Uitspraak 201308141/1/R3


Volledige tekst

201308141/1/R3.
Datum uitspraak: 28 augustus 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (r.o. 6),
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kinderdagverblijf De Boterbloem B.V. (hierna: het Kinderdagverblijf), gevestigd te Oirschot (r.o. 24),
3. [appellant sub 3], wonend te Oirschot (r.o. 25),
4. [appellant sub 4], wonend te Oirschot (r.o. 26),
5. [appellant sub 5], gevestigd te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 27),
6. [appellant sub 6], wonend te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 28),
7. [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 7A]), wonend te Middelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 29),
8. [appellant sub 8], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 30),
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), wonend te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 31),
10. [appellant sub 10], wonend te Westelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 32),
11. [appellant sub 11], wonend te Oirschot (r.o. 33),
12. [appellant sub 12], wonend te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 34),
13. [appellant sub 13], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 39),
14. [appellant sub 14], wonend te Middelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 41),
15. [appellant sub 15A] en [appellant sub 15B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 15]), wonend te Oirschot (r.o. 42),
16. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V., als rechtsopvolger van de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen (hierna: Gasunie) (r.o. 43),
17. [appellant sub 17], handelend onder de naam Camping Rakelbos, wonend te Oost-, West- en Middelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 20 en 44),
18. de stichting Stichting Behoud Erfgoed Oirschot (hierna: SBEO), gevestigd te Oirschot (r.o. 45),
19. [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 19]), wonend te Oirschot (r.o. 46),
20. [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant sub 20]), wonend te Oirschot (r.o. 47),
21. [appellant sub 21], handelend onder de naam Educatieve Viskwekerij de Stroom, wonend te Oirschot (r.o. 47),
22. [appellant sub 22], wonend te Middelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 48),
23. [appellant sub 23], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 49),
24. [appellant sub 24], wonend te Oostelbeers, gemeente Oirschot (r.o. 50),
25. [appellant sub 25], wonend te Oirschot (r.o. 51),
26. [appellant sub 26], wonend te Oirschot (r.o. 52),
27. de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie (hierna: BMF), gevestigd te Tilburg (r.o. 53),
28. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 28], gevestigd te Oirschot (r.o. 65),

appellanten,

en

de raad van de gemeente Oirschot,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013" (hierna: plan Fase II) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Hierover heeft een aantal appellanten een zienswijze naar voren gebracht.

Bij besluit van 16 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft het college van gedeputeerde staten beroep ingesteld, onder meer op alle plandelen waarop zijn reactieve aanwijzingsbesluit van 23 juli 2013 met betrekking tot het bestemmingsplan van 18 juni 2013 betrekking had.
Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 en 14 april 2015, waar het merendeel van de partijen in persoon, een aantal bijgestaan door een raadsman, is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts zijn ter zitting [derde belanghebbende A] en [derde belanghebbende B], [appellant sub 17], [derde belanghebbende C], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, [derde belanghebbende D], bijgestaan door mr. P.M.A.C. van de Laak, advocaat te Moergestel,
[derde belanghebbende E], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door mr. M.N.J. van der Stappen, ook als derde belanghebbenden gehoord.

De Afdeling heeft de behandeling van het beroep van [appellant] afgesplitst en voortgezet onder zaak nr. 201308141/7/R3.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Ten tijde van de vaststelling van plan Fase II was de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2012) van kracht. Ten tijde van de vaststelling van het plan was de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening 2014) van kracht.

De plannen

3. De Afdeling stelt, mede gelet op de bewoordingen van het besluit van de raad van 16 december 2014, vast dat bij dat besluit plan Fase II onder de benaming "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus" in zijn geheel opnieuw, gewijzigd is vastgesteld.

4. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 16 december 2014 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verder is het besluit van 16 december 2014 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dienen de beroepen te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 16 december 2014, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben. De Afdeling zal bij ieder beroepschrift het plan als eerste beoordelen, en daarna en voor zover nodig, plan Fase II.

5. Het plan voorziet, evenals plan Fase II, in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Oirschot.

Het beroep van het college van gedeputeerde staten

6. Zoals hiervoor is vermeld onder het procesverloop heeft het college tegen alle onderdelen van het plan beroep ingesteld waarop zijn reactieve aanwijzingsbesluit van 23 juli 2013 met betrekking tot het plan Fase II betrekking had.

De gronden van het beroep van het college steunen derhalve nog mede op de bepalingen van de Verordening ruimte 2012.

De percelen [locaties 1]

7. Het college kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Wonen" met betrekking tot de percelen [locatie 1A] en [locatie 1B] te Oost-, West- en Middelbeers, voor zover de daarbij toegekende omvang van het bestemmingsvlak afwijkt van het bestemmingsvlak dat in het ontwerpplan was toegekend. Het college voert aan dat bestemmingsvlakken ten onrechte worden vergroot op gronden waarop geen bebouwing aanwezig is en die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Het plan voldoet volgens hem in zoverre niet aan de eis in artikel 4.2 van de Verordening 2012 waaruit volgt dat een dergelijke ontwikkeling in de EHS slechts is toegestaan als die strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied. Dit geldt volgens het college temeer daar bij de vaststelling van het plan geen afweging is gemaakt hoe deze wijziging zich verhoudt tot de kenmerken van de EHS. Het plan is bovendien in strijd met artikel 2.2 van de Verordening 2012 waarin is bepaald dat een ruimtelijke ontwikkeling gepaard dient te gaan met een aantoonbare verbetering van het landschap, aldus het college.

7.1. De raad en de bewoners/eigenaren van de percelen, [bewoner A] en [bewoner B], hebben zich op het standpunt gesteld dat de begrenzing van de EHS ter plaatse geen recht doet aan het al sinds 1978 bestaande gebruik van de grond als tuinen en voor bijbehorende gebouwen en bouwwerken. Volgens de raad sluiten de bouwvlakken aan op de omliggende bouwvlakken en vormen zij daarmee ruimtelijk één geheel. Zij zijn van mening dat de bestaande natuur door de toegekende bestemming niet wordt aangetast.

7.2. In het plan is aan de percelen de bestemming "Wonen" toegekend. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden onder andere bestemd voor woningen.

Artikel 19, lid 19.2.4, bevat bepalingen voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken (bijgebouwen, aan- en uitbouwen) bij woningen. Lid 19.2.6 bevat bepalingen voor het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

7.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 72, van de Verordening 2012 wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist.

Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012 bevat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

In artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge het tweede lid bepaalt een bestemmingsplan, in afwijking van het eerste lid, dat de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten zolang de EHS niet is gerealiseerd.

Ingevolge artikel 1, onder 1.72, van de Verordening 2014 wordt onder ruimtelijke ontwikkeling verstaan: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor een wijziging van het planologisch regime nodig is.

Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014 bepaalt een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving.

Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Verordening 2014 strekt een bestemmingsplan gelegen in de EHS tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge het bepaalde onder b, van artikel 5.1, stelt een bestemmingsplan gelegen in de EHS regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.

Ingevolge het bepaalde onder c, van artikel 5.1, bepaalt een bestemmingsplan gelegen in de EHS dat zolang de EHS niet is gerealiseerd, de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.

7.4. In het voorheen ter plaatse vigerende bestemmingsplan Buitengebied 2010 van 29 september 2010 (hierna: plan Fase I) was aan de gronden waarop het beroep ziet de bestemming "Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1.1, van de planregels, waren deze gronden onder meer bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van niet beboste gronden en heidevelden.

Ingevolge lid 13.2.1 respectievelijk lid 13.2.2 mochten op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd en golden voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximale bouwhoogten.

Ingevolge lid 13.4 gold voor het uitvoeren van een aantal werken een aanlegvergunningvereiste.

7.5. De Afdeling stelt vast dat het huidige gebruik van het in geding zijnde gedeelte van de tuinen en de daarop staande bebouwing niet in overeenstemming is met de bestemming "Natuur". Het plan voorziet ten aanzien van de gronden waarop het beroep betrekking heeft dan ook in een ruimtelijke ontwikkeling in de zin van bovengenoemde artikelen van de Verordening 2012 en de Verordening 2014.

In de toelichting bij het plan heeft de raad niet verantwoord of en op welke wijze de gegeven gebruiksmogelijkheden gepaard zullen gaan met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de kwaliteit van onder meer het landschap. Het feit dat sprake is van bestaand feitelijk gebruik, betekent niet dat een verantwoording ter zake van bovengenoemde punten in de plantoelichting achterwege kan blijven. Voor de gronden waarop het beroep betrekking heeft, voorziet het plan immers in planologisch nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden.

Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de bestemming "Wonen" voor de gedeelten in kwestie van de percelen [locatie 1A] en [locatie 1B] in strijd is met artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening 2012 en artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014, voor zover bij de vaststelling daarvan is afgeweken van het ontwerpplan.

7.6. Niet in geschil is dat de gronden waarop het beroep ziet in de EHS liggen. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre tevens in strijd is met artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 en artikel 5.1, eerste lid, onder a en c, van de Verordening 2014.

