Uitspraak 201500290/1/R2


Volledige tekst

201500290/1/R2.
Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Maartensdijk, gemeente De Bilt,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Groenekan, gemeente De Bilt, waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te Groenekan, gemeente De Bilt, en anderen,
3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3A]), en [appellant sub 3C] en [appellante sub 3D] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3C]), wonend te Westbroek, gemeente De Bilt,
4. [appellant sub 4], wonend te Westbroek, gemeente De Bilt,
5. [appellante sub 5] en anderen, allen wonend te Hollandsche Rading, gemeente De Bilt,

en

de raad van de gemeente de Bilt,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Maartensdijk 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen, [appellant sub 3A], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 3A], [appellant sub 4], [appellante sub 5] en anderen, Esconado Investment B.V. en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2015, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. T. Steenbeek, [appellant sub 3A] en [appellant sub 3C], bijgestaan onderscheidenlijk vertegenwoordigd door mr. S. Land, [appellante sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door mr. S. Land, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterkamp en drs. J. Pronk, alsmede A. van Breda, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Esconado Investment B.V., vertegenwoordigd door mr. W. van Galen, advocaat te Utrecht, en D. de Graaf, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Het plan

2. Het plan betreft een actualisering van de juridisch-planologische situatie van het gebied rondom de kern Maartensdijk, gelegen aan de noordoostzijde van Utrecht. Ter onderbouwing van het plan is een milieueffectrapportrapportage voor plannen verricht, welke is neergelegd in het rapport "PlanMER bestemmingsplan Buitengebied Maartensdijk" van BügelHajema Adviseurs van 30 oktober 2014 (hierna: het MER).

3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1]

4. Het beroep van [appellant sub 1] voor zover gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de toegangsweg naar het perceel [locatie 1] te Hollandsche Rading, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Anders dan [appellant sub 1] ter zitting heeft gesteld, is in de zienswijze alleen gevraagd om een bouwvlak en de aanduiding ‘paardenhouderij’ voor het perceel. Op de kaart die bij de zienswijze is gevoegd, zijn de gronden waar het bouwvlak zou moeten worden gelegd, met groen aangeduid. De toegangsweg is daarbij niet groen gemarkeerd, zodat moet worden geoordeeld dat het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van de toegangsweg niet in de zienswijze is bestreden.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze uitzondering doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 1] zal in de einduitspraak in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.

5. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie 2] te Maartensdijk en exploiteert daar [paardenfokkerij en –houderij]. Zijn beroep richt zich ertegen dat de bedrijfsactiviteiten ter plaatse van zijn perceel [locatie 1], dat twee kilometer verder in het verlengde van zijn bedrijfsperceel [locatie 2] ligt, niet als zodanig zijn bestemd.

[appellant sub 1] voert in dit verband onder meer aan dat de raad ervoor had moeten kiezen om ter plaatse van het perceel [locatie 1] een bouwvlak op te nemen. Hij acht een bouwvlak gerechtvaardigd, nu op het lang uitgestrekte perceel een tweetal vestigingen ten behoeve van één inrichting aanwezig is. De zogenoemde veldschuurregeling die in plaats daarvan voor het perceel geldt, is volgens [appellant sub 1] onvoldoende omdat hiermee geen zekerheid wordt geboden ten aanzien van de ter plaatse aanwezige paardenbak en de opslag. Daarnaast doet de veldschuurregeling geen recht aan het ter plaatse aanwezige bedrijfsmatige gebruik.

[appellant sub 1] betoogt voorts dat ten onrechte niet de aanduiding ‘paardenhouderij’ aan zijn gronden is toegekend. In dit verband wijst hij erop dat ter plaatse van het perceel Spoorlaan 89a te Hollandsche Rading wel een aanduiding in de verbeelding is aangebracht ten behoeve van een niet-bedrijfsmatige zadelmakerij. Hij acht het niet toekennen van de gewenste aanduiding ‘paardenhouderij’ ter plaatse van het perceel [locatie 1] daarom in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

5.1. De raad acht het opnemen van een agrarisch bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 1] niet doelmatig en niet wenselijk omdat dit volgens hem een verruiming van de bestaande rechten met zich brengt.

Hij stelt zich op het standpunt dat de ter plaatse aanwezige veldschuur als zodanig is bestemd door middel van de zogenoemde veldschuurregeling in de algemene bouwregels. De paardenbak en de buitenopslag die bij het perceel [locatie 1] aanwezig zijn, zijn volgens de raad niet als zodanig bestemd. De planregeling voor de desbetreffende gronden acht de raad niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat op het genoemde perceel Spoorlaan 89a te Hollandsche Rading evenmin een agrarisch bouwvlak is toegekend.

5.2. Aan het perceel [locatie 1] is in de verbeelding de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" toegekend. Op deze agrarische gronden rust geen bouwvlak en rust evenmin de aanduiding ‘paardenhouderij’.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, zijn deze gronden bestemd voor:

a. een agrarisch bedrijf;

en verder, voor zover hier van belang:

c. ter plaatse van de aanduiding ‘paardenhouderij’, een gebruiksgerichte paardenhouderij;

i. ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - zadelmakerij’, een zadelmakerij;

m. ter plaatse van de aanduiding ‘opslag’ is de inpandige opslag van goederen toegestaan ten behoeve van een nevenactiviteit, tot ten hoogste 750 m2.

Onder het doel ‘agrarisch bedrijf’ zijn buiten het bouwvlak niet begrepen: afdekking met folie en dergelijke, mestopslag en kassen.

Ingevolge lid 4.2, mogen op bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd, onder de voorwaarden dat:

m. uitsluitend binnen het bouwvlak de bouw van mestopslagen is toegestaan, met dien verstande, dat de bouwhoogte niet meer dan 6 meter mag bedragen;

n. bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend zijn toegestaan binnen het bouwvlak, met uitzondering van erf- en terreinafscheidingen;

o. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag niet meer bedragen dan:

1. 12 meter voor silo's en hooitorens;

2. 7 meter voor palen en masten;

3. 2 meter voor erf- en terreinafscheidingen binnen de bouwpercelen en 1,2 meter buiten de bouwpercelen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erfafscheidingen voor (het verlengde van) de voorgevel van de bedrijfswoning niet meer dan 1 meter mag bedragen;

4. 3 meter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde;

p. paardenbakken zijn uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan, waarvan de oppervlakte niet meer dan 800 m² mag bedragen en waarbij de bouw van lichtmasten niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 32, lid 32.3, zijn veldschuren toegestaan, uitsluitend voor zover bestaand en tot ten hoogste de bestaande oppervlakte en inhoud. De veldschuren mogen worden gebruikt voor het stallen van vee, inclusief het hobbymatig houden van paarden of ander vee.

Ingevolge artikel 1, lid 1.20, wordt onder ‘bestaand bouwwerk’ verstaan: een bouwwerk, dat op het moment van de inwerkingtreding van dit plan bestaat, of in uitvoering is of na dat tijdstip is of mag worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend of krachtens een omgevingsvergunning die na dit tijdstip, hoewel in strijd met dit plan, niet mag worden geweigerd.

5.3. Gelet op het bepaalde in artikel 2 van de voorheen geldende beheersverordening "De Bilt", vastgesteld door de raad op 27 juni 2013 (hierna: de beheersverordening), in samenhang bezien met de bijbehorende kaart, waren de gronden ter plaatse van het perceel [locatie 1] aangeduid als "Deelgebied 1" en meer specifiek als "Kleinschalig overgangsgebied".

Deze gronden waren gelet op de doeleindenomschrijving in artikel 6, eerste lid, van de regels voor "Deelgebied 1" onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Onder dit doel werden mesterijen, fokkerijen en pluimveebedrijven uitsluitend begrepen, voor zover de oppervlakte van de daarvoor benodigde gebouwen per bedrijf niet meer dan 2.500 m² bedraagt, dan wel de bestaande oppervlakte indien deze groter is. Ingevolge het derde lid, onder a, aanhef en onder 1 en onder 2, gold ten aanzien van de bebouwing ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf dat de gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf, dat is aangegeven met "Agrarisch bedrijf" en dat gebouwd dient te worden binnen een bouwvlak met een oppervlak van ten hoogste 1 ha.

5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat op het perceel een paardenbak aanwezig is. Ter zitting heeft [appellant sub 1] toegelicht dat deze onder meer uit een hekwerk bestaat. Nu niet is gebleken van verleend zijn van een voor het oprichten van
een voor een dergelijk bouwwerk vereiste vergunning, moet het ervoor worden gehouden dat de paardenbak illegaal is opgericht.

Evenmin is wat betreft de aanwezige voeder- en mestopslag gebleken van de daarvoor vereiste toestemming. Voor zover [appellant sub 1] in dit verband verwijst naar de melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer van 28 april 2009, overweegt de Afdeling dat hiermee wordt miskend dat een dergelijke melding in het milieuspoor niet als een bouwvergunning kan worden beschouwd. Voor zover [appellant sub 1] ter zitting heeft betoogd dat het gebruik van de gronden voor een paardenbak en opslag gelegitimeerd is omdat zij waren toegestaan krachtens het gebruiksovergangsrecht op grond van vorige planregelingen, overweegt de Afdeling dat naar vaste jurisprudentie de bewijslast dat het overgangsrecht van toepassing is, rust op degene die zich daarop beroept (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4645). [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bedoeld gebruik valt onder de werking van het overgangsrecht.

5.5. Ter zitting heeft [appellant sub 1] verder toegelicht dat op het perceel twee paardenstallen aanwezig zijn, een noordelijke en een zuidelijke. Bij brief van 14 november 2015 heeft hij een tekening behorende bij een vergunning van de voormalige gemeente Maartensdijk van 2 maart 1976 voor een te bouwen veenachthok van 50 m² overgelegd. [appellant sub 1] heeft onbetwist gesteld dat die vergunning betrekking heeft op de noordelijke paardenstal. Partijen zijn het erover eens dat dit een tijdelijke vergunning betrof, waarvan de looptijd ten tijde van de vaststelling van het plan reeds ruimschoots is verstreken. De Afdeling volgt [appellant sub 1] niet in zijn stelling ter zitting dat in 1996 voor de zuidelijke stal met een binnenplanse vrijstelling een permanente bouwvergunning is verleend. Immers, op de bouwtekeningen uit 1996 - die [appellant sub 1] eveneens bij zijn brief van 14 november 2015 heeft overgelegd - is ‘vernieuwen veenachthok’ vermeld, zodat de raad in zijn standpunt wordt gevolgd dat die vergunning is verleend voor het vernieuwen, en overigens ook vergroten naar ongeveer 100 m², van het in 1976 tijdelijk vergunde veenachthok. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat de noordelijke - als veenachthok vergunde - schuur legaal op het perceel aanwezig is.

