Uitspraak 201103070/1/H1


Volledige tekst

201103070/1/H1.
Datum uitspraak: 14 december 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], [appellante B], [appellante C] en [appellant D] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), gevestigd, respectievelijk wonende te Driel, gemeente Overbetuwe,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 1 februari 2011 in zaken nrs. 09/1195 en 09/1196 in het geding tussen:

1. [appellant],
2. [wederpartij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.

1. Procesverloop

Bij separate besluiten van 21 juli 2008 heeft het college [appellante C], [appellante B], [appellante A] en [appellant D] en/of [belanghebbende], ieder onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een termijn van zes weken: 1. op het perceel aan de [locatie 1] te Driel de illegaal gebouwde brug en de container geheel te verwijderen en verwijderd te houden; 2. op het perceel aan de [locatie 2] te Driel het illegaal gebouwde kantoor met magazijn, het raam aan de achterzijde, de dakconstructie (met losse dakplaten) en de reclamemast geheel te verwijderen en verwijderd te houden; 3. op dat perceel de nissenhut, de verharding van het perceel, de opslag van ijzer- en kunststofwaren, de gasflessen en de opslag van hout geheel te verwijderen en verwijderd te houden; 4. op dat perceel het verkooppunt van gasflessen en de exploitatie van een uitzendbureau geheel te beëindigen en beëindigd te houden.

Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de besluiten van 21 juli 2008 aangevuld in die zin dat de last onder dwangsom tevens geldt voor:
a. het verwijderen en alsdan verwijderd houden van de paal in de weg;
b. het verwijderen en alsdan verwijderd houden van de tankauto met brandstof;
c. het verwijderen en alsdan verwijderd houden van drie containers achter de nissenhut;
d. het verwijderen en alsdan verwijderd houden van een tweetal ramen in het kantoor/magazijn in afwijking van de verleende bouwvergunning (kenmerk: 102/4806-II-2, gemeente Heteren d.d. 9 november 1982).

Bij uitspraak van 1 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover gericht tegen de in het besluit van 4 februari 2009 opgenomen aanvulling, dat besluit in zoverre vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, voor zover [appellant] daarbij onder c en d is gelast drie containers achter de nissenhut te verwijderen en verwijderd te houden en een tweetal ramen in het kantoor/magazijn in afwijking van de verleende bouwvergunning van 9 november 1982 te verwijderen en verwijderd te houden, en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 april 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij] heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college opnieuw op de gemaakte bezwaren beslist en het namens [wederpartij] gedane verzoek om handhaving alsnog afgewezen voor wat betreft de onderdelen:
a. paal in de weg, en
b. het houden van de tankauto met brandstof,
en het besluit van 4 februari 2009 voor het overige in stand gelaten.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2011, waar het college, vertegenwoordigd door R.M. Willemse, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Voorts is ter zitting [wederpartij], bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden tegen de op het perceel [locatie 1] aangebrachte brug, nu de brug geen bouwwerk is waarvoor een bouwvergunning is vereist.

2.1.1. De in geding zijnde brug betreft een houten brug met balustraden over een grote vijver nabij een tuinhuisje op het perceel.

2.1.2. Anders dan [appellant] stelt, is de in geding zijnde brug gezien zijn afmetingen, omvang en plaatsgebonden karakter aan te merken als een bouwwerk. Dat de brug, naar gesteld, niet aard- of nagelvast met de grond is verbonden, doet daaraan niet af, nu deze is bedoeld om ter plaatse te functioneren. Ter zitting is komen vast te staan dat dit bouwwerk, gelet op zijn omvang, niet kan worden aangemerkt als bouwen van beperkte betekenis, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, gelezen in verbinding met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Gelet hierop, is voor het bouwen ervan een bouwvergunning vereist. Nu voor de brug geen bouwvergunning is verleend, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

2.2. Gelet op het vorenstaande, en nu [appellant] dit ten aanzien van de overige aangeschreven activiteiten en bebouwing niet heeft bestreden, is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet en artikel 56, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1981" (hierna: het bestemmingsplan), zodat het college terzake handhavend kon optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is, dat concreet zicht biedt op legalisatie van de activiteiten en bebouwing op zijn percelen.

2.3.1. Het college heeft te kennen gegeven dat een nieuw bestemmingsplan in voorbereiding is, waarvan naar verwachting in het najaar van 2011 een ontwerp ter inzage zal worden gelegd. Bepalend is of ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar concreet zicht op legalisatie bestond. Nu ten tijde daarvan nog geen ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden had dienen af te zien wegens concreet zicht op legalisatie. Gelet hierop kan in het midden blijven of de strijdige activiteiten en bebouwing op de percelen passen in het nieuwe bestemmingsplan.

Het betoog faalt.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan had moeten afzien. Daartoe voert [appellant] aan dat de situatie op zijn percelen jarenlang in afwachting van legalisering is gedoogd, zodat het college in redelijkheid daartegen niet kon optreden.

2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat het college de overtredingen geruime tijd ongemoeid heeft gelaten, geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. De omstandigheid dat gedurende lange tijd niet handhavend is opgetreden, kan voorts niet leiden tot het oordeel dat [appellant] er gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat het college niet meer handhavend tegen de strijdige activiteiten en bebouwing zou optreden.

Het betoog faalt.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Voorts voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het besluit op bezwaar ten onrechte de last heeft uitgebreid.

2.5.1. Deze beroepsgronden voert [appellant] eerst in hoger beroep aan. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak. [appellant] had deze gronden reeds voor de rechtbank kunnen aanvoeren en had dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, ook behoren te doen. Deze beroepsgronden dienen, daargelaten dat ze niet nader zijn gemotiveerd, daarom buiten beschouwing te blijven.

2.6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar gedeeltelijk in stand heeft gelaten, is niet van een motivering voorzien en faalt reeds daarom.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op de door [appellant] en [wederpartij] gemaakte bezwaren. Bij dit besluit heeft het college het namens [wederpartij] gedane verzoek om handhaving voor wat betreft de punten a. paal in de weg en b. het houden van een tankauto met brandstof, alsnog afgewezen. Daarmee is geheel aan de door [appellant] gemaakte bezwaren tegemoetgekomen. Ter zitting heeft [wederpartij] te kennen gegeven dat dit besluit geacht moet worden tevens geheel tegemoet te komen aan zijn bezwaren. Derhalve brengt artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet mee dat er aan de zijde van [appellant] en [wederpartij] van rechtswege een beroep tegen het besluit van 10 mei 2011 is ontstaan.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2011

392.