Dat de woning na oplegging van een last onder dwangsom in 2009 weer tot kippenschuur is verbouwd betekent niet dat het overgangsrecht wederom op de kippenschuur van toepassing is. De paardenboxen zijn gebouwd nadat het overgangsrecht was geëxpireerd, zodat het overgangsrecht reeds daarom niet daarop van toepassing is. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen de aanwezige kippenschuur op het perceel.

Het betoog slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het besluit van 17 augustus 2011 dient eveneens te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

4. Bij besluit van 11 september 2013 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellante] gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van [appellante] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellante], gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede beroep tegen dit besluit in te houden. Gelet op hetgeen in 3 is overwogen, is aan dit besluit de grondslag komen te ontvallen. Om die reden zal het eveneens vernietigd worden. Het daartegen gerichte beroep is reeds daarom gegrond.

5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 juli 2013 in zaak nr. 11/3192;

III. verklaart het beroep van [appellante] gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 17 augustus 2011, kenmerk gegrond;

IV. vernietigt dat besluit;

V. verklaart het beroep van [appellante] gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 11 september 2013 gegrond;

VI. vernietigt dat besluit;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2161,50 (zegge: eenentwintighonderdeenenzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Deurne aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 391,00 (zegge: driehonderdeenennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2014

407-776.