Niet is gebleken dat een bouwvergunning is verleend voor de zuidelijke paardenstal. Voor zover daarvoor een melding in het milieuspoor zou zijn gedaan, betreft dat niet tevens een toestemming voor het realiseren en het gebruiken ervan in het planologische spoor. Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene volstaat een melding in het milieuspoor in zoverre ook niet. Van belang is echter dat veldschuren gelet op artikel 32 zijn toegestaan, uitsluitend voor zover bestaand. Gelet op de begripsbepaling van ‘bestaand bouwwerk’ in artikel 1, lid 1.20, van de planregels is derhalve van belang of de zuidelijke veldschuur een bouwwerk betreft dat op het moment van de inwerkingtreding van het plan bestond of in uitvoering was. Indien de zuidelijke veldschuur op dat moment feitelijk aanwezig was, dan moet worden geoordeeld dat deze veldschuur onder de veldschuurregeling van artikel 32 valt. Ten overvloede zij daarbij vermeld dat in zoverre geen doorslaggevend gewicht dient te worden toegekend aan hetgeen in de plantoelichting staat - te weten: bestaande veldschuren zijn de op de luchtfoto, ten tijde van de vaststelling van het plan zichtbare schuren - nu dit afwijkt van de planregeling en aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt. Onduidelijk is echter of de zuidelijke veldschuur op het moment van de inwerkingtreding van het plan reeds aanwezig was of in aanbouw was. De raad heeft hierover geen uitsluitsel gegeven. Indien de zuidelijke veldschuur op het moment van de inwerkingtreding van het plan niet aanwezig was of in aanbouw was, is voor de zuidelijke veldschuur geen regeling in het plan is getroffen. De raad dient dan nog te beoordelen welke regeling hij daarvoor in het plan wil treffen.

Nu niet kan worden vastgesteld of de raad voor de zuidelijke veldschuur al dan niet een regeling in het plan heeft getroffen, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit is vastgesteld in strijd met de bij een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het betoog slaagt.

5.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat aan het perceel [locatie 1] de aanduiding ‘paardenhouderij’ dient te worden toegekend, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij het uitbreiden van de gebruiksmogelijkheden op het perceel ten behoeve van een gebruiksgerichte paardenhouderij ruimtelijk niet aanvaardbaar acht. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht wil hij het toegestane agrarische gebruik van de gronden op het perceel ongewijzigd laten en is een verruiming van de mogelijkheden in zoverre niet gewenst. Dit acht de Afdeling niet onredelijk. De Afdeling betrekt daarbij dat het perceel gelet op de doeleindenomschrijving in artikel 4, lid 4.1, van de planregels, wel mag worden aangewend voor een agrarisch bedrijf, zoals de paardenfokkerij van [appellant sub 1].

Over de door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met het perceel Spoorlaan 89a te Hollandsche Rading, omdat aldaar de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - zadelmakerij’ is toegekend en [appellant sub 1] betoogt dat ter plaatse van zijn perceel in vergelijkbare zin een afzonderlijke aanduiding ‘paardenhouderij’ dient te worden toegekend, wordt als volgt overwogen. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de zadelmakerij aan Spoorlaan 89a als inpandige activiteit slechts in de veldschuur plaatsvindt, terwijl de gewenste gebruiksgerichte paardenhouderij op het perceel [locatie 1] juist ook op de omringende gronden zou worden uitgeoefend. De raad acht dit laatste onwenselijk. Omdat de raad een verruiming van de gebruiksmogelijkheden op het perceel niet behoefde toe te staan, heeft hij geen aanleiding hoeven zien om in de verbeelding ter plaatse van het perceel [locatie 1] de aanduiding ‘paardenhouderij’ toe te kennen.

Het betoog faalt.

6. Onder verwijzing naar het hiernavolgende in 23, wordt de raad in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit, als hiervoor bedoeld in 5.5, te herstellen met toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51d van de Awb.

Omdat niet kan worden vastgesteld of voor de zuidelijke stal wel of niet een regeling is getroffen, ziet de Afdeling aanleiding om eerst in de einduitspraak in te gaan op het betoog van [appellant sub 1] dat ter plaatse van het perceel een bouwvlak in de verbeelding had moeten worden toegekend.

Het beroep van [appellante sub 2] en anderen

7. [appellante sub 2] en anderen richten zich tegen de planregeling voor hun perceel [locatie 3] te Groenekan, alwaar zij een manege, paardenfokkerij, pension, handels- en africhtingsstal exploiteren. Zij betogen dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met hun wensen om de activiteiten uit te breiden met een diervriendelijke stal en een kinderboerderij, waarvoor zij een inrichtingsplan met een ruimtelijke onderbouwing hebben opgesteld. Beoogd is om aan de noordoostzijde van het perceel, ter plaatse van de huidige paddock, verder uit te breiden door middel van de bouw van de diervriendelijke stal, het realiseren van nieuwe paardrijbakken en het verplaatsen van de paddock. Dat aan de gewenste diervriendelijke stal geen medewerking wordt verleend omdat deze niet noodzakelijk zou zijn, en niet landschappelijk wordt ingepast, valt volgens [appellante sub 2] en anderen niet in te zien. Evenmin is met het initiatief sprake van rechtsongelijkheid. Daarnaast heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom de kinderboerderij, die aan de overzijde van de Voordorpsedijk is beoogd, niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Anders dan de raad stelt, is de kinderboerderij volgens [appellante sub 2] en anderen in overeenstemming met provinciaal en gemeentelijk beleid, nu deze past in het beleid voor verbrede landbouw.

7.1. De raad heeft ter plaatse van het perceel [locatie 3] niet in de uitbreiding van de gevraagde activiteiten willen voorzien. Ten aanzien van de diervriendelijke stal stelt hij zich op het standpunt dat het ruimtebeslag aan oppervlakte de gebruikelijke 10% uitbreidingsruimte overschrijdt en gelet op de rechtsgelijkheid acht hij het niet wenselijk om hieraan medewerking te verlenen. Daarnaast is de diervriendelijke stal volgens de raad summier landschappelijk ingepast en is evenmin duidelijk gemaakt waarom de stal noodzakelijk is. Wat betreft de kinderboerderij voert de raad aan dat dat een niet-agrarische functie betreft waarvoor een nieuw bouwvlak in de verbeelding zou moeten worden neergelegd. Hij acht dit niet alleen in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening Provincie Utrecht 2013 (hierna: de PRV), maar eveneens met de Gebiedsvisie De Bilt-West waaruit volgt dat open doorzichten behouden moeten blijven. Van verbrede landbouw is volgens de raad geen sprake nu de manege niet als een agrarisch bedrijf kan worden aangemerkt.

7.2. In de verbeelding is aan het perceel [locatie 3] de bestemming "Sport" toegekend en de aanduiding ‘manege’. Ter plaatse van de beoogde uitbreiding aan de noordwestzijde van het perceel, alwaar onder meer de diervriendelijke stal is beoogd, zijn de gronden, voor zover deze niet binnen de bestemming "Sport" vallen, bestemd voor "Agrarisch met waarden - 2". Aan de overzijde van de Voordorpsedijk, waar de kinderboerderij is beoogd, zijn de gronden eveneens bestemd voor "Agrarisch met waarden - 2".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels geldt dat ter plaatse van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2", de gronden hoofdzakelijk zijn bestemd voor het agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 19, lid 19.2, aanhef en onder a, van de planregels mogen op of in de in lid 19.1 bedoelde gronden met de bestemming "Sport", uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de voorwaarde dat de oppervlakte van gebouwen per sportvoorziening niet meer bedraagt dan de bestaande oppervlakte vermeerderd met 10%.

7.3. In de plantoelichting staat dat sportvoorzieningen en de in het plangebied gelegen golfbanen en manege zijn bestemd als "Sport". Een uitbreiding van de bovengenoemde functies wordt, gezien de natuurwaarden in het gebied, niet wenselijk geacht. De oppervlakte van gebouwen bedraagt per sportvoorziening niet meer dan de bestaande oppervlakte vermeerderd met 10%. Daar waar momenteel geen gebouwen aanwezig zijn, kunnen ook geen gebouwen gerealiseerd worden, zo volgt uit de plantoelichting.

7.4. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld. Indien en voor zover een initiatief voldoende concreet en ook met het oog op de beoordeling van de planologische aanvaardbaarheid ervan voldoende onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend.

Niet in geschil is dat de plannen van [appellante sub 2] en anderen voor het uitbreiden van de activiteiten met een diervriendelijke stal en een kinderboerderij concreet zijn.

Ten aanzien van het standpunt van de raad om geen medewerking te verlenen aan de gewenste diervriendelijke stal, het realiseren van nieuwe paardrijbakken en het verplaatsen van de paddock, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij over onvoldoende informatie beschikte om de economische noodzaak te kunnen beoordelen om, bovenop de reeds geboden 10% uitbreidingsmogelijkheden, nog een verdere uitbreiding toe te staan. De raad heeft onweersproken gesteld dat de initiatiefnemer is geïnformeerd dat de informatie op dit punt onvoldoende was. Derhalve beschikte de raad ten tijde van de vaststelling van het plan niet over voldoende gegevens om de planologische aanvaardbaarheid van het concrete initiatief te kunnen beoordelen.