Voor zover de raad meent dat het plan op grond van evengenoemde artikelen dient te voorzien in een voortzetting van het bestaande gebruik, overweegt de Afdeling het volgende. Blijkens de toelichting op de Verordening 2012 bevat het tweede lid een generieke bepaling ter bescherming van gevestigde belangen en rechten: hetgeen is geregeld in op het moment van inwerkingtreding van de Verordening 2012 geldende bestemmingsplannen, dient te worden geëerbiedigd. Volgens de toelichting mogen er echter geen nieuwe ontwikkelingen worden geschapen door middel van een herziening van een bestemmingsplan. Gelet op de toelichting op artikel 5.1 van de Verordening 2014 (p. 32) is op dit punt geen wijziging beoogd. Niet is gebleken van vergunningen voor het realiseren van bebouwing op de respectieve gedeelten van de gronden. Artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening 2012 en artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Verordening 2014, zien, gelet op het vorenstaande, slechts op de bescherming van bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik.

Voor zover de bezwaren van de raad zich richten tegen de begrenzing van de EHS, heeft het college terecht gewezen op de procedure die in de Verordeningen is opgenomen voor herbegrenzing.

7.7. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan strijdt met artikel 2.2, eerste lid, en artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 5.1, eerste lid, onder a en c, van de Verordening 2014, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" dat ziet op de percelen [locatie 1A] en [locatie 1B] te Oost-, West- en Middelbeers, voor zover daarbij is afgeweken van het ontwerpplan. Het betoog slaagt.

Het perceel [locatie 2] te Oirschot

8. Het college kan zich niet verenigen met de aanduiding ten behoeve van de uitloop voor paarden voor een perceel nabij de locatie [locatie 2] te Oirschot, omdat deze gronden liggen in de EHS. Het plan voldoet volgens het college in zoverre niet aan artikel 4.2 van de Verordening 2012, omdat de uitloop voor paarden niet strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van het gebied. Dit geldt volgens het college temeer daar bij de vaststelling van het plan geen afweging is gemaakt hoe deze wijziging zich verhoudt tot de kenmerken van de EHS. Volgens het college is onduidelijk wat de uitloop voor paarden inhoudt, welke voorzieningen getroffen kunnen worden en wat de effecten van de uitloop zijn op de natuurwaarden.

8.1. De raad staat op het standpunt dat voldoende gewaarborgd is dat de aanwezige ecologische waarden worden beschermd, nu ter plaatse niet mag worden gebouwd en het perceel de bestemming "Natuur" blijft houden. De raad betoogt voorts dat deze bestemming ook onder het vorige bestemmingsplan op deze gronden rustte en dat het college zich daartegen destijds niet heeft gekeerd. Van een wijziging van beleid of regelgeving die tot een ander standpunt van het college zou hebben kunnen leiden, is geen sprake geweest, aldus de raad.

8.2. [derde belanghebbende A] en [derde belanghebbende B], eigenaren/gebruikers van de stal en de gronden, hebben naar voren gebracht dat de stal met bouwvergunning is opgericht, dat van een vrije uitloop van de paarden geen sprake is omdat het terrein omheind is en dat het vanuit de stal kunnen laten lopen en grazen van de paarden noodzakelijk is.

8.3. Voor de aan de orde zijnde bepalingen uit de Verordening 2012 en de Verordening 2014, wordt verwezen naar 7.3.

8.4. Aan de gronden in kwestie is in het plan de bestemming "Natuur" toegekend en, voor zover hier van belang, de aanduidingen "specifieke vorm van natuur - paardenstal" en "specifieke vorm van natuur - uitloop paarden". De gronden hebben een oppervlakte van enkele hectaren.

8.5. Ingevolge artikel 14, lid 14.1, onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" onder meer bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van beboste en niet-beboste gronden en heidevelden.

Ingevolge lid 14.1, onder i, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - paardenstal" tevens een paardenstal met uitloopgebied toegestaan.

8.6. Niet in geschil is dat het hier gaat om met hekwerken afgeschermde weidegrond in de EHS, waarop al tientallen jaren paarden grazen.

8.7. Volgens het deskundigenbericht is niet uitgesloten dat bij een nagenoeg jaarrond gebruik van dit gedeelte van de EHS als uitloopgebied, door een in beginsel niet gelimiteerd aantal paarden, natuurwaarden verloren zullen gaan.

Mede gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 en artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Verordening 2014.

Voor zover de raad betoogt dat het gebruik van de gronden voor de uitloop van paarden ook al onder het vorige planologische regime was toegestaan en het plan op grond van artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening 2012 en artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Verordening 2014 dient te voorzien in een voortzetting van het bestaande gebruik, overweegt de Afdeling dat de gronden in plan Fase I niet als uitloopgebied voor paarden gebruikt mochten worden. Ingevolge artikel 13, lid 13.1.1 van de planregels van dat plan hadden de gronden de bestemming "Natuur" en waren deze bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van niet-beboste gronden en heidevelden, alsmede voor agrarisch medegebruik in de vorm van natuurbeheer of extensief recreatief medegebruik. Van dat gebruik is hier echter geen sprake. Zoals hiervoor is overwogen in 7.6, zien artikel 4.2, tweede lid, van de Verordening 2012 en artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Verordening 2014 slechts op de bescherming van bestaande legale bebouwing en bestaand legaal gebruik.

Voor zover de bezwaren van de raad zich richten tegen de begrenzing van de EHS, heeft het college terecht gewezen op de procedure die in de Verordeningen is opgenomen voor herbegrenzing.

8.8. Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan strijdt met artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 5.1, eerste lid, onder a en c, van de Verordening 2014, voor zover het betreft artikel 14, lid 14.1, onder i, voor zover het betreft de woorden "met uitloopgebied". Het betoog slaagt.

Wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van vergroting en vormverandering van agrarische bouwvlakken in de EHS

9. Het college betoogt dat artikel 5, lid 5.7.4, lid 5.7.5 en lid 5.7.6 van de planregels, voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ten onrechte vergroting en vormverandering van agrarische bouwvlakken in de EHS mogelijk maakt. Dit is volgens het college in strijd met artikel 4.2 van de Verordening 2012, nu in de planregels niet is verzekerd dat deze ontwikkelingen strekken tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. In beginsel kan iedere vergroting of vormverandering van bouwvlakken leiden tot aantasting van de EHS. Het is aan de provincie om te bepalen of daar in een concreet geval wel of geen sprake van zal zijn. Daartoe dient in alle gevallen waarin in de EHS ruimtelijke ontwikkelingen worden overwogen, een procedure tot herbegrenzing van de EHS te worden gevolgd, aldus het college.

9.1. De raad heeft naar voren gebracht dat bij de planvaststelling als uitgangspunt is gehanteerd dat de EHS niet mag worden aangetast. Met de in het plan opgenomen mogelijkheid om onder voorwaarden uitbreiding of vormverandering van bouwvlakken voor grondgebonden agrarische bedrijven toe te staan, is beoogd medewerking te kunnen verlenen aan initiatieven waarbij sprake is van ruimtelijke kwaliteitsverbetering, bijvoorbeeld door sloop, of de aanplant van groen, aldus de raad.

De bescherming van de EHS is volgens de raad ook overigens voldoende gewaarborgd in de planregels, waaronder ook artikel 5, lid 5.7.1, onder n.

9.2. Voor de aan de orde zijnde bepalingen uit de Verordening 2012 en de Verordening 2014, wordt verwezen naar 7.3.

9.3. In artikel 5, lid 5.7.1, onder n, van de algemene voorwaarden voor wijziging is bepaald dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheden geen aantasting mag plaatsvinden van de ecologische waarden en kenmerken van EHS.

Ingevolge lid 5.7.4 van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om, onder specifieke voorwaarden, het plan te wijzigen ten behoeve van vergroting van agrarische bouwvlakken op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". (…)

Ingevolge lid 5.7.5 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om onder specifieke voorwaarden het plan te wijzigen ten behoeve van de vormverandering en/of vergroting van het bouwvlak intensieve veehouderij.

Ingevolge lid 5.7.6 is het college van burgemeester en wethouders voorts bevoegd om onder specifieke voorwaarden het plan te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak voor het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen. Voor de hier aan de orde zijnde bepalingen uit de Verordening 2012 en de Verordening 2014 wordt verwezen naar 7.3.

9.4. De plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" liggen voor een klein gedeelte in het in de Verordeningen aangewezen agrarisch gebied en vallen voor het overige samen met de in de Verordeningen aangewezen groenblauwe mantel en de EHS.

9.5. Het standpunt van de raad dat uitbreiding en vormverandering van de bouwvlakken van agrarische bedrijven in de EHS kan leiden tot kwaliteitsverbetering en dat in de planregels toereikende voorwaarden zijn opgenomen ter bescherming van de EHS, gaat eraan voorbij dat nieuwe ontwikkelingen in de EHS niet zijn toegelaten.

9.6. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft artikel 5, lid 5.7.4, lid 5.7.5 en lid 5.7.6, van de planregels strijdt met artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 5.1, eerste lid, onder a en c, van de Verordening 2014, voor zover die planregels zien op gronden binnen de EHS. Het betoog slaagt.

