Uitspraak 201008514/1/M3


Volledige tekst

201008514/1/M3.
Datum uitspraak: 13 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Het Guldenbos, gevestigd te Hoorn, [appellant], wonend te Hoorn, en anderen (hierna: Het Guldenbos, [appellant] en anderen),

en

de raad van de gemeente Hoorn,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2010 heeft de raad het bestemmingsplan 'Tuibrug' vastgesteld. Dit besluit is op 22 juli 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben Het Guldenbos, [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2011, waar Het Guldenbos, [appellant] en anderen, bij monde van [appellant], bijgestaan door mr. X. Visscher, advocaat te Alkmaar, en de raad, vertegenwoordigd door G.R.M. Koopman, B.E. Kahlman, S. Doeland en R. Schuurman, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Algemeen

2.1. Het bestemmingsplan 'Tuibrug' voorziet in de bouw van 40 woningen in de wijk Kersenboogerd te Hoorn, die worden ontwikkeld door middel van Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (hierna: CPO).

Crisis- en herstelwet

2.2. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), voor zover hier van belang, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In categorie 3, onder 3.1, van bijlage I van de Chw, voor zover hier van belang, wordt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, aangemerkt de ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening ten behoeve van de bouw van meer dan 20 woningen in een aaneengesloten gebied.

Nu het bestreden besluit is vereist voor de ontwikkeling dan wel verwezenlijking van een gebied ten behoeve van de bouw van 40 woningen, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit.

Ontvankelijkheid

2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.3.1. Volgens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt Het Guldenbos zich ten doel het verrichten van activiteiten tot behoud van het wandelpark gelegen nabij de Tuibrug in de wijk Kersenboogerd te Hoorn.

2.3.2. Naast de doelstelling van Het Guldenbos is, om te kunnen bepalen of het belang van deze vereniging rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit, van belang of de vereniging feitelijke werkzaamheden verricht met het oog op de behartiging van haar doelstelling. Blijkens de akte van oprichting is Het Guldenbos opgericht op 3 november 2009, gedurende de termijn voor terinzagelegging van het ontwerpbesluit, die liep van 24 september 2009 tot en met 4 november 2009. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft de vereniging sinds haar oprichting en vóór afloop van de beroepstermijn geen feitelijke werkzaamheden verricht, anders dan het indienen van zienswijzen tegen het ontwerpbesluit en het instellen van beroep tegen het bestreden besluit. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 oktober 2008, zaak nr. 200801150/1, kan het louter in rechte opkomen tegen besluiten, alsmede het verrichten van handelingen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten, als regel niet worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Er bestaat geen aanleiding in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. Voorts wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de vereniging in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt.

Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat Het Guldenbos een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt in de zin van artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb. Daarom is de vereniging niet aan te merken als belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep van Het Guldenbos, [appellant] en anderen, voor zover ingesteld door Het Guldenbos, is niet-ontvankelijk.

In het vervolg van deze uitspraak heeft de behandeling derhalve betrekking op het beroep, voor zover het is ingesteld door [appellant] en anderen.

Zienswijzen

2.4. [appellant] en anderen betogen dat de raad op enkele door hen ingebrachte zienswijzen niet, of onvoldoende, is ingegaan.

2.4.1. De zienswijzen van [appellant] en anderen zijn in het bestreden besluit samengevat onder nummer 3.6, onder a tot en met q. De raad heeft op deze zienswijzen een reactie gegeven. De omstandigheid dat de raad bij enkele, inhoudelijk overeenkomstige, zienswijzen heeft volstaan met een verwijzing betekent niet dat de raad in het geheel niet is ingegaan op deze ingebrachte zienswijzen.

De beroepsgrond faalt.

Terinzagelegging luchtkwaliteitsonderzoek

2.5. [appellant] en anderen betogen dat het Rapport Luchtkwaliteit Hoorn 2008 (hierna: het luchtkwaliteitsrapport) zowel bij het ontwerpbestemmingsplan als bij het bestreden besluit ontbrak, zodat zij geen gelegenheid hebben gehad om hierover opmerkingen te maken. Volgens [appellant] en anderen kan daarom niet worden geconcludeerd of de normen voor de luchtkwaliteit niet worden overschreden.