Wat betreft het standpunt van de raad om geen medewerking te verlenen aan de gevraagde kinderboerderij, wordt als volgt overwogen. De raad heeft betoogd dat het initiatief in zoverre niet past in de Gebiedsvisie De Bilt West, omdat ruimte voor bepaalde nevenactiviteiten slechts wordt geboden aan agrarische bedrijven, terwijl het hier gaat om de uitbreiding van functies voor een manegebedrijf. Daarbij is ook relevant dat in de Gebiedsvisie staat dat de doorzichten ter plaatse van de Voordorpsedijk naar het landschap dienen te worden versterkt en verrommeling dient te worden tegengaan. Nu deze aspecten - voor zover dat overigens mogelijk is - niet in de door [appellante sub 2] ingediende plannen zijn ondervangen, heeft de raad niet van dit beleid willen afwijken. Dit standpunt van de raad acht de Afdeling niet onredelijk.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid niet hoeven voorzien in de door [appellante sub 2] en anderen gewenste uitbreiding van de activiteiten met een diervriendelijke stal en een kinderboerderij. Evenmin behoefde de raad te voorzien in het opnemen van een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van de diervriendelijke stal en een kinderboerderij op het perceel, nu deze in beginsel niet planologisch aanvaardbaar zijn geacht. Dit betoog faalt.

8. [appellante sub 2] en anderen betogen voorts dat aan hun agrarische percelen ten onrechte de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 1", "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" zijn toegekend. Ter plaatse kan volgens hen geen sprake zijn van een archeologische verwachtingswaarde, omdat op de gronden steeds maïs is verbouwd en deze gronden tot een aanzienlijke diepte zijn bewerkt. Daarbij komt dat het gebied in de provinciale structuurvisie ook niet als archeologisch waardevol is beschouwd, zo voeren [appellante sub 2] en anderen aan.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat met de archeologische regeling in het bestemmingsplan wordt getracht te voorkomen dat aanwezige waarden in het bodemarchief verloren gaan. Er dient aan de desbetreffende regels te worden getoetst voordat (verdere) bodemroering wordt toegelaten. Ten aanzien van de stelling van [appellante sub 2] en anderen dat de bodem ter plaatse al is geroerd, stelt de raad dat met de planregeling is beoogd te voorkomen dat door verdere roering waarden worden aangetast.

8.2. In de verbeelding is aan de achterzijde van het perceel [locatie 3] de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 3" opgenomen. De voorzijde van dit perceel is bestemd voor "Waarde - Archeologie 2". Een hoek van het perceel, waar een voormalige bunker aanwezig is, is bestemd voor "Waarde - Archeologie 1". Aan de overzijde van de Voordorpsedijk, waar de kinderboerderij is beoogd, zijn de gronden gedeeltelijk bestemd voor "Waarde - Archeologie 3".

De toegekende dubbelbestemmingen houden kort samengevat in dat bij het uitvoeren van werken of werkzaamheden dieper dan 0,5 m omgevingsvergunningplichtig kan zijn. Bij de bestemming "Waarde - Archeologie 1" gaat de vergunningplicht gelden bij een oppervlakte van 50 m² of meer. Bij "Waarde - Archeologie 2" ligt de grens bij een oppervlakte van 100 m². Bij "Waarde - Archeologie 3" ligt deze bij een oppervlakte van 500 m².

8.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 9 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5866), rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet 1988 de mogelijkheid biedt om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers van uitgegaan dat die financiële lasten zo veel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.

Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

8.4. Op 28 november 2013 heeft de raad het archeologiebeleid, neergelegd in het rapport "Archeologische (verwachtings)waarden- en beleidsadvieskaart van de gemeente De Bilt" van RAAP Archeologisch adviesbureau (hierna: de archeologische beleidsnota), vastgesteld. Hierover staat in de plantoelichting vermeld dat dit voor het grondgebied van de gemeente De Bilt is opgesteld om de belangenafweging omtrent de archeologische waarden op adequate en verantwoorde wijze te kunnen maken. De kaarten zijn tot stand gekomen door een analyse van diverse geo(morfo)logische, archeologische en historische bronnen. Ook is het Actueel Hoogtebestand van Nederland (AHN) geraadpleegd. De kaarten zijn vervolgens gebruikt voor de toekenning van de verschillende dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie" in het plan. Op deze wijze worden archeologische waarden en verwachtingswaarden structureel meegenomen in het ruimtelijke planvormingsproces, aldus de plantoelichting.

8.5. Gelet op het archeologische beleidsnota volgt de Afdeling [appellante sub 2] en anderen niet in hun betoog dat ten behoeve van het plan onvoldoende onderzoek is verricht naar de archeologische verwachtingswaarden ter plaatse van de gronden van [appellante sub 2] en anderen. Dat de desbetreffende gronden in de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie 2013-2028 niet als archeologisch waardevol zijn aangeduid, maakt naar het oordeel van de Afdeling niet dat de onderzoeken waarop het archeologiebeleid is gebaseerd gebreken of leemten in kennis bevatten. Voorts is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 23 november 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5437, voor het opnemen van een beschermingsregeling niet vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vaststaat, maar wel dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. Met de enkele stelling dat de gronden tot een aanzienlijke diepte zijn bewerkt, hebben [appellante sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de grond dieper dan 0,5 m, de diepte waarbij de uitvoering van werken en werkzaamheden ingevolge de planregels omgevingsvergunningplichtig kan zijn, is bewerkt. Daarbij komt dat op de kaart die als bijlage 4 bij de archeologische beleidsnota is gevoegd, onder meer de reeds verstoorde gebieden met grijs zijn weergegeven. Op het perceel [locatie 3] te Groenekan is echter geen grijze aanduiding weergegeven.

Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de toekenning van de archeologische dubbelbestemmingen niet in redelijkheid heeft mogen baseren op zijn archeologiebeleid. Het betoog faalt.

9. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3A] en [appellant sub 3C]

Ontvankelijkheid

10. De raad en Esconado Investment B.V., eigenaresse van het perceel Kooijdijk 14, betogen dat aan het beroep van [appellant sub 3A] het belang is komen te ontvallen, nu hij niet langer eigenaar is van het perceel [locatie 4] te Westbroek.

Voorts heeft de raad ter zitting betoogd dat het beroep niet kan worden voortgezet door de nieuwe eigenaar [appellant sub 3C], omdat de machtiging daartoe niet deugdelijk is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:301 stelt hij dat een nieuwe eigenaar zich met een zelfstandig verzoek tot de Afdeling moet wenden, zodat in verband met de voortzetting van het beroep kan worden beoordeeld of de belangen van de voormalig eigenaar en diens rechtsopvolger parallel lopen.

10.1. [appellant sub 3A] betoogt dat hij, hoewel hij per 1 december 2015 geen eigenaar meer is van het perceel, niettemin belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Ter zitting heeft hij gesteld dat hij een zogenoemde ‘natuurlijke verbintenis’ voelt ten opzichte van de nieuwe eigenaar [appellant sub 3C] om op het perceel Kooijdijk 14 een woonbestemming te bewerkstelligen. Daarnaast meent [appellant sub 3A] eveneens belang te hebben bij een beoordeling van zijn beroep nu hij griffierecht heeft betaald en heeft verzocht om een proceskostenvergoeding. Ter zitting is namens [appellant sub 3C] als belang gesteld dat hij, net als [appellant sub 3A], de bestemmingswijziging op het perceel Kooijdijk 14 wenst te bewerkstelligen en dat hij daarmee in de voetsporen van [appellant sub 3A] wenst te treden.

10.2. Niet in geschil is dat het perceel is verkocht en dat de levering op 1 december 2015 heeft plaatsgevonden. De Afdeling ziet in deze stand van de procedure geen aanleiding om belang aan te nemen bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [appellant sub 3A]. Met de overdracht van de eigendom van het perceel op 1 december 2015 zijn de belangen van [appellant sub 3A] geheel op [appellant sub 3C] overgegaan. De omstandigheid dat [appellant sub 3A] griffierecht heeft betaald en om vergoeding van de proceskosten heeft gevraagd vormt op zichzelf onvoldoende procesbelang om tot inhoudelijke beoordeling van het beroep, voor zover ingediend door [appellant sub 3A], over te gaan. Dat [appellant sub 3A] vreest voor eventuele claims omdat hij een morele inspanningsverplichting op zich heeft genomen, wat daarvan ook zij, doet hieraan niet af. Niet is gebleken dat er op basis van contractuele verplichtingen financiële risico’s voor hem bestaan. Dit is ook door [appellant sub 3A] erkend.

Gelet hierop zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 3A] in de einduitspraak niet-ontvankelijk verklaren.

10.3. Ten aanzien van het betoog van de raad dat het beroep niet door [appellant sub 3C] kan worden voortgezet, overweegt de Afdeling als volgt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 september 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY8514) kan voor het op grond van rechtsopvolging onder bijzondere titel kunnen overnemen van door de rechtsvoorganger opgebouwde aanspraken op rechtsbescherming aanleiding zijn in die gevallen waarin zonder deze overname de rechtsbescherming als gevolg van de rechtsopvolging geheel verloren gaat.

Bij brief van 13 november 2015 heeft [appellant sub 3A] gesteld dat [appellant sub 3C] de nieuwe eigenaar van het perceel [locatie 4] zal zijn en dat [appellant sub 3C] eveneens reeds op dit adres woonachtig is. In de brief staat dat [appellant sub 3C] als partij/belanghebbende aan het geding wil deelnemen. Bij deze brief heeft [appellant sub 3A] een machtiging van [appellant sub 3C] overgelegd waarin staat dat [appellant sub 3C] [appellant sub 3A] machtigt om het door hem ingestelde beroep voor en namens [appellant sub 3C] voort te zetten. De brief van 13 november 2015 en de machtiging zijn voor de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de aanspraak van [appellant sub 3A] op rechtsbescherming met de overdracht van de eigendom van het perceel is overgegaan op [appellant sub 3C] en dat hij op afdoende wijze aan de Afdeling kenbaar heeft gemaakt dat hij de procedure wenst voort te zetten. De Afdeling volgt de raad niet in zijn standpunt ten aanzien van de parallelle belangen van [appellant sub 3C] en de voormalig eigenaar [appellant sub 3A]. In dit verband is van belang dat - anders dan in de genoemde uitspraak van 17 juli 2013 - de aanspraak van [appellant sub 3C] op rechtsbescherming is verbonden met de eigendomsoverdracht van het perceel. De rechtsopvolging heeft het college niet betwist, zodat de door [appellant sub 3A] opgebouwde aanspraak op rechtsbescherming wordt geacht te zijn overgenomen door [appellant sub 3C]. [appellant sub 3C] komt daarmee niet naast [appellant sub 3A] te staan, maar juist in diens plaats. Het betoog faalt.