De oprichting van teeltondersteunende kassen in de EHS en groenblauwe mantel

10. Het beroep van het college keert zich voorts tegen de planregels waarmee de realisering van kassen mogelijk wordt gemaakt op agrarische gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" die zijn gelegen in de groenblauwe mantel of de EHS. Volgens het college ontstaat door deze planregels strijd met de bepaling in artikel 6.4, tweede lid, van de Verordening 2012, waarin limitatief is opgesomd waarin een bestemmingsplan met betrekking tot gronden in de groenblauwe mantel kan voorzien.

Ook ontstaat volgens het college strijd met de bepaling in artikel 6.4, dat een ontwikkeling gepaard moet gaan met een versterking van de onderkende waarden in het gebied. De planregels zijn volgens het college tevens in strijd met de eis in artikel 4.2 van de Verordening 2012 dat ruimtelijke ontwikkelingen dienen te strekken tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS.

10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat op een agrarisch bouwvlak bedrijfsgebouwen en voorzieningen rechtstreeks zijn toegestaan en dat het niet ruimtelijk relevant is of bebouwing op een bouwvlak uit kassen of andersoortige gebouwen bestaat. De mogelijkheid tot het bouwen van kassen op bestaande agrarische bouwvlakken moet volgens de raad dan ook binnen de groenblauwe mantel en de EHS kunnen worden geboden.

10.2. De Afdeling overweegt dat het college in zijn beroepschrift voor de onderbouwing daarvan verwijst naar het reactieve aanwijzingsbesluit van het college van 23 juli 2013 met betrekking tot het plan Fase II.

In de desbetreffende aanwijzingen 5.2 en 6.2 worden evenwel slechts gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" genoemd. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het beroep van het college slechts ziet op de planregels met betrekking tot gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", zijnde in dit geval artikel 5, lid 5.2.3 van de planregels.

10.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.3, onder a, van de planregels gelden voor het bouwen van kassen de volgende bepalingen:

1. Kassen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw".

2. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 6 m.

3. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m.

4. De afstand tot woningen van derden mag niet minder bedragen dan 50 m.

Ingevolge lid 5.2.3, onder b, gelden voor het bouwen van teeltondersteunende kassen (hierna: tok) de volgende bepalingen:

1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 7 m.

2. De bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 5.000 m².

3. De afstand tot woningen van derden mag niet minder bedragen dan 50 m.

10.4. Ingevolge artikel 1.1, onder 62, van de Verordening 2012 wordt onder permanente teeltondersteunende voorzieningen (hierna: tov) verstaan: tov die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.

Voor de aan de orde zijnde bepalingen uit de Verordening 2012 en de Verordening 2014, wordt deels verwezen naar 7.3.

Artikel 6.4 van de Verordening 2012 luidt als volgt:

1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:

a. bepaalt dat nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan;

b. kan bepalen dat hervestiging van en omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf zijn toegestaan;

c. kan voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering en deze uitbreiding een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken;

d. bepaalt dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.

2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwblok voorzien in:

a. de bouw of de uitvoering van permanente tov;

b. een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 11.

Ingevolge artikel 1, onder 1.61, van de Verordening 2014 wordt onder permanente tov hetzelfde verstaan als in de Verordening 2012.

In artikel 6.2, tweede lid, respectievelijk artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Verordening 2014 zijn - voor zover hier van belang - overeenkomstige bepalingen opgenomen.

10.5. Zoals hiervoor is overwogen in 9.4 liggen de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor een klein gedeelte in het in de Verordeningen aangewezen agrarisch gebied en vallen deze voor het overige samen met de in de Verordeningen aangewezen groenblauwe mantel en de EHS.

10.6. Gezien het bepaalde in artikel 6.4, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 1.1, onder 62, van de Verordening 2012, en de daarmee corresponderende bepalingen uit de Verordening 2014 mogen op gronden die zijn aangewezen als groenblauwe mantel geen kassen worden opgericht, omdat kassen zijn uitgesloten van de begripsomschrijving van permanente tov die in de groenblauwe mantel zijn toegestaan. Het bestemmingsplan maakt gezien het bepaalde in artikel 5, lid 5.2.3 van de planregels echter op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" die in de groenblauwe mantel liggen kassen mogelijk.

10.7. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft artikel 5, lid 5.2.3, onder b, voor zover daarmee tok in de groenblauwe mantel zijn toegestaan onder meer in strijd is met artikel 6.4, tweede lid, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 6.2, tweede lid, van de Verordening 2014. Ook kan niet worden ingezien hoe artikel 5, lid 5.2.3, onder b, voor zover daarmee de oprichting van tok in de EHS mogelijk wordt gemaakt, kan strekken tot het behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling derhalve tevens terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft artikel 5, lid 5.2.3, onder b, in zoverre tevens strijdt met artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Verordening 2014. Het betoog slaagt.

Wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van hergebruik van agrarische bouwvlakken voor een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf op gronden met de bestemming "Agrarisch" of "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" in de groenblauwe mantel.

11. Het college voert voorts aan dat in artikel 3, lid 3.7.8, en artikel 4, lid 4.7.8, van de planregels ten onrechte hergebruik van agrarische bouwvlakken voor een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf in de groenblauwe mantel mogelijk wordt gemaakt, zonder dat is bepaald dat de beoogde ontwikkeling niet mag leiden tot een bedrijf van milieucategorie 3 of hoger en een bouwvlak van meer dan 5.000 m². Het college acht dit in strijd met artikel 11.6 van de Verordening 2012. De bepaling in artikel 3, lid 3.7.8, onder j, dat indien de locatie is gelegen in de groenblauwe mantel de omschakeling gepaard dient te gaan met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en maatschappelijke waarden doet daaraan volgens het college niet af. Voorts kent artikel 11.7 van de Verordening 2012 weliswaar van artikel 11.6 afwijkende regels voor een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf, maar deze regels zijn niet van toepassing in de groenblauwe mantel, aldus het college.

11.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bescherming van de groenblauwe mantel voldoende is gewaarborgd in de planregels. Door de mogelijkheid van omschakeling van agrarische bedrijven in de groenblauwe mantel naar een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf kan volgens de raad juist de gewenste kwaliteitsverbetering worden bereikt, door de sloop van overtollige bebouwing, de realisering van landschappelijke inpassing en eventuele bijdragen aan het landschapsfonds.

11.2. Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, onder daar genoemde voorwaarden voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5, mits:

a. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 5.000 m², en

c. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot milieucategorie 3 of hoger.

Ingevolge artikel 11.7, eerste lid, kan in afwijking van de voorwaarden in artikel 11.6, eerste lid onder a en c, een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf, een agrarisch verwant bedrijf of een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het opwekken van duurzame energie door middel van biomassavergisting mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bestemmingsvlak met een omvang van meer dan 1,5 hectare.

Ingevolge artikel 6.10, eerste lid, van de Verordening 2014, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in vestiging van een niet-agrarische functie (-), mits:

a. de totale omvang van het bouwperceel van de beoogde ontwikkeling ten hoogste 5.000 m² bedraagt;

(-)

d. de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger.

11.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.7.8, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van hergebruik van het agrarische bouwvlak voor een agrarisch-verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf. Deze wijzigingsbevoegdheid en het daarmee overeenstemmende artikel 4, lid 4.7.8, bevatten geen voorwaarden als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, onder a en c, van de Verordening respectievelijk artikel 6.10, eerste lid, onder a en d, van de Verordening 2014.

11.4. De plandelen met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" liggen deels in het in de Verordeningen aangewezen agrarisch gebied en deels in de daarin aangewezen groenblauwe mantel.

11.5. De Afdeling stelt vast dat de Verordening 2014 - evenmin als de Verordening 2012 - een regeling bevat waarbij van genoemde omvangseis en milieucategorie kan worden afgeweken ten behoeve van de vestiging van agrarisch technische - en agrarisch verwante bedrijven in de groenblauwe mantel.

Het plan voorziet bij wijzigingsbevoegdheid in de mogelijkheid om de bestemming "Agrarisch - Agrarisch met Landschapswaarden" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van omschakeling van agrarische bedrijven in agrarisch-verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf. Een zodanige ontwikkeling moet worden aangemerkt als een niet-agrarische ontwikkeling als bedoeld in de artikelen 11.6 en 11.7 van de Verordening 2012. Nu in het plan niet is verzekerd dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in artikel 4, lid 4.7.8 niet zal leiden tot het ontstaan van bedrijven van milieucategorie 3 of hoger en/of tot bouwvlakken van meer dan 5000 m² in de groenblauwe mantel, is sprake van strijd met artikel 11.6, eerste lid, onder a en c, van de Verordening 2012. Vast staat voorts dat de afwijkende regels in artikel 11.7 van de Verordening 2012 voor agrarisch-verwante bedrijven en agrarisch-technische hulpbedrijven niet van toepassing zijn op gronden in de groenblauwe mantel, zodat de daarin aangegeven uitzondering op artikel 11.6 hier niet aan de orde is. Het standpunt van de raad dat de bestemmingswijziging zal leiden tot minder bebouwing, meer groen en mogelijke bijdragen aan het landschapsfonds en dat daarin de kwaliteitsverbetering ligt, doet aan het voorgaande niet af. Daarbij wordt overwogen dat de raad geen ruimte had om af te wijken van de Verordening.

11.6. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft artikel 3, lid 3.7.8, en artikel 4, lid 4.7.8, van de planregels, voor zover die zien op gronden binnen de groenblauwe mantel, strijdt met artikel 11.6, eerste lid, onder a en c, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 6.10, eerste lid, onder a en d, van de Verordening 2014. Het betoog slaagt.

Wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van hergebruik van agrarische bouwvlakken voor een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf en een niet-agrarisch ambachtelijk bedrijf met betrekking tot gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" in de EHS

12. Het college betoogt dat het plan binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk maakt die zich niet verhouden met de aanwezige EHS. Het college acht dit in strijd met artikel 4.2 van de Verordening 2012. De bepaling in artikel 5, lid 5.7.1, onder n, van de planregels, dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheden geen aantasting mag plaatsvinden van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS doet daaraan volgens het college niet af.

Artikel 11.6 en 11.7 van de Verordening 2012 bieden hier voorts evenmin uitkomst, aldus het college, omdat die artikelen niet van toepassing zijn op de EHS. Indien in de EHS ruimtelijke ontwikkelingen worden overwogen dient volgens het college een procedure tot herbegrenzing van de EHS te worden gevolgd.

12.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bescherming van de EHS voldoende is gewaarborgd in de planregels. Door de mogelijkheid van omschakeling van agrarische bedrijven in de EHS naar een agrarisch-verwant, een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een niet-agrarisch bedrijf kan volgens de raad juist de gewenste kwaliteitsverbetering worden bereikt, door de sloop van overtollige bebouwing of de aanplant van groen. Het beleid van de provincie leidt ertoe dat de economische waarde van vrijkomende agrarische locaties binnen de EHS vermindert doordat de hergebruikmogelijkheden beperkt worden gehouden. Nu niet waarschijnlijk is dat alle vrijkomende locaties binnen de EHS gesaneerd zullen worden, is een goede combinatie van hergebruiksmogelijkheden en sanering van vrijkomende locaties vereist, aldus de raad.

12.2. In lid 5.7.1, onder n, van de planregels is bepaald dat bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheden geen aantasting mag plaatsvinden van de ecologische waarden en kenmerken van EHS.

Ingevolge artikel 5, lid 5.7.8, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om onder specifieke voorwaarden de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van hergebruik van het agrarische bouwvlak voor een agrarisch-verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf.

Ingevolge artikel 5, lid 5.7.9 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om, onder specifieke voorwaarden de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" te wijzigen in de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van hergebruik van het agrarische bouwvlak voor een niet-agrarisch bedrijf.

12.3. Voor de hier aan de orde zijnde bepalingen uit de Verordening 2012 en de Verordening 2014 wordt hier verwezen naar 7.3 en 11.3.

12.4. Zoals hiervoor is overwogen, onder meer in 9.4, liggen de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor een klein gedeelte in het in de Verordening aangewezen agrarisch gebied en vallen deze voor het overige samen met de in de Verordeningen aangewezen groenblauwe mantel en de EHS.

12.5. Het standpunt van de raad dat omschakeling van de bouwvlakken van agrarische bedrijven in de EHS kan leiden tot kwaliteitsverbetering en dat in de planregels toereikende voorwaarden zijn opgenomen ter bescherming van de EHS, gaat eraan voorbij dat nieuwe ontwikkelingen in de EHS niet zijn toegelaten.

12.6. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft artikel 5, lid 5.7.8 en lid 5.7.9 van de planregels strijdt met artikel 4.2, eerste lid, onder a, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 5.1, eerste lid, onder a en c, van de Verordening 2014, voor zover die planregels zien op gronden binnen de EHS. Het betoog slaagt.

Omgevingsvergunningstelsel ten behoeve van een nevenactiviteit in de vorm van een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf en niet-agrarisch ambachtelijk bedrijf met betrekking tot gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" in de EHS

13. Het college betoogt dat in het plan ten onrechte op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" via een omgevingsvergunningstelsel nevenactiviteiten in de vorm van een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf en niet-agrarisch ambachtelijk bedrijf mogelijk worden gemaakt in de EHS. Volgens het college is dit in strijd met artikel 4.2 van de Verordening 2012, dat ruimtelijke ontwikkelingen dienen te strekken tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Het college acht deze mogelijkheid voorts in strijd met artikel 11.6 en 11.7 van de Verordening 2012, nu de daarin opgenomen regels voor niet-agrarische ruimtelijke ontwikkelingen en daarvan afwijkende regels voor agrarisch-technisch hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven niet van toepassing zijn op de EHS.

13.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte geen onderscheid maakt tussen hoofd- en nevenactiviteiten in de EHS. Met het toestaan van bepaalde nevenactiviteiten kan volgens de raad een belangrijke bijdrage geleverd worden aan de positief bestemde hoofdactiviteit op een bouwvlak. Voor sommige bedrijven hangt het voortbestaan af van deze activiteiten, aldus de raad.

13.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder z, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor het behoud van de volgende landschaps- natuur-, hydrologische - en cultuurhistorische waarden:

1. kenmerkende landschapswaarden ter plaatse van de aanduiding "aardkundig waardevol gebied", "reliëf", "akkercomplex 1", "akkercomplex 2" en "waardevol landschapselement";

2. de hydrologische waarden in de vorm van de aanwezige oppervlakte- en grondwateren;

(-).

Lid 5.4.1 bevat bepalingen omtrent met de bestemming strijdig gebruik op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" .

Ingevolge lid 5.5.1, onder j, van de algemene voorwaarden voor afwijken van het plan mag ten gevolge van toepassing van de afwijkingsbevoegdheid geen aantasting plaatsvinden van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS.

Ingevolge lid 5.5.6 kan het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" onder specifieke voorwaarden een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.1 en sub 5.4.1 en nevenactiviteiten in de vorm van een agrarisch-verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf op een agrarisch bouwvlak toestaan, zoals opgenomen in bijlage 1 "Indicatieve lijst nevenfuncties en gebruiksfunctie" bij deze regels dan wel een daarmee vergelijkbare vorm van agrarisch-verwante of agrarisch-technische bedrijvigheid.

Ingevolge lid 5.5.7 kan het college van burgemeester en wethouders onder specifieke voorwaarden een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.1 en sub 5.4.1 en nevenactiviteiten in de vorm van een ambachtelijk bedrijf, zoals opgenomen in bijlage 1 "Indicatieve lijst nevenfuncties en gebruiksfuncties" bij deze regels dan wel een vergelijkbaar ambachtelijk bedrijf toestaan, binnen de aanduiding "bebouwingsconcentratie 1" en "bebouwingsconcentratie 2" op een agrarisch bouwvlak toestaan.

13.3. Voor de hier aan de orde zijnde bepalingen uit de Verordening 2012 en de Verordening 2014 wordt hier verwezen naar 7.3 en 11.3.

13.4. Zoals hiervoor is overwogen, onder meer in 9.4, liggen de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor een klein gedeelte in het in de Verordeningen aangewezen agrarisch gebied en vallen deze voor het overige samen met de in de Verordeningen aangewezen groenblauwe mantel en de EHS.

13.5. Het standpunt van de raad dat agrarische bedrijven voldoende ruimte moet worden geboden en dat in de planregels toereikende voorwaarden zijn opgenomen ter voorkoming van onevenredige aantasting van de waarden en kenmerken van de EHS, gaat eraan voorbij dat nieuwe ontwikkelingen in de EHS niet zijn toegelaten. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft artikel 5, lid 5.5.6, en lid 5.5.7, van de planregels voor zover die zien op gronden binnen de EHS strijdt met artikel 4.2, eerste lid, onder a, en artikel 11.6 van de Verordening 2012 en de daarmee corresponderende bepalingen van de Verordening 2014. Het betoog slaagt.

Wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van vergroting van de bouwblokken van glastuinbouwbedrijven in de groenblauwe mantel

14. Het college voert aan dat het plan in strijd met artikel 10.4 van de Verordening 2012 de mogelijkheid biedt om de bouwblokken van glastuinbouwbedrijven aan de [locatie 3] te Oost-, West-, en Middelbeers en de [locatie 4] te Oirschot in de groenblauwe mantel te vergroten. Hierdoor worden de waarden in de groenblauwe mantel onvoldoende beschermd, aldus het college.

14.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat medewerking moet kunnen worden verleend aan uitbreiding van de bedrijven als sprake is van voldoende kwaliteitsverbetering. Hiermee kunnen duurzame ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, zoals de oprichting van gebouwen en voorzieningen voor energie, afvalwater en grondstoffen, voor waterbassins en warmtekrachtkoppeling, en worden tevens de provinciale belangen van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en het doorvoeren van kwaliteitsverbeteringen in het buitengebied gediend, aldus de raad.

Met betrekking tot de percelen aan de [locatie 4] heeft de raad nog naar voren gebracht het onredelijk te achten dat de groenblauwe mantel aangrenzend aan de bouwvlakken van de bedrijven aan de Spoordonkseweg is gelegd, omdat daardoor elke uitbreiding van die bedrijven onmogelijk is geworden.

14.2. Ingevolge artikel 10.4, eerste lid, van de Verordening 2012 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, niet zijnde een mogelijk doorgroeigebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, dat uitbreiding van glastuinbouwbedrijven is toegestaan tot ten hoogste 3 ha netto glas, mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van de Verordening 2014 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat uitbreiding van, vestiging van of omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan.