2.5.1. Volgens de raad berust het niet opnemen van het luchtkwaliteitsrapport bij het ter inzage leggen van het bestemmingsplan op een omissie, maar zijn de onderbouwing en resultaten van het rapport ook weergeven in het advies van de Milieudienst Westfriesland van 18 juni 2008, dat wel bij het bestemmingsplan is gevoegd.

2.5.2. Voor zover wordt aangevoerd dat het luchtkwaliteitsrapport niet ter inzage is gelegd bij het bestreden besluit overweegt de Afdeling dat, wat hiervan ook zij, het hierbij zou gaan om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.

2.5.3. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro, voor zover thans van belang, is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing.

Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4 van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

2.5.4. Vaststaat dat het luchtkwaliteitsonderzoek niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen, zodat de raad in strijd heeft gehandeld met artikel 3:11 van de Awb.

[appellant] en anderen hebben ter zitting erkend dat er voor hen geen beletselen waren om naar aanleiding van het advies van de Milieudienst Westfriesland inhoudelijke beroepsgronden over het aspect luchtkwaliteit naar voren te brengen. De Afdeling acht dan ook aannemelijk dat [appellant] en anderen en andere belanghebbenden niet zijn benadeeld door de omstandigheid dat het luchtkwaliteitsonderzoek niet met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegen.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om het gebrek met toepassing van artikel 1.5 van de Chw te passeren.

Geluid

2.6. [appellant] en anderen betogen dat niet aan de vastgestelde hogere waarde van 60 dB voor de te bouwen woningen kan worden voldaan. Hiertoe voeren zij aan dat het ‘Akoestisch Onderzoek V1 naar de geluidbelasting t.g.v. wegverkeer, op de gevels binnen het bouwplan locatie Tuibrug te Hoorn’ van Adviesbureau IJmeer van 2 maart 2010 ondeugdelijk is. Voorts betogen zij dat een verkeerstoename zal optreden, doordat binnen het plangebied wegen worden aangelegd. Volgens [appellant] en anderen leidt dit tot een hogere geluidbelasting ter plaatse van hun woningen.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan de vastgestelde hogere grenswaarde van 60 dB kan worden voldaan. Met betrekking tot de verkeerstoename die optreedt door de aanleg van wegen binnen het plangebied, heeft de raad ter zitting gesteld dat de geluidbelasting als gevolg daarvan op de woningen van [appellant] en anderen marginaal is en niet leidt tot een aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen.

2.6.2. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond, dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.6.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011 in zaak nr. 201006426/1/R2) kan een belanghebbende die een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan aanvecht dat de oprichting van een of meer woningen in het uitzicht van zijn woning mogelijk maakt, zich ter fine van vernietiging van dat besluit in beginsel niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting ter hoogte van de op te richten woning of woningen. Wel kan een belanghebbende zich beroepen op de normen die de Wet geluidhinder stelt, indien een bestemmingsplan de aanleg of verbreding van een weg mogelijk maakt waarvan ook hij nadelige geluidseffecten voor zijn woonsituatie moet vrezen. Die mogelijkheid bestaat ook indien hij volstaat met aannemelijk te maken dat de aanleg of verbreding zal leiden tot overschrijding van de hoogst toelaatbare geluidbelasting van woningen in zijn directe omgeving en daarmee tot nadelige geluidseffecten op zijn woonsituatie.

2.6.4. De door [appellant] en anderen genoemde hogere geluidgrenswaarde als bedoeld in artikel 83, tweede lid, van de Wet geluidhinder is vastgesteld voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting op de op te richten woningen vanwege de Provincialeweg N506. Het onderhavige bestemmingsplan maakt niet de aanleg of verbreding van de Provincialeweg N506 mogelijk, zodat de vaststelling van het bestemmingsplan in zoverre niet leidt tot nadelige geluidseffecten voor de woonsituatie van [appellant] en anderen. [appellant] en anderen kunnen zich op grond van het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw dan ook niet succesvol beroepen op het niet in acht nemen van de normen van de Wet geluidhinder voor zover het betreft de geluidbelasting vanwege de Provincialeweg N506 ter hoogte van de op te richten woningen. Gelet op het vorenstaande kan hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren over de naleefbaarheid van de vastgestelde hogere waarde van 60 dB voor de te bouwen woningen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, zodat de Afdeling afziet van een verdere bespreking hiervan.

