Uitspraak 201111982/1/A1


Volledige tekst

201111982/1/A1.
Datum uitspraak: 11 juli 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Deurne en
2. [appellant sub 2], wonend te Liessel, gemeente Deurne,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 september 2011 in zaak nr. 11/1445 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Liessel

en

het college.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college een verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden tegen de op het perceel [locatie] te Liessel (hierna: het perceel) zonder bouwvergunning opgerichte woning met bijgebouwen afgewezen.

Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2011, verzonden op 6 oktober 2011, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, een besluit van 17 februari 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 november 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft de gronden aangevuld bij brief van 13 december 2011.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 31 januari 2012, heeft het college het gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

[wederpartij] heeft hierop bij brieven van 10 februari en 6 april 2012 een nadere reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F.P.G. Ricken-Cleven en mr. C.M.C. de Ridder, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. F.K. van den Akker, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte een besluit van 17 februari 2011 heeft vernietigd, nu het op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar genomen besluit van 25 maart 2011 dateert.

2.1.1. In de aangevallen uitspraak is, zowel in de overwegingen, als in de beslissing, de datum 17 februari 2011 vermeld. Nu echter duidelijk is dat dat op een vergissing berust en de rechtbank het besluit van 25 maart 2011 heeft beoordeeld en kennelijk heeft beoogd dat besluit te vernietigen, geeft het betoog geen aanleiding om de uitspraak om die reden te vernietigen.

Het betoog faalt.

2.2. Appellanten betogen verder dat de rechtbank niet van het juiste bestemmingsplan is uitgegaan. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat op het perceel niet alleen het bestemmingsplan "Buitengebied" van toepassing is, maar tevens het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening IX: correctieve herziening". Volgens [appellant sub 2] heeft zij miskend dat op het perceel alleen dat laatste bestemmingsplan van toepassing is.

2.2.1. De rechtbank heeft weliswaar overwogen dat het perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied" voor "Woondoeleinden", "Agrarisch gebied (AHS)" en "Bos en natuur (GHS)" is aangewezen en de plandelen die voor "Agrarisch gebied (AHS)" zijn aangewezen tevens zijn voorzien van de aanduiding "Bosovergangsgebied", maar heeft dat niet als het van toepassing zijnde planologisch regime aangemerkt. Zij heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr. 200807042/1/R1, waarbij de Afdeling aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" goedkeuring heeft onthouden. Het gevolg daarvan is dat voor het gedeelte van het perceel, waarop die bestemming voorzien was, de voordien geldende bestemming "Bos en bosschages" geldt, zodat op het perceel geen woonbestemming rust. Gelet daarop, heeft de rechtbank het gebruik van de op het perceel aanwezige woning terecht in strijd is met het bestemmingsplan geacht.

Ook dit betoog faalt.

2.3. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ten tijde van het in beroep bestreden besluit geen concreet zicht op legalisering bestond. Hij en het college betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college in verband daarmee daarvan behoorde af te zien. Daartoe voeren zij aan dat de op het perceel aanwezige woning, ofwel bij de vaststelling van de tweede partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" positief bestemd zal worden, indien voldaan wordt aan de vereisten, gesteld in de beoordelingsladder noodwoningen (hierna: de beoordelingsladder), opgenomen in de toelichting op het bestemmingsplan "Buitengebied", danwel onder het persoonsgebonden overgangsrecht zal worden gebracht, indien daaraan niet voldaan wordt. In elk geval zal de bestaande situatie tot een einde komen. Voorts zal handhavend optreden leiden tot strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de overige in het bestemmingplan "Buitengebied herziening IX" als noodwoning aangeduide woningen inmiddels positief zijn bestemd, danwel zonder nadere overwegingen onder het persoonsgebonden overgangsrecht zijn gebracht, aldus het college.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 december 2011 in zaak nr. 201103070/1/H1), is voor het antwoord op de vraag of concreet zicht op legalisering bestond, het moment van het op bezwaar genomen besluit bepalend. Nu ten tijde daarvan geen ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, heeft de rechtbank terecht geen concreet zicht op legalisering in verband met wijziging van het bestemmingsplan aangenomen. De door het college en [appellant sub 2] gestelde omstandigheid dat de raad van de gemeente Deurne in de vast te stellen tweede partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" geen andere mogelijkheid heeft, dan het perceel of alsnog te bestemmen voor "woondoeleinden" of een persoonsgebonden overgangsrecht toe te kennen, levert zulk zicht evenmin op. Die omstandigheid leidt, mede nu het geen geringe overtreding betreft en het algemeen belang gediend is met handhaving, evenmin tot het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan in verband daarmee behoorde af te zien. Reeds hierom kon het bij de rechtbank bestreden besluit niet in stand blijven.

Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank terecht niet heeft geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel aan handhavend optreden in de weg staat. Als gevolg van het door [wederpartij] tegen het besluit van 25 maart 2011 ingestelde beroep is de op het perceel aanwezige woning niet gelijk te stellen aan de overige noodwoningen binnen het plangebied.

De betogen falen.

2.4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.

2.5. Het besluit van 31 januari 2012 wordt ingevolge artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in verbinding met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht ook voorwerp te zijn van dit geding.

2.6. [wederpartij] betoogt dat het college daaraan ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat bij [appellant sub 2] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat niet handhavend zal worden opgetreden en dat er bijzondere omstandigheden zijn om van handhavend optreden af te zien, nu de raad de woning in de tweede partiële herziening van het bestemmingsplan positief zal bestemmen, dan wel onder het persoonsgebonden overgangsrecht zal brengen. Zij betoogt verder dat artikel 11.1 van de Verordening Ruimte 2011 van de provincie Noord-Brabant en het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij daaraan in de weg staan.

2.6.1. Zoals hiervoor onder 2.3.1. is overwogen, leidt de gestelde noodzaak om de binnen het plangebied aanwezige noodwoningen toe te staan, dan wel onder het persoonsgebonden overgangsrecht te brengen, niet tot concreet zicht op legalisering en is dat evenmin een zodanig bijzondere omstandigheid, dat het college in verband daarmee van handhavend optreden behoorde af te zien. Het college heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat [appellant sub 2] daaraan het gerechtvaardige vertrouwen kon ontlenen dat tegen de overtreding van de planvoorschriften niet handhavend zal worden opgetreden. Nu het gelijkheidsbeginsel, gelet op hetgeen daarover hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, evenmin aan handhavend optreden in de weg staat, kan het besluit van 31 januari 2012 reeds om die reden niet in stand blijven.

Het betoog slaagt. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 31 januari 2012 dient te worden vernietigd. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de door [wederpartij] tegen het besluit van 26 oktober 2010 gemaakte bezwaren te beslissen.

2.8. Het college dient op na te melden wijzen tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Deurne van 31 januari 2012, kenmerk 318806, gegrond;

III. vernietigt dat besluit;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Deurne tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.092,05 (zegge: duizendtweeënnegentig euro en vijftig eurocent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Deurne een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012

414-724.