14.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.7.4, onder a, sub 3, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" het plan te wijzigen ten behoeve van vergroting van een agrarisch bouwvlak, onder voorwaarde dat de mogelijkheid voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid afhankelijk is van de aard en ligging van het agrarisch bedrijf en met dien verstande dat de oppervlakte van het bouwvlak van een glastuinbouwbedrijf niet meer mag bedragen dan 4 ha, waarvan de netto glasopstand niet meer mag bedragen dan 3 ha.

Ingevolge artikel 5, lid 5.7.4, onder a, sub 3, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd om voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" het plan te wijzigen ten behoeve van vergroting van een agrarisch bouwvlak, onder voorwaarde dat de mogelijkheid voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid afhankelijk is van de aard en ligging van het agrarisch bedrijf en met dien verstande dat de oppervlakte van het bouwvlak van een glastuinbouwbedrijf niet meer mag bedragen dan het bestaande oppervlak van het agrarisch bouwvlak vermeerderd met 15% tot een maximum van 4 ha, waarvan de netto glasopstand niet meer mag bedragen dan 3 ha.

14.4. In het plan zijn aan het perceel aan de [locatie 3] de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel", de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en de functieaanduiding "glastuinbouw" toegekend. Aan de percelen aan de [locatie 4] zijn respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de gebiedsaanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en de functieaanduiding "glastuinbouw" toegekend.

14.5. De plandelen met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" liggen binnen een gebied dat in de Verordeningen deels als agrarisch gebied en deels als groenblauwe mantel is aangemerkt.

14.6. Vast staat dat het glastuinbouwbedrijf aan de [locatie 3] in de groenblauwe mantel ligt en dat de percelen aan de Spoordonkseweg met enkele zijden aan de groenblauwe mantel grenzen.

14.7. Niet in geschil is dat uitbreiding van de drie bedrijven in de groenblauwe mantel zou kunnen plaatsvinden.

14.8. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre strijdt met artikel 10.4 van de Verordening 2012, dat inhoudt dat uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in de groenblauwe mantel niet is toegestaan. De Afdeling overweegt daarbij dat uit de toelichting op de Verordening 2012 (p. 66) volgt dat gronden die in die Verordening zijn aangewezen als groenblauwe mantel niet (tevens) kunnen zijn gelegen ter plaatse van in die Verordening als agrarisch gebied aangeduide gronden. De mogelijkheid die artikel 10.4 van de Verordening 2012 biedt voor uitbreiding van glastuinbouwbedrijven, nu die is beperkt tot bedrijven in agrarisch gebied, ziet mitsdien niet op gronden in de groenblauwe mantel.

Het college heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het plan ter zake tevens strijdt met het met artikel 10.4 van de Verordening 2012 corresponderende artikel 6.5, eerste lid, van de Verordening 2014.

Uit het voorgaande volgt dat de raad geen ruimte had om af te wijken van de Verordeningen en daarom geen mogelijkheid had om in strijd daarmee het door hem wenselijk geachte maatwerk te leveren. Met betrekking tot de begrenzing van de groenblauwe mantel ter plaatse heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat deze doelbewust op de locatie is aangebracht waar deze nu ligt, waarbij zeer waarschijnlijk een uitzondering is gemaakt voor de twee bestaande bedrijven. Voor zover de bezwaren van de raad zich richten tegen de begrenzing van de groenblauwe mantel, wordt gewezen op de procedure die in de Verordeningen is opgenomen voor herbegrenzing. Het betoog slaagt.

Paardenbakken, schuilgelegenheden voor vee en kleinschalige erfvoorzieningen buiten het bouwblok

15. Het college betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid van niet-hobbymatige paardenbakken en schuilgelegenheden voor vee en van tijdelijke kleinschalige erfvoorzieningen buiten het bouwvlak. Dit is volgens het college in strijd met artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2012, waarin een bouwblok wordt omschreven als een "aaneengesloten terrein waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd". Hieruit blijkt volgens het college dat alle bouwwerken binnen een bouwblok moeten worden geconcentreerd. In verband hiermee is het plan volgens het college tevens in strijd met artikel 6.4, eerste lid, onder d, artikel 6.5, onder e, artikel 8.3, eerste lid, onder d, artikel 8.4, artikel 9.2, artikel 9.3 en artikel 9.4 van de Verordening 2012. Voorts is volgens het college sprake van strijd met het in artikel 2.1, tweede lid, onder a, vervatte beginsel van zorgvuldig ruimtegebruik en is niet voldaan aan de eis in artikel 2.2, dat een ruimtelijke ontwikkeling gepaard dient te gaan met een aantoonbare verbetering van het landschap. Ook voorziet het plan niet in bepalingen ter bescherming en versterking van de specifieke waarden van de groenblauwe mantel en van de EHS, aldus het college.

15.1. De raad staat op het standpunt dat met het toestaan van paardenbakken buiten het bouwvlak, grenzend daaraan, zuinig ruimtegebruik wordt bevorderd, aangezien daarmee wordt voorkomen dat bouwvlakken moeten worden vergroot. Volgens de raad worden met deze regeling enerzijds de provinciale belangen gewaarborgd en wordt anderzijds tevens op een redelijke manier aan de belangen van eigenaren tegemoetgekomen.

De raad stelt voorts dat verrommeling van het landschap door de bouw van schuilhutten in voldoende mate wordt tegengegaan door de gestelde voorwaarden ter beperking daarvan. Bovendien was dezelfde regeling volgens de raad opgenomen in plan Fase I en heeft het college zich daartegen destijds niet verzet. Met de regeling wordt voldaan aan artikel 2.1, tweede lid, en paragraaf 2.2 van de toelichting van de Verordening 2012.

De raad stelt voorts dat de planregeling met betrekking tot de tijdelijke voorzieningen ten behoeve van agrarische bedrijven is opgenomen ten behoeve van het streven naar flexibiliteit.

De raad heeft ten slotte aangevoerd dat de Verordening 2014 ruimere mogelijkheden ter zake van genoemde voorzieningen biedt.

15.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.7, van de planregels, dat ziet op gronden met de bestemming "Agrarisch", zijn buiten het bouwvlak uitsluitend de hierna genoemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, waarbij de volgende bepalingen gelden:

(-)

e. Paardenbakken:

1. Een paardenbak mag alleen buiten het bouwvlak worden gerealiseerd, als aangetoond is dat binnen het bouwvlak geen ruimte is.

2. De bouwhoogte van een omheining van een paardenbak mag niet meer bedragen dan 1,5 m.

3. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 1.200 m², met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van paardenbakken binnen en buiten het bouwvlak niet meer mag bedragen dan 1.200 m².

4. Een paardenbak mag uitsluitend direct grenzend aan het bouwvlak worden gerealiseerd.

5. Indien de paardenbak wordt gesitueerd naast de openbare weg, wordt de paardenbak op een afstand van minimaal 3 m achter de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning gerealiseerd.

6. De afstand tot woningen van derden mag niet minder bedragen dan 25 m.

7. Lichtmasten bij een paardenbak zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van bebouwingsconcentraties.

8. De bouwhoogte van lichtmasten bij een paardenbak mag niet meer bedragen dan 3 m.

(-)

g. Schuilgelegenheden voor vee:

1. Schuilgelegenheden zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduidingen "akkercomplex 1" en "akkercomplex 2".

2. De oppervlakte van het bij de schuilgelegenheid behorende perceel mag niet minder bedragen dan 1,0 ha.

3. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 2,5 m.

4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m.

5. De bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 20 m².

6. De afstand tot de perceelsgrens van derden mag niet minder bedragen dan 30 m.

7. De schuilgelegenheid dient voor 1/6 deel van de wand open te zijn en open te blijven.

8. De schuilgelegenheid dient gesitueerd te worden op minimaal 30 m ten opzichte van de rand van een bouwvlak van derden en binnen 25 m vanaf de bosrand, houtsingel of houtwal óf binnen 100 m van een openbare weg.

(-)

j. Tijdelijke kleinschalige erfvoorzieningen:

1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.

2. De gezamenlijke oppervlakte van de tijdelijke kleinschalige erfvoorzieningen mag niet meer bedragen dan 500 m².

3. De afstand van een tijdelijke kleinschalige erfvoorziening tot het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 25 m.

4. De instandhoudingsperiode van een tijdelijke kleinschalige erfvoorziening mag niet meer bedragen dan 9 maanden.

(-).

In artikel 4, lid 4.2.7, onder e, f en h, en artikel 5, lid 5.2.7, onder c en f, is een vergelijkbare regeling opgenomen voor gronden met de respectieve bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", met dien verstande dat voor de gronden met laatstgenoemde bestemming in lid 5.3.2 voor het realiseren van schuilgelegenheden voor vee een omgevingsvergunning is vereist. In artikel 5, lid 5.5.1, is bepaald dat, in het geval het college van burgemeester en wethouders gebruik maakt van de bevoegdheid tot afwijken van de gebruiksregels het daarbij onder meer de volgende overwegingen betrekt:

c. er wordt geen afbreuk gedaan aan nabijgelegen omgevingswaarden.

d. er wordt voorzien in een landschappelijke inpassing via een door het college van burgemeester en wethouders goedgekeurd beplantingsplan.

e. er vindt geen aantasting plaats van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS.