2.6.5. Wel maakt het plan de aanleg van een weg binnen het plangebied mogelijk waarvan ook [appellant] en anderen nadelige geluidseffecten voor hun woonsituatie kunnen vrezen. Dit betreft echter een weg ten aanzien waarvan de Wet geluidhinder geen normen voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting stelt, aangezien deze weg niet zoneringsplichtig is. De Wet geluidhinder stelt in zoverre geen normen waar [appellant] en anderen zich op zouden kunnen beroepen. Dit laat onverlet dat [appellant] en anderen zich in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel kunnen beroepen op het belang van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van hun woningen, omdat het plan de aanleg van een weg mogelijk maakt waarvan ook [appellant] en anderen nadelige geluidseffecten voor hun woonsituatie kunnen vrezen. Daarom staat artikel 1.9 van de Chw niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit, indien de norm van een goede ruimtelijke ordening in zoverre geschonden zou zijn.

Nu de aanleg van de weg slechts zal leiden tot een marginaal effect op de geluidbelasting op de woningen van [appellant] en anderen heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefklimaat wordt gewaarborgd.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

Ecologie

2.7. [appellant] en anderen betogen dat het bestemmingsplan in strijd is met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) en de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Hiertoe betogen zij dat niet is onderzocht of jaarronde beschermde verblijfplaatsen van spechten aanwezig zijn. Daarnaast is volgens hen ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van de ijsvogel en vissen in de westelijke watergang en de watergang die door het plangebied loopt. Voorts voeren [appellant] en anderen aan dat het plan negatieve gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied Markermeer en IJmeer (hierna: het Natura 2000-gebied). Hiertoe voeren [appellant] en anderen aan dat in het bestemmingsplan ten onrechte geen maatregelen zijn opgenomen ter voorkoming van verstoring van de vliegroute van de meervleermuis als gevolg van lichtschijnsel op het water van de oostelijke watergang. In het bestemmingsplan is volgens hen ten onrechte niet opgenomen dat het plaatsen van openbare straatverlichting aldaar is verboden.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan niet conflicteert met de Ffw. Volgens de raad wijst het aanvullende ecologisch onderzoek uit dat er geen jaarrond gebruikte nesten in het plangebied aanwezig zijn. Daarnaast zijn er volgens de raad geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van de ijsvogel. De raad voert aan dat geen beschermde vissoorten aanwezig zijn, maar dat in de oostelijke watergang een vissoort is aangetroffen die is aan te merken als een bedreigde diersoort. In dit verband betoogt de raad dat bij eventuele werkzaamheden aan deze watergang rekening zal worden gehouden met de gedragscode die hierover is opgesteld door de waterschappen. Voorts voert de raad aan dat het bestemmingsplan niet stuit op bezwaren vanuit de Nbw 1998, omdat het een bestaand stedelijk gebied betreft waar in beperkte mate nieuwbouw wordt gerealiseerd. De raad betoogt dat mogelijk negatieve effecten op het dichtbijgelegen Natura 2000-gebied kunnen optreden, vanwege de vliegroute van de meervleermuis. Volgens de raad kunnen deze negatieve effecten evenwel worden ondervangen door geen openbare straatverlichting te plaatsen langs de oostelijke watergang, die net buiten het plangebied ligt, zodat de vliegroute van de meervleermuis niet wordt verstoord.

2.7.2. De vraag of voor de realisatie van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing in het kader van de Ffw vereist is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.7.3. In het ecologisch vervolgonderzoek van Altenburg & Wymenga van 8 september 2009 (hierna: het ecologisch onderzoek) is weergegeven dat de beoogde herinrichting geen conflict met de Ffw veroorzaakt ten aanzien van vogels en vleermuizen. Geen ontheffing hoeft te worden aangevraagd indien de werkzaamheden voor de herinrichting worden uitgevoerd buiten het broedseizoen van half maart tot half juli en indien de herinrichting geen verstoring van de vliegroute van de meervleermuis veroorzaakt.