Hetgeen door [appellant sub 3A] naar voren is gebracht wordt geacht te zijn aangevoerd door [appellant sub 3C] en zal in het hiernavolgende worden besproken.

11. Esconado Investment B.V. stelt dat in de zienswijze niet is gesteld dat de planregeling in strijd is met de PRV. Zij acht het aanvoeren van deze beroepsgrond in strijd met de onderdelenfuik.

11.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.

Het beroep van [appellant sub 3C] steunt op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. De beroepsgrond over de PRV heeft betrekking op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" en de aanduiding ‘bouwvlak’ ter plaatse van het perceel Kooijdijk 14, dat ook is bestreden in de zienswijze. Anders dan Esconado Investment B.V. betoogt, bestaat er dan ook geen reden het beroep in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren.

Inhoudelijk

12. [appellant sub 3C] woont op het perceel [locatie 4] te Westbroek. Zijn beroep richt zich tegen de mogelijkheid dat op het naastgelegen perceel Kooijdijk 14 een paardenhouderij kan worden gevestigd. [appellant sub 3C] voert aan dat sinds mei 1993 ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer aanwezig is, laat staan dat aan de 25 Nge-norm van de gemeente wordt voldaan. Van bestaande rechten is derhalve geen sprake, aldus [appellant sub 3C]. Volgens hem had het perceel in overeenstemming met het feitelijke gebruik voor "Wonen" moeten worden bestemd.

[appellant sub 3C] vreest er voorts voor dat de voorziene paardenhouderij, vanwege de volgens hem onduidelijke begripsbepalingen voor grondgebonden en niet-grondgebonden veehouderij, tot een intensieve veehouderij verwordt.

12.1. De raad stelt zich na afweging van de betrokken belangen op het standpunt dat de bestemming die voor het perceel het meest in aanmerking komt, "Agrarisch met waarden - 2" is. De reden hiervoor was er onder meer in gelegen dat, hoewel er feitelijk geen sprake is van agrarische bedrijfsuitoefening, Esconado Investment B.V. de intentie heeft om ter plaatse een paardenhouderij op te richten.

Met de definitiebepalingen in het plan heeft de raad naar zijn mening op juiste wijze geregeld dat de paardenhouderij niet tot een intensieve veehouderij verwordt. Volgens de raad is dat een kwestie van handhaving.

12.2. Esconado Investment B.V. betwist dat het perceel Kooijdijk 14 voor woondoeleinden wordt gebruikt. Zij erkent dat er weinig agrarische activiteiten op het perceel hebben plaatsgevonden, maar als gevolg van procedures weet zij tot op heden niet waar zij aan toe is. Zij voelt zich evenwel gesteund door de rechtbank Midden-Nederland en de Afdeling, die eerder hebben vastgesteld dat op het perceel wel degelijk sprake is van een productiegerichte paardenhouderij.

12.3. In de verbeelding is aan het perceel Kooijdijk 14 de bestemming "Agrarisch met waarden - 2" toegekend. Op het perceel rusten niet de aanduidingen ‘specifieke vorm van agrarisch-neventak intensieve veehouderijaanduiding’ en ‘intensieve veehouderij’.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor een agrarisch bedrijf. Onder het doel ‘agrarisch bedrijf’ is niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) mede begrepen, met dien verstande dat de voor deze activiteit in gebruik zijnde gebouwen gezamenlijk per bedrijf geen grotere oppervlakte mogen beslaan dan:

- 1.250 m² voor bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij‘;

- 2.500 m² voor bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij‘.

Ingevolge artikel 1, lid 1.8, wordt onder ‘agrarisch bedrijf’ verstaan: een reëel en volwaardig bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarbij houtteelt is uitgesloten.

Ingevolge lid 1.40, wordt onder ‘grondgebonden veehouderij’ verstaan: een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Het betreft rundvee-, paarden-, schapen- of geitenhouderij voor zover bij deze veebedrijven het benodigde ruwvoer (gras, snijmaïs) geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de structureel bij het bedrijf behorende gronden.

Ingevolge lid 1.44 wordt onder ‘niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij)’ verstaan: een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden veehouderij.

Ingevolge lid 1.59, wordt onder ‘productiegerichte paardenhouderij’ verstaan: een grondgebonden agrarisch bedrijf dat is gericht op het fokken van paarden, het bieden van leefruimte aan opgroeiende paarden en/of het voortbrengen van producten door middel van het houden van paarden, zoals een paardenmelkerij of een daarmee gelijk te stellen bedrijfsvorm, eventueel in combinatie met ondergeschikte trainingsfaciliteiten ten behoeve van de eigen gefokte paarden en de in- en verkoop van paarden.

12.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om op het perceel een productiegerichte paardenhouderij mogelijk te maken.

Vast staat dat in de beheersverordening aan het perceel de bestemming "Stadsrandgebied" en de aanduiding "agrarisch bedrijf" waren toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de regels van de beheersverordening waren die gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Hieronder werden mesterijen, fokkerijen en pluimveebedrijven uitsluitend begrepen voor zover de oppervlakte van de daarvoor benodigde gebouwen per bedrijf - voor zover dat niet is aangegeven met "intensieve veehouderij" - niet meer dan 1.250 m² bedraagt. In de plantoelichting staat voorts dat agrarische bedrijven van meer dan 25 Nge zijn voorzien van een agrarisch bouwvlak en dat kleinere bedrijven worden gekwalificeerd als hobbymatig en een woonbestemming hebben gekregen. De raad heeft er in afwijking van deze beleidslijn voor gekozen om het perceel opnieuw een agrarische bestemming te geven en niet de door [appellant sub 3C] gewenste woonbestemming. Dit acht de Afdeling in dit geval niet onredelijk. Hoewel er volgens de raad ter plaatse sprake lijkt te zijn geweest van burgerbewoning, heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat een woonbestemming ten tijde van de vaststelling van het plan evenwel niet in de rede lag. In dit verband heeft de raad van belang mogen achten dat Wegra Investment B.V., de rechtsvoorganger van Esconado Investments B.V., in de zienswijze met betrekking tot het ontwerp van het plan de wens heeft geuit ter plaatse een paardenfokkerij te willen exploiteren. Het betoog van de raad dat die bestemming ook uitvoerbaar is vanuit milieu-oogpunt, heeft [appellant sub 3C] voorts niet betwist. Voor zover [appellant sub 3C] erop heeft gewezen dat het college inmiddels, na het nemen van het bestreden besluit, in principe heeft ingestemd met een verzoek om op het perceel woningen te realiseren, betekent voorts niet dat de raad zich thans ten aanzien van de agrarische bestemming op een ander standpunt heeft gesteld.

Dit betoog faalt.

12.5. De Afdeling overweegt als volgt ten aanzien van de vrees van [appellant sub 3C] dat de paardenhouderij die ter plaatse is beoogd, feitelijk verwordt tot een intensieve veehouderij. De Afdeling begrijpt het betoog aldus dat [appellant sub 3C] zich richt tegen de begripspaling voor ‘niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij)’ in artikel 1, lid 1.44, van de planregels, omdat hij de uitzondering daarin voor ‘grondgebonden veehouderij’ onduidelijk vindt. [appellant sub 3C] heeft in zoverre gewezen op de plantoelichting waaruit hij opmaakt dat bepaalde veehouderijen bij wijze van uitzondering niet als intensieve veehouderij worden aangemerkt, ook al blijven de dieren wel jaarrond op stal. Volgens [appellant sub 3C] geldt de uitzondering in artikel 1, lid 1.44, van de planregels, gelet op de redactie ervan, eveneens voor paardenhouderijen. Hiermee kan hij zich niet verenigen, omdat een paardenhouderij waarbij de dieren jaarrond op stal blijven volgens hem als een intensieve veehouderij moet worden aangemerkt.

In de plantoelichting staat dat melkveehouderijen niet als intensieve bedrijven worden aangemerkt, zelfs niet als de koeien jaarrond op stal blijven.

Gelet op artikel 1, lid 1.59, in samenhang gelezen met lid 1.40, van de planregels wordt een productiegerichte paardenhouderij beschouwd als een grondgebonden agrarisch bedrijf, waarbij de bedrijfsvoering geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Gelet op artikel 1, lid 1.44, wordt een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren als intensieve veehouderij aangemerkt, met uitzondering van grondgebonden veehouderij. Ter zitting is gebleken dat de raad met de zinsnede "met uitzondering van grondgebonden veehouderij" heeft beoogd om een melkveehouderij waarbij de koeien jaarrond op stal blijven, niet onder de begripsbepaling van ‘intensieve veehouderij’ te laten vallen. Een dergelijke bedrijfsvoering moet volgens de raad op agrarische gronden als de onderhavige mogelijk zijn. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat op het betrokken perceel slechts een grondgebonden paardenhouderij wordt toegestaan, waarbij het niet de bedoeling van de raad is dat de paarden jaarrond op stal mogen blijven. Naar het oordeel van de Afdeling is dit evenwel niet eenduidig in de regels tot uitdrukking gebracht, nu de raad met de uitzondering voor "grondgebonden veehouderij" in artikel 1, lid 1.44, van de planregels blijkens de tekst ervan niet is beperkt tot melkveehouderijen. Voorts valt uit artikel 1, lid 1.59, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.44, niet ondubbelzinnig af te leiden dat het bij een productiegerichte paardenhouderij niet is toegestaan de paarden jaarrond op stal te houden. Gelet op het vorenstaande heeft de raad derhalve zijn bedoelingen onvoldoende in de planregels tot uitdrukking gebracht.

Het betoog slaagt.

12.6. De Afdeling overweegt als volgt ten aanzien van de vrees van [appellant sub 3C] dat op het perceel Kooijdijk 14 een intensieve veehouderij is toegestaan.