15.3. Ingevolge artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2012, wordt onder bouwblok verstaan: een aaneengesloten terrein, waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, draagt een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied bij aan de zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving, in het bijzonder aan het principe van zorgvuldig ruimtegebruik. De toelichting bij dat plan bevat daaromtrent een verantwoording.

Ingevolge artikel 2.1, tweede lid, onder a, houdt het principe van zorgvuldig ruimtegebruik, bedoeld in het eerste lid, in ieder geval in dat ingeval van vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is verzekerd dat gebruik wordt gemaakt van bestaande bebouwing, tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald.

In artikel 2.2, eerste lid, is bepaald dat een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, een verantwoording bevat van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een aantoonbare en uitvoerbare fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft.

Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.

Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, onder d, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in agrarisch gebied dat gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere permanente voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf worden geconcentreerd in een bouwblok.

Artikel 6.5 en artikel 8.4 stellen regels voor de maximale omvang van overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven in onderscheidenlijk de groenblauwe mantel en agrarisch gebied. De artikelen 9.2, 9.3 en 9.4 betreffen onderscheidenlijk de maximale omvang van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden, verwevingsgebieden en landbouwontwikkelingsgebieden.

15.4. Ingevolge artikel 1, onder 1.20 van de Verordening 2014 wordt onder bouwperceel verstaan: aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 1, onder 1.21, wordt onder bouwvlak verstaan: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge het planologisch regiem gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

Ingevolge artikel 6.14, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, binnen de groenblauwe mantel voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen mits:

a. de beoogde ontwikkeling slechts kleinschalige bebouwing met zich brengt;

b. het bestemmingsplan borgt dat de voorziening inclusief de toegelaten bebouwing, kleinschalig blijft;

c. er sprake is van een beperkte publieksaantrekkende werking;

d. de ontwikkeling onder toepassing van artikel 6.1, eerste lid (bescherming groenblauwe mantel), gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.

Ingevolge het tweede lid is artikel 3.1, tweede lid, onder a, (verbod nieuwvestiging), niet van toepassing op een kleinschalige voorziening als bedoeld in het eerste lid.

Ingevolge artikel 7.16, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de kernrandzone, dan wel een gebied dat gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden tot de kernrandzone, in gemengd landelijk gebied voorzien in de nieuwvestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten, volkstuinen, schuilhutten en andere kleinschalige vrije-tijdsvoorzieningen mits:

a. de beoogde ontwikkeling slechts kleinschalige bebouwing met zich brengt;

b. het bestemmingsplan borgt dat de voorziening inclusief de toegelaten bebouwing, kleinschalig blijft;

c. er sprake is van een beperkte publieksaantrekkende werking.

Ingevolge het tweede lid is artikel 3.1, tweede lid, onder a, (verbod nieuwvestiging), niet van toepassing op een kleinschalige voorziening als bedoeld in het eerste lid.

15.5. De raad heeft er terecht op gewezen dat de Verordening 2014 een ruimer begrip bouwperceel hanteert dan het begrip bouwblok in de Verordening 2012. Onder bouwperceel wordt in de Verordening 2014 verstaan een aaneengesloten vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan. Overwogen wordt dat - wat van bedoelde verruiming ook zij - aan de toepassing daarvan in de Verordening 2014, onder meer in artikel 6.14 en artikel 7.16, stringente voorwaarden zijn verbonden, waaronder de eis dat de gebieden in kwestie moeten zijn gelegen in een kernrandzone of gebied dat daartoe gezien de ligging en het feitelijk gebruik gerekend kan worden.

Ingevolge artikel 6.14 en artikel 7.16 van de Verordening 2014 zijn voorts respectievelijk in de groenblauwe mantel en gemengd landelijk gebied uitsluitend bepaalde kleinschalige voorzieningen voor hobbymatige activiteiten toegestaan. Weliswaar kan het daarbij volgens de toelichting op en de tekst van de artikelen van de Verordening 2014 mede gaan om schuilhutten, maar die mogelijkheid is uitdrukkelijk niet bedoeld voor voorzieningen ten behoeve van agrarische bedrijven. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college overigens geen bezwaren tegen paardenbakken met een hobbymatig karakter buiten het bouwvlak. In artikel 3, lid 3.2.7, onder e, g en j, artikel 4, lid 4.2.7, onder e, f en h, en artikel 5, lid 5.2.7, onder c en f, van de planregels zijn de hiervoor genoemde beperkingen niet opgenomen. Het college staat dan ook terecht op het standpunt het plan ter zake meer toestaat dan in de Verordening 2012 en de Verordening 2014 mogelijk is gemaakt. Hetgeen de raad naar voren heeft gebracht omtrent artikel 2.1 van de Verordening 2012 behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking meer.

De stelling van de raad dat de regeling voor het oprichten van schuilgelegenheden is overgenomen uit het voorheen geldende plan leidt niet tot een ander oordeel. Aan een geldend bestemmingsplan kunnen geen blijvende rechten worden ontleend. Provinciale staten kunnen immers op enig moment op grond van gewijzigde planologische inzichten besluiten tot het vaststellen van stringentere regelgeving.

15.6. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft artikel 3, lid 3.2.7, onder e, g en j, artikel 4, lid 4.2.7, onder e, f en h, en artikel 5, lid 5.2.7, onder c en f, van de planregels, strijdt met artikel 1.1, onder 19, artikel 6.4, eerste lid, onder d, en artikel 8.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2012 en het hiermee corresponderende artikel 1, onder 1.20 en 1.21, artikel 6.14 en artikel 7.16 van de Verordening 2014. Het betoog slaagt.

Begripsartikel grondgebonden bedrijven in artikel 1, onder 66, van de planregels

16. Het college betoogt dat in het plan aan artikel 1.66 van de planregels ten onrechte melkveehouderijen zijn toegevoegd aan de definitie van grondgebonden bedrijven. Hierdoor zijn ten onrechte alle melkveehouderijen als grondgebonden aangemerkt, terwijl zich in de praktijk ook gevallen kunnen voordoen waarin een melkveehouderij als een intensieve veehouderij moeten worden aangemerkt, aldus het college.

16.1. Ingevolge artikel 1.66 van de planregels van het plan wordt onder een grondgebonden bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt-, en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant.

16.2. Gelet op het feit dat in deze definitiebepaling melkveehouderijen niet worden genoemd, mist het betoog van het college dat melkveehouderijen in het plan zonder uitzondering onder grondgebonden bedrijven zijn gebracht, feitelijke grondslag.

Planregels met betrekking tot middels een omgevingsvergunning mogelijk maken van huisvesting in bedrijfsgebouwen van personen in het kader van stages dan wel sociale en/of maatschappelijke reïntegratie

17. Het college kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat voorziet in huisvesting van personen in het kader van stages dan wel sociale en/of maatschappelijke reïntegratie in agrarische bedrijfsgebouwen. Het plan is volgens het college op dit punt in strijd met artikel 11.1, eerste lid, onder b, van de Verordening 2012, dat in de weg staat aan zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen. Anders dan de raad stelt, wordt zelfstandige bewoning door de planregels onvoldoende beperkt, omdat niet is bepaald dat slechts tijdelijke bewoning is toegestaan, de eis van de noodzaak van bewoning ontbreekt en weliswaar sprake is van een maximaal toegestane oppervlakte maar alle kenmerkende woonvoorzieningen afzonderlijk zijn toegestaan, aldus het college.

17.1. De raad staat op het standpunt dat het plan voldoende regels stelt om permanente en/of zelfstandige bewoning te voorkomen. Volgens de raad is er geen wezenlijk verschil met de situatie van afhankelijke bewoning als genoemd in de toelichting bij artikel 11.1 van de Verordening 2012. De enkele vrees voor zelfstandige bewoning acht de raad geen reden om de huisvesting niet toe te staan, omdat dit een handhavingskwestie is, waartoe gemeentelijk handhavingsbeleid bestaat.

17.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, van de planregels, zijn gronden met de bestemming "Agrarisch" onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van intensieve veehouderij, geiten- en schapenhouderij en glastuinbouw.

Ingevolge lid 3.4.1 wordt onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en/of opstallen voor:

e. het gebruik voor woondoeleinden en/of zorgdoeleinden met uitzondering van de toegestane bedrijfswoningen;

n. het gebruiken of laten gebruiken van een bedrijfswoning als burger/plattelandswoning.

Ingevolge lid 3.4.2 valt onder strijdig gebruik met het bepaalde in de subleden 3.4.1 en 3.5.4 het gebruik van gebouwen, kampeermiddelen, trekkershutten, bed & breakfast-voorzieningen, vakantiewoningen/-appartementen, groepsaccomodaties/kampeerboerderijen en kleinschalig kamperen/minicamping voor permanente bewoning.

Ingevolge lid 3.5.9, kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.4.1 omtrent met de bestemming strijdig gebruik en toestaan dat bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor huisvesting van personen in het kader van stages dan wel sociale en/of maatschappelijke reïntegratie, met dien verstande dat:

a. de huisvesting binnen de bestaande bebouwing wordt opgericht;

b. de huisvesting een maximale gezamenlijke oppervlakte heeft van 20 m² per persoon, inclusief de bijbehorende voorzieningen zoals sanitair, keuken en wasruimte, waarbij maximaal 3 personen worden gehuisvest.