2.7.4. Ingevolge artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998 kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge het derde lid wordt, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.

2.7.5. In het ecologisch onderzoek wordt geconcludeerd dat de beoogde herinrichting geen conflicten met de Nbw 1998 ten aanzien van de instandhoudingsdoelen van het Natura 2000-gebied veroorzaakt, mits de beoogde herinrichting geen verstoring veroorzaakt van de vliegroute van de meervleermuis, die over de watergang langs de oostelijke grens van het plangebied ligt.

2.7.6. [appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van het ecologisch onderzoek onjuist zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat geen passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 is gemaakt.

2.7.7. Onder meer door openbare straatverlichting langs de oostelijke watergang en door het plaatsen van lichtbronnen in tuinen of het bevestigen van lichtbronnen aan woningen kan lichtverstoring voor de meervleermuis optreden langs de oostelijke watergang.

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat maatregelen ter voorkoming van lichtverstoring worden neergelegd in de betrokken koopovereenkomsten, in de vorm van een kettingbeding. Volgens de raad wordt het voorkomen van lichtverstoring hierdoor voldoende gewaarborgd.

2.7.8. In de planregels zijn geen bepalingen opgenomen over het voorkomen van lichtverstoring bij de oostelijke watergang, behalve dat binnen de bestemming "Wonen" geen paden of wegen mogen worden aangelegd. Het bestemmingsplan voorziet niet in een planologische regeling omtrent het plaatsen van openbare straatverlichting. Tevens ontbreekt in het bestemmingsplan een regeling over lichtverstoring als gevolg van het plaatsen van lichtbronnen in tuinen of het bevestigen van lichtbronnen aan woningen langs de oostelijke watergang. Dat een dergelijke regeling volgens de raad zal worden opgenomen in de koopovereenkomsten doet er niet aan af dat vorenbedoelde maatregelen ter voorkoming van lichtverstoring die gelet op de passende beoordeling nodig worden geacht en ook in het bestemmingsplan kunnen worden getroffen, hun regeling dienen te vinden in het bestemmingsplan.

Voor zover de raad verwijst naar het inrichtingsplan, waarin is opgenomen dat langs de oostelijke watergang geen openbare straatverlichting mag worden geplaatst, overweegt de Afdeling dat het inrichtingsplan geen juridisch bindend instrumentarium bevat.

2.7.9. Nu het bestemmingsplan niet de in rechtsoverweging 2.7.8 bedoelde maatregelen bevat, is - nog daargelaten of dit meebrengt dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat - het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998.

Gelet op het vorenstaande is het in verband met artikel 1.9 van de Chw van belang om vast te stellen of de door [appellant] en anderen ingeroepen normen uit de Nbw 1998 kennelijk niet strekken ter bescherming van hun belangen. [appellant] en anderen wonen in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied. De bepalingen van de Nbw 1998 hebben met name ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Maar de belangen van [appellant] en anderen bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan het Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zijn in dit geval zo verweven met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

De beroepsgrond slaagt.

Wandel- en fietspad

2.8. [appellant] en anderen betogen dat het wandel- en fietspad langs het groengebied onveilig zal zijn, omdat hier uit ecologisch oogpunt geen straatverlichting zal worden opgenomen.

2.8.1. [appellant] en anderen hebben niet onderbouwd dat het ontbreken van straatverlichting aan het wandel- en fietspad langs het groengebied ernstige gevolgen zal hebben voor de sociale veiligheid.

De beroepsgrond faalt.

Waterparagraaf

2.9. [appellant] en anderen hebben zich in beroep gekeerd tegen het wateradvies dat deel uitmaakt van het bestemmingsplan. Ter zitting hebben zij toegelicht dat zij kanttekeningen plaatsen bij dit advies.

2.9.1. Ingevolge artikel 3.1.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), voor zover hier van belang, pleegt het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan, overleg met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder b, gaan een bestemmingsplan, alsmede een ontwerp hiervoor, vergezeld van een toelichting, waarin is neergelegd een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

2.9.2. In hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de artikelen 3.1.1 en 3.1.6 van het Bro geschonden zijn.

De beroepsgrond faalt.