Hoewel duidelijk is dat de raad dat niet heeft beoogd, sluiten de planregels naar het oordeel van de Afdeling niet uit dat op het perceel een intensieve veehouderij is toegestaan. Gelet op de beschrijving van het doel ‘agrarisch bedrijf’ in artikel 4, lid 4.1, van de planregels is niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) immers mede onder dit doel begrepen. Hieraan zijn geen beperkingen gesteld. Wel zijn nadere regels aan de oppervlakte gesteld indien de gronden zijn aangeduid als ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij‘ of als ‘intensieve veehouderij‘, maar die aanduidingen zijn niet ter plaatse van het onderhavige perceel in de verbeelding opgenomen. De regeling kan in dit geval, waarin géén nadere aanduidingen zijn gegeven ten aanzien van intensieve veehouderij, aldus worden gelezen dat de voor agrarisch bedrijf aangewezen gronden ook voor niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) mogen worden aangewend, zonder enige beperkingen in de oppervlakte, hetgeen de raad niet heeft beoogd.

Ook in zoverre slaagt het betoog van [appellant sub 3C].

13. [appellant sub 3C] kan zich voorts niet verenigen met de grootte en de vorm van het bouwvlak voor het perceel Kooijdijk 14. In tegenstelling tot het doel van het plan om bestaande bouwrechten te bestendigen, biedt de planregeling voor het perceel een grotere oppervlakte aan bedrijfsbebouwing dan als voorzien in het vorige plan. Daarnaast strekt het bouwvlak zich in strijd met gemeentelijk beleid uit tot achter zijn perceel, zo betoogt [appellant sub 3C].

13.1. De raad stelt dat de raad voor de in de verbeelding neergelegde vorm van het bouwvlak, deels achter het perceel van [appellant sub 3C] heeft gekozen omdat anders een te diepe bedrijfskavel ontstaat. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat de onder het vorige plan toegestane maximale bouwoppervlakte betrekking had op intensieve veehouderijen. Onder het vorige plan waren echter verbale bouwvlakken toegestaan tot een oppervlakte van 1 ha, zodat van extra bebouwingsmogelijkheden geen sprake is, zo voert de raad aan.

13.2. Esconado Investment B.V. stelt zich op het standpunt dat in de planregeling terecht geen maximumoppervlakte is opgenomen voor gebouwen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf, zoals een paardenfokkerij. Ten aanzien van het uitgangspunt dat het bouwvlak zich uitstrekt tot achter het perceel van [appellant sub 3C] is Esconado Investment B.V. van mening dat de raad een uitzondering op zijn eigen beleid mocht maken.

13.3. In de verbeelding rust op het perceel Kooijdijk 14 de aanduiding ‘bouwvlak’.

Ingevolge lid 4.2, aanhef en onder a, sub 1, van de planregels mogen op of in de in lid 4.1 bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de voorwaarde dat de gebouwen binnen het bouwvlak dienen te worden gebouwd, met dien verstande dat per bouwvlak slechts gebouwen ten behoeve van één agrarisch bedrijf zijn toegestaan.

13.4. Over de grootte van het bouwvlak wordt het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bouwvlak een oppervlakte heeft van ongeveer 8.000 m². Ingevolge het derde lid, onder a, van de beheersverordening, dienden de gebouwen te worden gebouwd binnen een bouwvlak met een oppervlak van ten hoogste 1 ha. Gelet op deze oppervlaktes ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de planregeling ter plaatse meer bedrijfsbebouwing toestaat dan onder het vorige planologische regime. Voor een vergelijking met de oppervlakte van 1.250 m² voor fokkerijen in de beheersverordening bestaat geen aanleiding. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht betreft dit een gebruiksvoorschrift en niet een bouwvoorschrift. De bouwmogelijkheden voor een agrarisch bedrijf zijn met het huidige plan ter plaatse afgenomen. [appellant sub 3C] heeft geen andere redenen aangedragen waarom de grootte van het bouwvlak in strijd zou zijn met een goede ruimtelijke ordening.

Ten aanzien van de vorm van het bouwvlak staat in de plantoelichting dat bij het trekken van de bouwgrenzen de randvoorwaarden voor de agrarische bouwvlakken uit het vigerend plan zijn gehanteerd. Daarnaast strekken de bouwvlakken zich in beginsel niet uit tot voorbij een naastgelegen perceel met een agrarische functie, woonfunctie of anderszins, dat niet in eigendom/beheer van dat perceel is. Indien dit in bestaande situaties wel het geval is, dan is daarmee in principe rekening gehouden, zo staat in de plantoelichting. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat getracht is om, in verband met de toekomstbestendigheid van het agrarische bedrijf, zoveel mogelijk aan te sluiten bij de mogelijkheden van het vorige plan. De raad heeft daarbij in afwijking van zijn beleidslijn ervoor gekozen om het bouwvlak deels achter het perceel van [appellant sub 3C] te laten doorlopen. Indien de raad ervoor had gekozen om het bouwvlak recht naar achteren te laten lopen, was volgens de raad een te diepe bedrijfskavel ontstaan. De aldus te realiseren bebouwing zou de openheid van het gebied aantasten. [appellant sub 3C] heeft dit niet betwist. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in dit geval in redelijkheid kunnen afwijken van de beleidslijn ten aanzien van de vorm van het bouwvlak.

Het betoog faalt.

14. [appellant sub 3C] betoogt dat de planregeling voor het perceel in strijd is met de PRV. De geboden ontwikkelingsmogelijkheden zijn volgens hem niet alleen in strijd met de verstedelijkingsbepalingen in de PRV, maar nu het perceel in de Ecologische hoofdstructuur ligt, is de planregeling ook in strijd met artikel 4.11 van de PRV.

14.1. De raad acht de planregeling niet in strijd met de verstedelijkingsbepalingen uit de PRV, omdat er geen extra bebouwingsmogelijkheden worden geboden. Ten aanzien van de Ecologische hoofdstructuur stelt de raad dat het provinciaal beleid toestaat dat agrarische gronden regulier kunnen worden gebruikt.

14.2. Op de kaart "Landelijk gebied" behorende bij de PRV is het perceel Kooijdijk 14 aangewezen voor "Woonschepen", "Kernrandzone", "Woningen landelijk gebied", "Verstedelijking landelijk gebied", "Bebouwingsenclaves en -linten", "Algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing". Op de kaart "Natuur" is het perceel aangewezen als "Ecologische hoofdstructuur".

Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de PRV, wordt onder ‘verstedelijking’ verstaan: nieuwe vestiging van woningen, niet-agrarische bedrijven, detailhandel en voorzieningen. Onder verstedelijking wordt mede verstaan uitbreiding van bestaande bedrijfsbebouwing van aan het landelijk gebied gebonden functies die niet worden gerechtvaardigd door een op de eigen bedrijfsvoering gerichte economische en functionele noodzaak.

Ingevolge artikel 4.2, eerste lid, wordt als "Verstedelijking landelijk gebied" aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart Landelijk gebied.

Ingevolge het tweede lid bevat een ruimtelijk plan geen bestemmingen en regels die verstedelijking toestaan, tenzij de ruimtelijke ontwikkelingen betrekking hebben op en in overeenstemming zijn met de volgende artikelen: artikel 2.10 Cultuurhistorische hoofdstructuur, artikel 3.2 Toekomstige woonlocatie, artikel 3.4 Toekomstig bedrijventerrein, artikel 4.1 Eiland van Schalkwijk, artikel 4.4 Bebouwingsenclaves en -linten, artikel 4.5 Woonschepen, artikel 4.6 Bestaande niet-agrarische bedrijven, artikel 4.7 Algehele agrarische bedrijfsbeëindiging of bedrijfsverplaatsing, artikel 4.8 Kernrandzone, artikel 4.11 Ecologische hoofdstructuur, artikel 4.12 Groene contour, artikel 4.16 Recreatiezone, artikel 4.17 Bovenlokaal recreatieterrein, en plaatsvinden in de daartoe aangewezen gebieden.

Ingevolge artikel 4.11, eerste lid, wordt als "Ecologische hoofdstructuur" aangewezen het gebied waarvan de geometrische plaatsbepaling is vastgelegd in het GML-bestand en is verbeeld op de kaart "Natuur".

Ingevolge het derde lid bevat een ruimtelijk plan geen nieuwe bestemmingen en regels die ruimtelijke ontwikkelingen toestaan, die per saldo leiden tot een significante aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden, tenzij:

a. er sprake is van een groot openbaar belang en er geen reële andere mogelijkheden zijn, of de ruimtelijke ontwikkelingen nieuwe bebouwing of terreinverharding binnen omheinde militaire terreinen mogelijk maken;

b. negatieve effecten voor de natuur worden zoveel mogelijk beperkt door mitigerende maatregelen en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd door inrichting van nieuwe natuur elders, met dien verstande dat:

1e. compensatie plaatsvindt in natura in de omgeving van de ruimtelijke ingreep;

2e. het ruimtelijk plan waarin de compensatie wordt geregeld, gelijktijdig wordt vastgesteld met het ruimtelijk plan waarin de aantastende ruimtelijke ingreep mogelijk wordt gemaakt, tenzij verzekerd is dat de compensatie wordt gerealiseerd;

3e. de compensatie minimaal gelijkwaardig is aan het verlies aan waarden en kenmerken.

c. voor zover compensatie in natura niet mogelijk is in de omgeving en elders ook niet mogelijk is, moet de resterende schade financieel worden gecompenseerd.

14.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van verstedelijking als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van de PRV. In dit verband is van belang dat ter plaatse van het perceel Kooijdijk 14 niet de nieuwe vestiging van woningen, niet-agrarische bedrijven, detailhandel en voorzieningen mogelijk wordt gemaakt. Evenmin is sprake van een uitbreiding van bestaande bedrijfsbebouwing van aan het landelijk gebied gebonden functies die niet wordt gerechtvaardigd door een op de eigen bedrijfsvoering gerichte economische en functionele noodzaak. In de beheersverordening gold ingevolge de bestemming "Stadsrandgebied" en de aanduiding "Agrarisch bedrijf" op het perceel een verbaal bouwvlak van 1 ha, dat in het geheel kon worden bebouwd. Thans voorziet het plan in een bouwvlak van 8.000 m², zodat van een uitbreiding van bestaande bedrijfsbebouwing reeds geen sprake is. Nu van verstedelijking als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van de PRV geen sprake is, doet de gestelde strijdigheid met artikel 4.2, tweede lid, van de PRV zich niet voor.