Artikel 4, lid 4.5.9 en artikel 5, lid 5.5.9, bevatten een identieke regeling voor gronden met de respectieve bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden".

Ingevolge artikel 1, lid 149, wordt onder woning verstaan: een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.

Ingevolge lid 75 wordt onder huishouden verstaan: persoon of groep personen die een huishouding voert, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan; bedrijfsmatige kamerverhuur en huisvesting van tijdelijke werknemers wordt daaronder niet begrepen.

17.3. Ingevolge artikel 11.1 van de Verordening 2012 stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, met inbegrip van een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, regels ter voorkoming van:

a. (-)

b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen.

17.4. Ingevolge artikel 6.7, eerste lid, onder b, van de Verordening 2014 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat:

a. (-);

b. zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen, al dan niet solitaire recreatiewoningen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen is uitgesloten.

Artikel 7.7, eerste lid, onder b, bevat dezelfde regeling als artikel 6.7, eerste lid, onder b, voor bestemmingsplannen in gemengd landelijk gebied.

17.5. De raad heeft ter zitting nader toegelicht dat met de regeling is beoogd een logiesfunctie te creëren, bestaande uit permanente huisvesting door wisselende personen. De Afdeling overweegt dat de mogelijkheden die in de planregels worden geboden ruimer zijn, nu daarbij voorzieningen zoals sanitair, keuken en wasruimte, zijn toegestaan. Hierdoor is het ontstaan van zelfstandige woonfuncties mogelijk.

Het betoog van de raad dat de planregeling op dit punt geen wezenlijk andere regeling in het leven heeft geroepen dan die blijkens de toelichting op artikel 11.1, eerste lid, onder b, van de Verordening 2012 met afhankelijke bewoning wordt aangeduid, kan niet worden gevolgd. In die toelichting staat immers dat de regeling ertoe strekt dat voorkomen wordt dat zelfstandige woningen ontstaan die als afzonderlijke woonfuncties op de markt aangeboden kunnen worden.

17.6. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft artikel 3, lid 3.5.9, artikel 4, lid 4.5.9 en artikel 5, lid 5.5.9, van de planregels strijdt met artikel 11.1, eerste lid, onder b, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 6.7, eerste lid, onder b, en artikel 7.7, eerste lid, onder b, van de Verordening 2014. Het betoog slaagt.

Mestverwerking als nevenactiviteit

18. Het college kan zich niet verenigen met artikel 3, lid 3.5.10, en artikel 4, lid 4.5.10, van de planregels, waarmee op gronden met de bestemming " Agrarisch" en "Agrarisch met waarden- Landschapswaarden" mestverwerking als nevenactiviteit is toegestaan. Het college voert daartoe aan dat mestverwerking moet worden beschouwd als een niet-agrarische activiteit, die in milieucategorie 3 of hoger valt. Het is volgens het college in strijd met artikel 11.6, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012, om op gronden buiten bestaand stedelijk gebied een niet-agrarische activiteit in milieucategorie 3 of hoger mogelijk te maken. Dit hoofdstuk ziet ook op niet-agrarische ontwikkelingen binnen agrarische bouwblokken, aldus het college.

[derde belanghebbende C], die woont aan [locatie 5], kan zich niet verenigen met de in het plan mogelijk gemaakte mestverwerking op het naburige perceel van [buurman] aan [locatie 6]. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat verwerking van bedrijven van derden een industriële activiteit is, die niet in agrarisch gebied past en stelt hiervan grote overlast te vrezen.

18.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ruimtelijk geen verschil bestaat tussen mestverwerking van het eigen bedrijf en kleinschalige mestverwerking voor derden. Er is volgens de raad veel vraag naar kleinschalige mestverwerking voor derden. Dit kan een bijdrage leveren aan het oplossen van de mestproblematiek. De kleinschaligheid van de mestverwerking is bovendien in het plan in voldoende mate gewaarborgd, aldus de raad.

18.2. Artikel 3, lid 3.1, van de planregels bevat de bestemmingsomschrijving van de voor "Agrarisch" aangewezen gronden.

Ingevolge lid 3.5.10 van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1 en kleinschalige mestverwerking toestaan, met dien verstande dat:

a. kleinschalige mestverwerking is niet toegestaan ter plaatse van gebieden met de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en "reconstructiewetzone - iv nee";

b. kleinschalige mestverwerking is toegestaan voor het behandelen van dierlijke mest van het eigen bedrijf en/of enkele bedrijven uit de directe omgeving binnen een straal van 5 km van het betreffende bedrijf;

c. de bebouwing maximaal 150 m² bedraagt en de opslagcapaciteit maximaal 800 m² / 1.600 m³;

d. de totale oppervlakte niet meer mag bedragen dan 1.000 m²;

e. de maximale bouwhoogte van de installatie niet meer mag bedragen dan 12 m.

In artikel 4, lid 4.5.10, van de planregels is een identieke regeling opgenomen voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

18.3. Ingevolge artikel 11.6, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied glastuinbouw, voorzien in een VAB-vestiging of een uitbreiding van een niet-agrarische ruimtelijke ontwikkeling, anders dan bepaald in de artikelen 11.1 tot en met 11.5 mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger.

Ingevolge artikel 1.1, onder 54, wordt onder milieucategorie verstaan: milieucategorie zoals omschreven in de VNG-brochure (2009).

18.4. Ingevolge artikel 6.10, eerste lid, onder d, van de Verordening 2014 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 6.7 tot en met artikel 6.9 mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger.

Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, onder d, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied voorzien in een vestiging van een niet-agrarische functie, anders dan bepaald in de artikelen 7.7 tot en met artikel 7.9 mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot een bedrijf, behorend tot de milieucategorie 3 of hoger.

De omschrijving van het begrip milieucategorie in artikel 1, onder 1.55, van de Verordening 2014 is voorts identiek aan artikel 1.1, onder 54, van de Verordening 2012.

18.5. Ter zitting is door [buurman], die op het perceel [locatie 7], ten westen van de kern Oirschot, een rundvee-, schapen- en paardenhouderij exploiteert, naar voren gebracht dat de door hem voorgenomen mestverwerking voor derden kleinschalig is en uitsluitend zal bestaan uit indikking door wateronttrekking en niet uit vergisting en dat slechts het te verwachten verkeer van en naar zijn bedrijf ruimtelijk relevant is. Nu daartoe geschikte wegen beschikbaar zijn en voorts in de aan hem verleende milieuvergunning strikte voorwaarden ten aanzien van de mestverwerking zijn opgenomen, heeft het college mestverwerking op zijn bedrijf volgens Van Heerebeek ten onrechte ontoelaatbaar geacht.

18.6. Niet in geschil is dat het verwerken van mest voor derden moet worden aangemerkt als een niet-agrarische ontwikkeling als bedoeld in de artikelen van hoofdstuk 11 van de Verordening 2012 en een niet-agrarische functie als bedoeld in artikel 6.10 en 7.10 van de Verordening 2014 en dat die ontwikkelingen en functies alleen zijn toegestaan als dit uitdrukkelijk in die artikelen is bepaald en onder de daar aangegeven voorwaarden. Volgens de VNG-brochure behoort een installatie voor mestverwerking tot categorie 3.2.

18.7. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre strijdt met artikel 11.6, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 6.10, eerste lid, onder d, en artikel 7.10, eerste lid, onder d, van de Verordening 2014. Hetgeen de raad en Van Heerebeek naar voren hebben gebracht omtrent het ontbreken van een verschil tussen mestverwerking van het eigen bedrijf en kleinschalige mestverwerking voor derden, de vraag naar kleinschalige mestverwerking voor derden en de garantie in de planregels van kleinschaligheid van de toegestane mestverwerking, kan hieraan niet afdoen. Het betoog slaagt.

Het perceel tussen de Meierijsebaan en de Vinkendonken te Oirschot ([appellant sub 19])

19. Het college kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur-en landschapswaarden" die in het plan is toegekend aan een strook grond met bomen op het perceel tussen de Meierijsebaan en de Vinkendonken te Oirschot. Het college betoogt dat het gaat om een perceel dat is opgenomen in de EHS met als beheertype: "N15.02 Dennen-, eiken- en beukenbos", dit in tegenstelling tot omringende gronden die beschreven zijn als "nog om te vormen landbouwgrond naar natuur (inrichting)". Volgens het college is ter plaatse minstens 20 jaar bos aanwezig, al voordat de EHS werd vastgesteld. De bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" is volgens het college dan ook in strijd met artikel 5.1 van de Verordening 2014.

19.1. In het plan is aan het perceel van [appellant sub 19] tussen de Vinkendonken en de Meierijsebaan, waarop de strook bomen staat, de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur-en landschapswaarden toegekend. Het plan is op dit punt door de raad aangepast ten opzichte van plan Fase II, naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 19] tegen de in plan Fase II aan de strook bomen toegekende bestemming "Natuur". De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, gelet op het gebruik van het perceel, geen sprake is van gerealiseerde EHS. Met de wijziging van de bestemming van de strook bomen van "Natuur" naar "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" is het bestaande gebruik positief bestemd, aldus de raad.

19.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van intensieve veehouderij, geiten- en schapenhouderij en glastuinbouw.