Gebruiksregels

2.10. [appellant] en anderen betogen dat artikel 10.2 van de planregels te ruim is geformuleerd en derhalve rechtsonzeker is. Volgens [appellant] en anderen is onduidelijk gedurende welke termijn en met welke frequentie het plangebied op grond van dit artikel als evenemententerrein mag worden gebruikt.

2.10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 10.2 van de planregels voldoende duidelijk is. Hiertoe voert de raad aan dat voor het organiseren van evenementen een vergunning moet worden aangevraagd. In het kader van die vergunning wordt bepaald wanneer en voor welke periode een evenement mag plaatsvinden.

2.10.2. Ingevolge artikel 10.2 van de planregels wordt tot een gebruik, strijdig met deze gebruiksregels, zoals bedoeld in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening, niet gerekend: het tijdelijk, al dan niet periodiek gebruik van de gronden als evenemententerrein.

2.10.3. In artikel 10.2 is niet vastgelegd hoe vaak de gronden van het plangebied als evenemententerrein mogen worden gebruikt. Tevens is onduidelijk, indien een evenement wordt georganiseerd, gedurende welke termijn dit mag gebeuren. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 10.2 onvoldoende duidelijk is en dat de begrippen tijdelijk en periodiek uit oogpunt van rechtszekerheid nader dienen te worden geconcretiseerd. De omstandigheid dat voor het organiseren van een evenement een vergunning is vereist, waarin de duur van het evenement kan worden vastgelegd, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet duidelijk is op basis van welke criteria wordt beslist op een verzoek om een dergelijke vergunning.

De beroepsgrond slaagt.

Woningbehoefte

2.11. [appellant] en anderen betogen dat de gemeente in strijd handelt met de uitgangspunten van het CPO-project, omdat de grondprijzen en de bouwkosten van het project zodanig zijn, dat de te bouwen woningen uitsluitend geschikt zijn voor mensen met een zeer hoog inkomen. [appellant] en anderen betogen voorts dat er op de woningmarkt in de gemeente Hoorn een overschot is aan woningen van de prijsklasse zoals die worden gerealiseerd bij het onderhavige bestemmingsplan, zodat aan het project geen behoefte bestaat.

2.11.1. Voor zover [appellant] en anderen stellen dat de raad handelt in strijd met de uitgangspunten van het CPO-project, overweegt de Afdeling dat dit geen ruimtelijk aspect is dat in het kader van de bestemmingsplanprocedure ter beoordeling staat.

2.11.2. De raad heeft ter zitting verklaard dat er weliswaar in het algemeen een overschot op de woningmarkt is, maar een tekort bestaat aan kwalitatief hoogwaardiger woningen. De percelen binnen het bestemmingsplan zijn reeds vergeven, zodat volgens de raad voldoende is aangetoond dat er behoefte is aan het onderhavige project.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorziet in een reëel bestaande behoefte aan nieuw te bouwen woningen.

De beroepsgrond faalt.

Bodemonderzoek

2.12. [appellant] en anderen betogen dat het bodemonderzoek ten onrechte niet is uitgevoerd conform het op 1 juli 2008 in werking getreden Besluit bodemkwaliteit, omdat de werkzaamheden met betrekking tot het bodemonderzoek grotendeels na die datum hebben plaatsgevonden.

2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het grootste deel van het bodemonderzoek en de analyses van het laboratorium voor 1 juli 2008 hebben plaatsgevonden. Het aanvullende bodemonderzoek en het grondwateronderzoek hebben volgens de raad wel na 1 juli 2008 plaatsgevonden, maar de uitkomsten hiervan zijn volgens de raad op grond van het Besluit bodemkwaliteit correct uitgevoerd, omdat de bewijsmiddelen die onder het Bouwstoffenbesluit zijn opgesteld op grond van het overgangsrecht van het Besluit Bodemkwaliteit nog drie jaar geldig zijn. De raad betoogt dat zowel het bodemonderzoek als het aanvullend bodemonderzoek geen verontreiniging van betekenis heeft aangetoond in de grond en het grondwater. De bodemkwaliteit geeft naar het oordeel van de raad dan ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat ter plaatse woningbouw niet mogelijk zou zijn.