Dit betoog faalt.

14.4. Over de vraag of artikel 4.11, derde lid, van de PRV, in dit geval in de weg stond aan de planregeling, wordt het volgende overwogen. Gelet op hetgeen hiervoor in 12.5 en 12.6 is overwogen, in samenhang bezien met de vraag of ter plaatse van het perceel sprake is van een zogenoemde ‘ruimtelijke ontwikkeling’ als bedoeld in voornoemd artikellid, ziet de Afdeling aanleiding om eerst in de einduitspraak in te gaan op het betoog van [appellant sub 3C] dat de planregeling in strijd is met artikel 4.11 van de PRV.

15. In het nadere stuk van 17 april 2015 voert [appellant sub 3C] aan dat de raad er ten onrechte niet voor heeft gekozen de agrarische bouwvlakken strak om de bestaande bebouwing te leggen. Hij acht dit in strijd met het uitgangspunt dat het plan geen bouwmogelijkheden mag toestaan die nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In dit verband voert [appellant sub 3C] aan dat het perceel nabij het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen" is gelegen.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 3C] zich vanwege het relativiteitsvereiste niet op de in dit verband relevante normen kan beroepen.

15.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.

15.3. De bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) hebben in het bijzonder ten doel het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2011:BR1412 volgt dat de individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van die belangen van de betrokken burgers.

Het dichtst bij de woning van [appellant sub 3C] gelegen Natura 2000-gebied is het gebied "Oostelijke Vechtplassen". Het perceel van [appellant sub 3C] ligt op een afstand van ongeveer 980 m van dit Natura 2000-gebied. Gelet hierop bestaat onvoldoende verwevenheid tussen de belangen van [appellant sub 3C] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving en de algemene belangen ter zake van Natura 2000-gebieden die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellant sub 3C]. Hetgeen [appellant sub 3C] ten aanzien van de effecten op de Natura 2000-gebieden heeft aangevoerd, kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.

15.4. Voor zover [appellant sub 3C] in het nadere stuk van 13 november 2015 betoogt dat de beroepsmogelijkheid gelet op de verplichtingen in de Habitatrichtlijn door het relativiteitsvereiste ten onrechte wordt ingeperkt, en dat in verband daarmee prejudiciële vragen dienen te worden gesteld overeenkomstig de procedure in artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft [appellant sub 3C] betoogd dat het relativiteitsvereiste hem niet mag worden tegengeworpen, omdat het in strijd is met de Habitatrichtlijn. Hij heeft ter toelichting aangevoerd dat burgers zoals hijzelf, die in hun belangen worden getroffen vanwege een in de nabijheid van hun woningen beoogde agrarische bedrijfsuitbreiding met meer ammoniakuitstoot tot gevolg, zich rechtstreeks op de Habitatrichtlijn moeten kunnen beroepen. In dit verband stelt [appellant sub 3C] dat het natuurbelang eenieder aangaat. Het relativiteitsvereiste mag hem naar zijn mening niet worden tegengeworpen, omdat die tegenwerping in strijd komt met de Habitatrichtlijn. Voorts wordt met het relativiteitsvereiste ten onrechte aan eenieder de mogelijkheid ontnomen om voor het natuurbelang op te komen en zijn besluiten in zoverre ontoetsbaar geworden, aldus [appellant sub 3C].

15.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van heden, ECLI:NL:RVS:2016:1295) wordt het in Unierechtelijke zaken toepasselijke nationale procesrecht volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie beheerst door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Deze beginselen houden in dat de desbetreffende nationale procedureregels niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arresten van 16 december 1976, in zaak nr. 33/76, Rewe, ECLI:EU:C:1976:188, punt 5; van 16 december 1976, 45/76, Comet, ECLI:EU:C:1976:191, punt 13; van 14 december 1995, in zaak nr. C-312/93, Peterbroeck, ECLI:EU:C:1995:437, punt 12; en van 7 juni 2007, in zaken nrs. C-222/05, C-223/05, C-224/05 en C-225/05, Van der Weerd e.a., ECLI:EU:C:2007:318, punt 28; www.curia.eu). Op het gebied van de rechtsbescherming moet de toepassing van het procesrecht daarnaast ook voldoen aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming, thans ook vervat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (arresten van 18 maart 2010, in zaken nrs. C-317/08, C-318/08, C-319/08 en C-320/08, Alassini e.a., ECLI:EU:C:2010:146, punten 47 tot en met 49; en van 22 december 2010, in zaak nr. C-279/09, DEB, ECLI:EU:C:2010:811, punten 29 tot en met 31; www.curia.eu), op grond waarvan een particulier de bescherming van zijn door het Unierecht toegekende rechten doeltreffend in rechte moet kunnen afdwingen. Aan de vraag of aan deze beginselen wordt voldaan, wordt toegekomen indien appellanten rechten kunnen ontlenen aan het Unierecht die zij voor de nationale rechter zouden moeten kunnen afdwingen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0794).

15.4.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3C] dat hij op grond van het Unierecht zelf een beroep zou moeten kunnen doen op de Habitatrichtlijn ziet de Afdeling zich derhalve voor de vraag gesteld of [appellant sub 3C] als particulier rechten kan ontlenen aan de Habitatrichtlijn die hij voor de nationale rechter zou moeten kunnen afdwingen.

Onder verwijzing naar de in 15.4.1 genoemde uitspraak van heden ECLI:NL:RVS:2016:1295, overweegt de Afdeling dat het antwoord op de vraag of het Unierecht aan particulieren rechten toekent, volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie afhangt van de personele beschermingsomvang van de betrokken Unieregeling, welke beschermingsomvang op basis van de inhoud van die regeling en doelstelling ervan moet worden bepaald (zie bijvoorbeeld de arresten van 11 november 2004, in zaak nr. C-216/02, Österreichischer Zuchtverband für Ponys, ECLI:EU:C:2004:703; en van 13 januari 2005, in zaak nr. C-174/02, Streekgewest Westelijk Noord-Brabant, ECLI:EU:C:2005:10; www.curia.eu).

Uit deze rechtspraak volgt dat bij de toets of een particulier binnen de beschermingsomvang van een richtlijn valt, belang moet worden gehecht aan hetgeen expliciet in zowel de considerans als de bepalingen van de richtlijn wordt overwogen. Daarbij dient in het bijzonder te worden bekeken of particulieren als adressaten van de bepalingen van de richtlijn worden vermeld (zie bijvoorbeeld de arresten van 12 oktober 2004, C-222/02, Peter Paul, ECLI:EU:C:2004:606, punten 30-31, 40-41 en 46-47; en van 11 november 2014, C-216/02, Österreichischer Zuchtverband für Ponys, ECLI:EU:C:2004:703, punten 37-39; www.curia.eu). Indien het gaat om een richtlijn die algemene belangen beschermt dient voorts te worden onderzocht in hoeverre die algemene belangen ook de belangen van particulieren kunnen raken (zie bijvoorbeeld de arresten van 30 mei 1991, zaak 361/88, TA Luft, ECLI:EU:C:1991:224; en van 25 juli 2008, C-237/07, Janecek, ECLI:EU:C:2008:447; www.curia.eu).

Gelet op de inhoud en de doelstelling van de Habitatrichtlijn, onder meer blijkend uit de considerans en artikel 2, eerste lid ervan, heeft die richtlijn als beschermingsdoel het instandhouden van habitats en soorten in gebieden die deel uitmaken van de Natura 2000 en beoogt de Habitatrichtlijn aldus een algemeen belang, te weten het natuurbeschermingsbelang, te beschermen. Niets in de bepalingen van de Habitatrichtlijn wijst erop dat de richtlijn de strekking heeft rechten of belangen van particulieren te beschermen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet alleen een uitdrukkelijke bepaling waarin rechten aan particulieren worden verleend, ontbreekt, maar dat particulieren in het geheel niet worden genoemd in de bepalingen, laat staan als houders van rechten of als adressaten van de bepalingen van de richtlijn. Voorts overweegt de Afdeling dat de bepalingen van de Habitatrichtlijn, die het algemene natuurbeschermingsbelang beogen te beschermen, niet mede ter bescherming van de belangen van particulieren dienen. Daarbij hecht de Afdeling er belang aan dat de Habitatrichtlijn, anders dan bijvoorbeeld de Luchtkwaliteitsrichtlijn die aan de orde was in voormelde arresten van 30 mei 1991 (TA Luft) en van 25 juli 2008 (Janecek), niet bepaalt dat de richtlijn naast de bescherming van het algemene belang als in dit geval natuurwaarden, ook de bescherming van de gezondheid van de mens of de kwaliteit van diens bestaan beoogt te verbeteren.

Uit het voorgaande volgt dat [appellant sub 3C] niet onder de personele beschermingsomvang van de Habitatrichtlijn valt. Daarom kent deze richtlijn hem geen rechten toe die hij voor de rechter zou moeten kunnen afdwingen. De tegenwerping van het relativiteitsvereiste aan [appellant sub 3C] is derhalve niet in strijd met de hierboven genoemde beginselen uit de rechtspraak van het Hof van Justitie en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

15.4.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 3C] dat volgens hem ten onrechte aan eenieder de mogelijkheid wordt ontnomen om op te komen voor het natuurbelang, overweegt de Afdeling als volgt. Anders dan [appellant sub 3C] betoogt, brengt de toepassing van het relativiteitsvereiste in dit geval niet met zich dat geen enkele beroepsgerechtigde zich in rechte op een aan het Unierecht ontleende rechtsnorm, in dit geval het algemene belang van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden, kan beroepen. Het relativiteitsvereiste wordt immers niet tegengeworpen aan rechtspersonen die voor de algemene belangen van bescherming van natuurwaarden in Natura 2000-gebieden opkomen, en evenmin aan bepaalde natuurlijke personen die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied wonen (vergelijk overwegingen 5.3 tot en met 5.5 van de uitspraak van de Afdeling van 25 maart 2014, in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2014:1155).