2.12.2. Hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd laat onverlet dat op grond van de beschikbare bodemonderzoeken voldoende inzicht bestaat in de kwaliteit van de bodem ter plaatse. [appellant] en anderen hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het aspect bodemkwaliteit in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

De beroepsgrond faalt.

Economische uitvoerbaarheid

2.13. [appellant] en anderen betogen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet gewaarborgd is omdat er onvoorziene en bijzondere kosten zijn, onder meer voor het treffen van geluidreducerende maatregelen.

2.13.1. De raad betoogt dat geen exploitatieplan is vastgesteld, omdat het verhaal van de kosten van de grondexploitatie anderszins is geregeld. De raad voert aan dat de gemeente alle gronden van het plangebied in eigendom heeft en dat de kosten kunnen worden verhaald door middel van de gronduitgifte.

2.13.2. Blijkens de plantoelichting zijn alle gronden van het plangebied eigendom van de gemeente en zullen de kosten voor het realiseren van het bestemmingsplan worden verhaald door middel van gronduitgifte.

[appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er bijzondere kosten dienen te worden gemaakt ter realisering van het bestemmingsplan die de financiële uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staan. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan is gewaarborgd.

De beroepsgrond faalt.

Onregelmatigheden na het nemen van het besluit

2.14. [appellant] en anderen betogen nog dat de raad onzorgvuldig heeft gehandeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Hiertoe voeren zij aan dat het bestemmingsplan pas twaalf weken na de vaststelling is bekendgemaakt en dat in de nota van zienswijzen niet de bijlagen bij de door hen ingediende zienswijzen waren gevoegd.

De Afdeling overweegt dat deze door [appellant] en anderen aangevoerde gronden betrekking hebben op onregelmatigheden die dateren van na het nemen van het bestreden besluit. Dergelijke onregelmatigheden kunnen de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten.

De beroepsgronden falen.

Conclusie

2.15. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat de beroepsgronden falen, heeft de Afdeling zich, met uitzondering van rechtsoverweging 2.6.5, niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is.

2.16. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 27 april 2010 dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het ontbreken van planregels ter voorkoming van lichtverstoring langs de oostelijke watergang en voor zover het betreft artikel 10.2 van de planregels.

Teneinde te bewerkstelligen dat het bestreden besluit voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen 'Groen' en 'Wonen' voor de gronden gelegen langs de oostelijke watergang wordt geschorst totdat de raad planregels ter voorkoming van lichtverstoring langs de oostelijke watergang heeft vastgesteld, zal de Afdeling de na te melden voorlopige voorziening treffen.

Het ter zake van bedoelde planregels nieuw te nemen besluit behoeft niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

2.17. Het beroep is voor het overige ongegrond.

2.18. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten tot een totaalbedrag van € 1.226,45 te worden veroordeeld, waaronder ter zake van verletkosten € 318,54, uitgaande van het forfaitair vastgestelde aantal van zes uur en het maximaal te hanteren uurtarief van € 53,09.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door vereniging Het Guldenbos;

II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hoorn van 27 april 2010, kenmerk 10.10258, voor zover het betreft:

a. het ontbreken van planregels ter voorkoming van lichtverstoring langs de oostelijke watergang;

b. artikel 10.2 van de planregels;

IV. draagt de raad van de gemeente Hoorn op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen in zoverre een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

VI. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Hoorn van 27 april 2010, kenmerk 10.10258, tot vaststelling van het bestemmingsplan 'Tuibrug', voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Groen" en "Wonen" voor de gronden gelegen langs de oostelijke watergang;

VII. bepaalt dat de onder VI. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van de door de raad van de gemeente Hoorn vast te stellen aanpassing van het bestemmingsplan van 27 april 2010;

VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Hoorn tot vergoeding van bij [appellant] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.226,45 (zegge: twaalfhonderdzesentwintig euro vijfenveertig), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IX. gelast dat de raad van de gemeente Hoorn aan [appellant] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011

271-651.