15.4.4. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, (www.curia.eu) geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen over de verenigbaarheid van het relativiteitsvereiste met het Unierecht, zoals [appellant sub 3C] heeft verzocht, aangezien, mede gelet op de in de derde alinea van overweging 15.4.2 genoemde rechtspraak van het Hof van Justitie, redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de beantwoording van de gestelde vraag over de verenigbaarheid van de toepassing van het relativiteitsvereiste met het Unierecht.

16. Onder verwijzing naar het hiernavolgende in 23, wordt de raad in de gelegenheid gesteld de gebreken in het bestreden besluit, als hiervoor bedoeld in 12.5 en 12.6, te herstellen met toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51d van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 4]

17. [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de woonbestemming die is toegekend aan zijn perceel [locatie 5] te Westbroek. Op het perceel wordt niet alleen gewoond, maar er worden ook een fouragehandel en paardenhandel gedreven. [appellant sub 4] vreest dat hij zijn bedrijfsactiviteiten niet zal kunnen voortzetten onder de gegeven woonbestemming. Hij stelt dat de raad het aantal Nge in zijn bedrijf verkeerd heeft berekend. [appellant sub 4] meent dat op basis van gemeentelijk beleid een agrarisch bouwvlak dient te worden toegekend, nu zijn bedrijf meer dan 25 Nge omvat. Door het plan wordt niet alleen zijn bedrijfsvoering beperkt, maar zijn ook de bouwmogelijkheden aanzienlijk teruggebracht, zo voert [appellant sub 4] aan. Nu een aantal bouwwerken onder het bouwovergangsrecht wordt gebracht, wordt [appellant sub 4] voorts bemoeilijkt in de mogelijkheid van het vernieuwen of aanpassen van bouwwerken. Niet valt in te zien waarom de berekeningen ten behoeve van de milieueffectrapportage zich ertegen verzetten dat de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" aan zijn perceel wordt toegekend, zo betoogt [appellant sub 4].

17.1. In de verbeelding is aan het perceel [locatie 5] de bestemming "Wonen" toegekend, alsmede de aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - fouragehandel’.

17.2. De raad heeft zich in de zienswijzennota bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit gemeentelijke milieugegevens noch uit een locatiebezoek bleek dat het perceel in aanmerking kwam voor een agrarisch bouwvlak. In het verweerschrift stelt de raad evenwel dat hij het niet onmogelijk acht dat bij het locatiebezoek een aantal dieren op het perceel buiten de telling is gelaten en dat hij het aannemelijk acht dat het bedrijf op jaarbasis een omvang van 25 Nge of meer omvat. Uit het verweerschrift volgt dat de raad wenst terug te komen op de toegekende woonbestemming en voor het perceel de voorkeur geeft aan een agrarische bestemming.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

18. Onder verwijzing naar het hiernavolgende in 23, wordt de raad in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit, als hiervoor bedoeld in 17.2, te herstellen met toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51d van de Awb.

Het beroep van [appellante sub 5] en anderen

19. [appellante sub 5] en anderen kunnen zich niet verenigen met de planregeling voor het perceel [locatie 6] te Hollandsche Rading. Zij betogen dat de raad de veehouderij die op dit perceel is gevestigd ten onrechte in het plan heeft aangemerkt als intensieve veehouderij. Volgens hen gaat het om een melkveehouderijbedrijf waarvoor het ruwvoer (vrijwel) geheel afkomstig is van de structureel bij het bedrijf horende gronden.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bedrijf op het perceel uit een melkveehouderij en een intensieve veehouderijtak bestaat. Volgens de raad sluit de regeling aan bij het voorgaande plan, waarin de mogelijkheid bestond om bij een grondgebonden agrarisch bedrijf een intensieve veehouderij als neventak te exploiteren. Daarnaast is door middel van een projectafwijkingsbesluit de gebruiksoppervlakte voor de intensieve veehouderijtak vergroot.

19.2. In de verbeelding is het perceel bestemd voor "Agrarisch met waarden - 2". Op het perceel rust een bouwvlak, waaraan de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ is toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de desbetreffende gronden bestemd voor een agrarisch bedrijf.

Onder het doel ‘agrarisch bedrijf’ is niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) mede begrepen, met dien verstande dat de voor deze activiteit in gebruik zijnde gebouwen gezamenlijk per bedrijf geen grotere oppervlakte mogen beslaan dan:

- 1.250 m² voor bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij’;

- 2.500 m² voor bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’.

Ingevolge artikel 1, lid 1.40, wordt onder ‘grondgebonden veehouderij’ verstaan: een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt. Het betreft rundvee-, paarden-, schapen- of geitenhouderij voor zover bij deze veebedrijven het benodigde ruwvoer (gras, snijmaïs) geheel of vrijwel geheel afkomstig is van de structureel bij het bedrijf behorende gronden.

Ingevolge artikel 1, lid 1.44 wordt onder ‘niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij)’ verstaan: een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden veehouderij.

19.3. In het vorige plan "Buitengebied Maartensdijk ex artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" was het perceel bestemd voor "Open weidegebied", en rustten daarop de aanduidingen ‘agrarisch bedrijf’ en ‘neventak intensieve veehouderij’.

Deze gronden waren onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Onder dit doel werden mesterijen, fokkerijen en pluimveebedrijven mede begrepen, met dien verstande dat de voor deze activiteit in gebruik zijnde gebouwen gezamenlijk per bedrijf geen grotere oppervlakte mogen beslaan dan:

- 1.250 m² voor bedrijven die zijn aangegeven met ‘neventak intensieve veehouderij’.

19.4. Bij besluit van 5 juli 2012 heeft het college aan [belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor een vleeskalverenstal en de uitbreiding van een jongveestal en melkveestallen op het desbetreffende perceel. Deze vergunning had betrekking op de oprichting van een vleeskalverenstal, de vergroting van een bestaande jongveestal en de vergroting van bestaande melkveestallen, en was verleend voor de activiteiten bouwen en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De strijdigheid met het toenmalige bestemmingsplan zat hem erin dat de oppervlakte van de vleeskalverenstal, waarin het houden van rosékalveren was voorzien, meer dan 1.250 m2, te weten 2.200 m2, bedroeg. Bij uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1734 is het besluit van 5 juli 2012 gedeeltelijk vernietigd en zijn vervolgens de rechtsgevolgen in stand gelaten. Dit brengt met zich dat de omgevingsvergunning met deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Ten aanzien van de stelling dat de onderhavige veehouderij zou zijn aan te merken als een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 1, lid 1.40, van de planregels overweegt de Afdeling dat met de vleeskalverentak van de veehouderij - anders dan [appellante sub 5] en anderen - kennelijk menen, juist sprake is van een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. Voorts hebben [appellante sub 5] en anderen hun stelling dat het ruwvoer (vrijwel) geheel afkomstig is van de structureel bij het bedrijf horende gronden, niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het vorenstaande heeft de raad de vleeskalvertak die op dit perceel is gevestigd terecht aangemerkt als intensieve veehouderij, zodat hij in zoverre in redelijkheid ervoor heeft gekozen om de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ aan het perceel toe te kennen, omdat hiermee een grotere oppervlakte van de gebouwen mag worden gebruikt dan de 1.250 m² die met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij’ mogelijk wordt gemaakt.

De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling echter de verruiming die het plan biedt door ten opzichte van de toegestane 2.200 m² het gebruik voor intensieve veehouderij op het perceel verder te verruimen naar 2.500 m² onvoldoende gemotiveerd. Ter zitting heeft de raad gesteld dat deze verruiming niet op verzoek van [belanghebbende], maar op eigen initiatief heeft plaatsgevonden. De motivering ter zitting dat deze oppervlakte via het doel ‘agrarisch bedrijf’ in de planregels generiek voor alle agrarische bedrijven met de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ geldt, acht de Afdeling voor dit concrete geval niet toereikend. Niet duidelijk is geworden hoe de toename van de oppervlakte met 300 m² ten opzichte van hetgeen in de omgevingsvergunning is toegestaan, ruimtelijk is onderbouwd. Weliswaar zijn de door [appellante sub 5] en anderen gevreesde aspecten van geurhinder en gezondheidseffecten in het MER onderzocht, zoals de raad heeft aangevoerd, maar niet is gebleken dat de raad in zoverre een belangenafweging heeft gemaakt waarbij enerzijds de belangen van [appellante sub 5] en anderen om zoveel mogelijk gevrijwaard te blijven van geurhinder en gezondheidseffecten zijn afgewogen ten opzichte van het eigen belang van de raad bij een generieke regeling van een oppervlakte van 2.500 m² voor intensieve veehouderijen. Naar het oordeel van de Afdeling geeft de planregeling, voor zover het betreft de verruiming van de oppervlakte van 2.200 m² naar 2.500 m² die voor intensieve veehouderij mag worden gebruikt, onvoldoende blijk van een zorgvuldige voorbereiding en belangenafweging.

Het betoog slaagt.

20. [appellante sub 5] en anderen betogen dat het bouwvlak voor het perceel ten onrechte aan de westzijde is vergroot ten opzichte van het vorige plan. Ten westen van de oprit worden volgens hen bouwwerken binnen het bouwvlak gebracht, terwijl deze ten tijde van de vaststelling van het plan illegaal waren. [appellante sub 5] en anderen achten de vorm van het bouwvlak daarnaast in strijd met de zogenoemde "100/150"-regel en het conserverende karakter van het bestemmingsplan. Zij achten het bouwvlak in zoverre landschappelijk niet aanvaardbaar en dit stemt niet overeen met het MER, zo voeren [appellante sub 5] en anderen aan.

20.1. De raad voert aan dat voor het bouwvlak op het perceel aansluiting is gezocht bij de rechten die op basis van het vorige plan golden. Hoewel het bouwvlak in dit geval is gedraaid ten opzichte van de weg, is de maatvoering van de zogenoemde "100/150"-regel niet overschreden. Van illegale bebouwing is de raad niets bekend en van een aantasting van de openheid van het landschap is geen sprake, zo voert de raad aan.

20.2. In de plantoelichting staat dat bij het trekken van de bouwgrenzen de randvoorwaarden voor de agrarische bouwvlakken uit het vigerend plan zijn gehanteerd. In de plantoelichting staat dat ingevolge het vorige plan een aaneengesloten denkbeeldig bouwvlak van 1 ha gold, waarvan de zijde gemeten langs de openbare weg niet meer dan 100 m mag zijn en de overige zijden niet meer dan 150 m. In het vigerende bestemmingsplan wordt rekening gehouden met het open landschap en beschermde gebieden. Dit kan betekenen dat op bepaalde percelen geen bouwvlak van 100 bij 150 m mogelijk was en dat in die gevallen een kleiner bouwvlak is opgenomen, zo volgt uit de plantoelichting.

20.3. Bij brief van 14 november 2015 hebben [appellante sub 5] en anderen een omgevingsvergunning overgelegd voor het verbouwen van stallen en het oprichten van drie bergingen (de zogenoemde gebouwen F, G en H) op het perceel [locatie 6]. De vergunning dateert, zoals ter zitting gezamenlijk met partijen is vastgesteld, van 30 september 2014 en derhalve van vóór de vaststelling van het plan op 30 oktober 2014. De stelling dat de gebouwen F, G en H illegaal waren ten tijde van de vaststelling van het bouwvlak voor het perceel, mist derhalve feitelijke grondslag. De Afdeling acht het niet onredelijk dat de raad het bouwvlak vanwege de erfinrichting om de desbetreffende gebouwen ten westen van de oprit heeft gelegd. De raad heeft in zoverre in redelijkheid kunnen afwijken van de beleidslijn uit het vorige plan dat de zijde van het bouwvlak gemeten langs de openbare weg niet meer dan 100 m mag bedragen. In dit verband is niet alleen van belang dat bestaande legale bouwwerken in beginsel bij de vaststelling van een bestemmingsplan als zodanig dienen te worden bestemd, maar ook dat [appellante sub 5] en anderen hun stelling dat het bouwvlak in zoverre landschappelijk niet aanvaardbaar is, niet nader hebben onderbouwd.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid voor de gekozen vorm van het bouwvlak op het perceel kunnen kiezen. Het betoog faalt.

21. [appellante sub 5] en anderen voeren voorts aan dat de raad er ten onrechte niet voor heeft gekozen om de agrarische bouwvlakken strak om de bestaande bebouwing te leggen. Zij achten dit in strijd met het uitgangspunt dat het plan geen bouwmogelijkheden mag toestaan die nadelige gevolgen hebben voor het milieu. In dit verband voeren [appellante sub 5] en anderen aan dat het perceel nabij het Natura 2000-gebied "Oostelijke Vechtplassen" is gelegen.

21.1. De raad stelt zich primair op het standpunt dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een bespreking van dit betoog. Voorts acht de raad de regeling in het plan in overeenstemming met artikel 19j van de Nbw 1998.

21.2. Zoals hiervoor in 15.3 is overwogen, hebben de bepalingen van de Nbw 1998 met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. De individuele belangen van burgers die in of in de onmiddellijke nabijheid van een Natura 2000-gebied of een beschermd natuurmonument wonen bij behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving, kunnen wel zo verweven zijn met het algemene belang dat de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

Het dichtst bij [appellante sub 5] en anderen gelegen Natura 2000-gebied is het gebied "Oostelijke Vechtplassen". Zij wonen allen op meer dan twee kilometer afstand van dit Natura 2000-gebied. Gelet hierop, en zoals overigens reeds eerder is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2014, in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2014:1734, bestaat onvoldoende verwevenheid tussen de belangen van [appellante sub 5] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving en de algemene belangen ter zake van Natura 2000-gebieden die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. De betrokken normen van de Nbw 1998 strekken derhalve kennelijk niet tot bescherming van de belangen van [appellante sub 5]. Hetgeen [appellante sub 5] en anderen ten aanzien van de effecten op de Natura 2000-gebieden hebben aangevoerd, kan op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het plan. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.

21.3. Voor zover [appellante sub 5] en anderen - net als [appellant sub 3C] - gelet op hun nadere stuk van 14 november 2015 betogen dat de beroepsmogelijkheid gelet op het relativiteitsvereiste ten onrechte wordt ingeperkt en in verband met de verplichtingen in de Habitatrichtlijn prejudiciële vragen dienen te worden gesteld, verwijst de Afdeling naar hetgeen hieromtrent in 15.4 tot en met 15.4.4 is overwogen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het relativiteitsvereiste de beroepsmogelijkheid inperkt op een wijze die strijdig is met het Unierecht. Derhalve ziet de Afdeling ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

Het betoog faalt.

22. Onder verwijzing naar het hiernavolgende in 23, wordt de raad in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit, als hiervoor bedoeld in 19.4, te
herstellen met toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51d van de Awb.

Bestuurlijke lus

23. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Afdeling in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen de gebreken in het bestreden besluit binnen de hierna te noemen termijn te herstellen.

Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1] dient de raad met inachtneming van hetgeen in 5.5 is overwogen te onderzoeken of de zuidelijke veldschuur op het perceel [locatie 1] te Hollandsche Rading een bouwwerk betreft dat op het moment van de inwerkingtreding van het plan feitelijk bestond of in uitvoering was en afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek te bezien of alsnog een regeling voor dat bouwwerk in het plan dient te worden opgenomen, waarin het bouwwerk als zodanig wordt bestemd.

Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3C] dient de raad met inachtneming van hetgeen in 12.5 is overwogen artikel 1, lid 1.40, artikel 1, lid 1.44 en/of artikel 1, lid 1.59, van de planregels in zoverre te wijzigen dat in deze begripsbepalingen eenduidig wordt geregeld dat een productiegerichte paardenhouderij waarbij de paarden jaarrond op stal staan, niet onder het begrip ‘grondgebonden veehouderij’ kan worden gevat.

Met inachtneming van hetgeen in 12.6 is overwogen dient de raad de beschrijving van het doel ‘agrarisch bedrijf’ in artikel 4, lid 4.1, van de planregels aldus te wijzigen dat dat ertoe strekt dat een niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) uitsluitend is toegestaan op gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij‘ of de aanduiding ‘intensieve veehouderij‘.

Wat betreft het beroep van [appellant sub 4] dient de raad met inachtneming van hetgeen in 17.2 is overwogen, ter plaatse van het perceel [locatie 5] te Westbroek een passende planregeling vast te stellen.

Ten aanzien van het beroep van [appellante sub 5] en anderen dient de raad met inachtneming van hetgeen in 19.4 is overwogen:

- alsnog te onderzoeken wat de gevolgen voor [appellante sub 5] en anderen zijn van het verruimen van de oppervlakte van 2.200 m², die op het perceel [locatie 6] te Hollandsche Rading voor intensieve veehouderij mag worden gebruikt, naar 2.500 m² en aan te geven op welke wijze hun belangen zijn meegewogen;

- en voor zover de uitkomst van dat onderzoek daartoe aanleiding geeft het bestreden besluit, wat betreft de voornoemde planregeling ten aanzien van het perceel [locatie 6] te Hollandsche Rading, te wijzigen.

24. Bij het voorgaande hoeft geen toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Voor zover het besluit wordt gewijzigd dient het op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.

25. De Afdeling ziet in het gebrek als bedoeld in 12.6 en om onomkeerbare gevolgen te voorkomen aanleiding om, met toepassing van artikel 8:80b, derde lid, van de Awb, de na te melden voorlopige voorziening te treffen.

Proceskosten

26. In de einduitspraak zal ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3C], [appellant sub 4] en [appellante sub 5] en anderen worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

Ten aanzien van [appellante sub 2] en anderen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. draagt de raad van gemeente De Bilt op om binnen 26 weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 30 oktober 2014 te herstellen door:

a. te onderzoeken of de zuidelijke veldschuur op het perceel [locatie 1] te Hollandsche Rading een bouwwerk betreft dat op het moment van de inwerkingtreding van het plan feitelijk bestond of in uitvoering was en afhankelijk van de uitkomst van dat onderzoek te bezien of alsnog een regeling voor dat bouwwerk dient te worden opgenomen, waarin het bouwwerk als zodanig wordt bestemd;

b. artikel 1, lid 1.40, artikel 1, lid 1.44 en/of artikel 1, lid 1.59, van de planregels in zoverre te wijzigen dat in deze begripsbepalingen eenduidig wordt geregeld dat een productiegerichte paardenhouderij waarbij de paarden jaarrond op stal staan, niet onder het begrip ‘grondgebonden veehouderij’ kan worden gevat;

c. de beschrijving van het doel ‘agrarisch bedrijf’ in artikel 4, lid 4.1, van de planregels aldus te wijzigen dat dat ertoe strekt dat een niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij) uitsluitend is toegestaan op gronden met de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij‘ of de aanduiding ‘intensieve veehouderij‘;

d. ten aanzien van het perceel [locatie 5] te Westbroek een passende planregeling vast te stellen;

e. ten aanzien van het perceel [locatie 6] te Hollandsche Rading alsnog te onderzoeken wat de gevolgen voor [appellante sub 5] en anderen zijn van het verruimen van de oppervlakte van 2.200 m², die op het perceel [locatie 6] te Hollandsche Rading voor intensieve veehouderij mag worden gebruikt, naar 2.500 m² en aan te geven op welke wijze hun belangen zijn meegewogen, en voor zover de uitkomst van dat onderzoek daartoe aanleiding geeft het bestreden besluit voor dit onderdeel te wijzigen;

f. de Afdeling en de andere partijen de uitkomst van de onder a. tot en met e. opgenomen opdrachten mede te delen en het gewijzigde besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

II. treft de voorlopige voorziening dat tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe besluit als bedoeld in I. dat onder het doel ‘agrarisch bedrijf’ in artikel 4, lid 4.1, van de planregels niet wordt verstaan een niet-grondgebonden veehouderij (intensieve veehouderij), tenzij het gaat om bedrijven ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - neventak intensieve veehouderij‘ of de aanduiding ‘intensieve veehouderij‘;

III. verklaart het beroep van [appellante sub 2] en anderen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Konings
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

612.