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van beboste gronden en niet-beboste gronden en heidevelden.

19.3. Uit het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting blijkt dat het perceel al jaren als agrarisch perceel in gebruik is en dat de runderen van [appellant sub 19] ook al sinds jaar en dag onder de bomen grazen.

19.4. In artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening 2014 is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in de EHS:

a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;

b. regels stelt ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en daarbij rekening houdt met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken;

c. bepaalt dat zolang de EHS niet is gerealiseerd, de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.

19.5. Het college heeft ter zitting verklaard dat de strook grond met bomen een natuurtype bos betreft, dat al meer dan 20 jaar bestaat en dat, zoals hiervoor is weergegeven, met een bepaald EHS-beheertype is gekarakteriseerd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het hier aldus om gerealiseerde EHS gaat en dat het plan niet voldoet aan de eisen van artikel 5.1, eerste lid, onder a en b, van de Verordening 2014.

Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan wat betreft de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor zover die ziet op de strook grond met bomen op het perceel tussen de Meierijsebaan en de Vinkendonken strijdt met artikel 5.1, eerste lid, onder a en b, van de Verordening 2014. Het betoog slaagt.

Het perceel [locatie 8] te Westelbeers ([appellant sub 17]/Camping Rakelbos)

20. Het college kan zich niet vinden in de planregeling voor het kampeerterrein Camping Rakelbos te Westelbeers. Het betoogt dat noch in het plan, noch anderszins is verzekerd dat de 30 recreatiewoningen op het terrein bedrijfsmatig beheerd zullen worden. Dit is volgens het college in strijd met artikel 7.13, tweede lid, van de Verordening 2014.

20.1. De raad heeft zich met de exploitant van het terrein, [appellant sub 17], op het standpunt gesteld dat de eis van bedrijfsmatig beheer overbodig is, onder meer omdat permanente bewoning van de recreatiewoningen ingevolge de planregels niet is toegestaan.

20.2. Het perceel [locatie 8] heeft de bestemming "Recreatie" en onder meer de aanduiding "kampeerterrein".

Ingevolge artikel 1, lid 1.45, van de planregels wordt in de planregels onder chalet verstaan: een verplaatsbare, niet aan de grond verankerde woning, welke qua verschijningsvorm is afgeleid van een woonwagen, die uitsluitend of in hoofdzaak dient of kan dienen tot recreatief logies-, dag-, of nachtverblijf van één of meer personen.

Ingevolge lid 1.82 wordt in de planregels onder kampeerplaats verstaan: standplaats voor één of een aantal bij elkaar behorende kampeermiddelen (één kampeermiddel en één bijtent).

Ingevolge lid 1.122 wordt in de planregels onder recreatiewoning verstaan: een gebouw bestemd voor verblijfsrecreatie ten dienste van een huishouden dat zijn hoofdverblijf elders heeft.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. verblijfsrecreatieve en dagrecreatieve voorzieningen, ter plaatse aangeduid zoals hierna opgenomen in de tabel 'Staat van recreatieve voorzieningen':

- ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" een kampeerterrein voor het perceel [locatie 8] met een maximale toegestane oppervlakte in bebouwing van 3.325 m²;

(…);

c. stacaravans en chalets zijn niet toegestaan, met dien verstande dat stacaravans en chalets die aanwezig zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan mogen worden gehandhaafd en vervangen;

(…).

Ingevolge lid 15.2, onder 15.2.2, gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen ten behoeve van de recreatieve voorzieningen de volgende bepalingen:

(…);

d. ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" gelden de volgende aanvullende bepalingen:

(…);

3. het kampeerterrein aan de [locatie 8] mag maximaal 610 kampeerplaatsen omvatten, waarbij maximaal 30 recreatiewoningen zijn toegestaan, met een maximale oppervlakte van 70 m2 per recreatiewoning;

(…).

20.3. Ingevolge artikel 7.13 van de Verordening 2014 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied, in afwijking van het verbod in artikel 7.10, eerste lid, onder a, voorzien in vestiging van een recreatiebedrijf.

Ingevolge het tweede lid moet, in het geval dat het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid de bouw van recreatiewoningen op een verblijfsrecreatief terrein mogelijk maakt, zijn gewaarborgd dat deze woningen bedrijfsmatig worden beheerd.

Ingevolge artikel 1, onder 1.64, van de Verordening 2014 wordt onder recreatiebedrijf verstaan: aaneengesloten terrein ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van diensten op het gebied van dag- of verblijfsrecreatie, met de daarbij behorende voorzieningen.

20.4. Onder verwijzing naar de uitspraak van 12 september 2001 in zaak nr. 200001986/1 (AB 2002, 60) overweegt de Afdeling dat een verbod op niet-bedrijfsmatige exploitatie, waarmee wordt beoogd zeker te stellen dat een recreatiepark bedrijfsmatig wordt beheerd, een ruimtelijk relevante beperking van het toegestane gebruik is. De omstandigheid dat tevens een verbod op permanente bewoning geldt, doet hier niet aan af. Het verbod op permanente bewoning strekt er toe permanente bewoning te voorkomen en tegen te gaan en heeft daarmee een ander oogmerk dan het verbod op niet-bedrijfsmatige exploitatie. Het oogmerk van bedrijfsmatige exploitatie is dat de recreatieobjecten aan wisselende personen worden verhuurd. Het voorgaande kan anders zijn als het recreatieobjecten betreft die eigendom zijn van natuurlijke personen die een kavel huren van de grondeigenaar en die hun recreatieobjecten niet of nauwelijks aan derden verhuren. De Afdeling verwijst hiervoor naar de uitspraak van 15 april 2015, zaak nr. 201402065/1/R3. Dat de in die uitspraak bedoelde situatie hier aan de orde is, is aangetoond noch gebleken.

20.5. Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de bestemming "Recreatie" met betrekking tot het perceel [locatie 8] strijdt met artikel 7.13, tweede lid, van de Verordening 2014, voor zover in artikel 15 niet is bepaald dat de 30 recreatiewoningen bedrijfsmatig moeten worden beheerd. Het betoog slaagt.

Conclusie ten aanzien van het beroep van het college van gedeputeerde staten

21. In hetgeen is overwogen onder overweging 7 tot en met 15 en 17 tot en met 20 ziet de Afdeling in hetgeen het college heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan is genomen in strijd met de daar aangegeven bepalingen uit de Verordening, voor zover het plan betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locatie 1A] en [locatie 1B] te Oost-, West- en Middelbeers, voor zover daarbij is afgeweken van het ontwerpplan (overweging 7);

b. artikel 14, lid 14.1, onder i, van de planregels voor zover het betreft de woorden "met uitloopgebied" met betrekking tot de locatie nabij [locatie 2] te Oirschot (overweging 8);

c. artikel 5, lid 5.7.4, lid 5.7.5 en lid 5.7.6, van de planregels, voor zover die zien op gronden binnen de EHS (overweging 9);

d. artikel 5, lid 5.2.3, onder b, van de planregels, voor zover dat ziet op gronden binnen de EHS en de groenblauwe mantel (overweging 10)

e. artikel 3, lid 3.7.8, en artikel 4, lid 4.7.8, van de planregels, voor zover die zien op gronden binnen de groenblauwe mantel (overweging 11);

f. artikel 5, lid 5.7.8 en lid 5.7.9, van de planregels, voor zover die zien op gronden binnen de EHS (overweging 12);

g. artikel 5, lid 5.5.6 en lid 5.5.7 van de planregels voor zover die zien op gronden binnen de EHS (overweging 13);

h. artikel 4, lid 4.7.4, onder a, sub 3, en artikel 5, lid 5.7.4, onder a, sub 3, van de planregels voor zover die zien op gronden binnen de groenblauwe mantel (overweging 14);

i. artikel 3, lid 3.2.7, onder e, g en j, artikel 4, lid 4.2.7, onder e, f en h, en artikel 5, lid 5.2.7, onder c en f van de planregels, voor zover de daarin gegeven mogelijkheden toegepast kunnen worden in gebieden die niet zijn gelegen in de kernrandzone of gebieden die gezien de ligging en het feitelijk gebruik tot de kernrandzone gerekend kunnen worden (overweging 15);

j. artikel 3, lid 3.5.9, artikel 4, lid 4.5.9 en artikel 5, lid 5.5.9 van de planregels (overweging 17);

k. artikel 3, lid 3.5.10, en artikel 4, lid 4.5.10 van de planregels (overweging 18);

l. de bestemming "Recreatie" met betrekking tot het perceel [locatie 8], wat betreft het niet opnemen in artikel 15 van de planregels van de eis dat de 30 recreatiewoningen op het perceel [locatie 8] bedrijfsmatig moeten worden beheerd (overweging 20).

22. Gelet op wat is overwogen onder 19.5 ziet de Afdeling in hetgeen het college heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan is genomen in strijd met de daar aangegeven bepalingen uit de Verordening 2014, voor zover het het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor de strook grond met bomen op het perceel tussen de Meierijsebaan en de Vinkendonken betreft.

22.1. Door de vernietiging van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" wordt in zoverre teruggevallen op de planregeling voor dit perceel in plan Fase II. Gelet op hetgeen is overwogen in 19.5 is het beroep van [appellant sub 19] tegen dat plan ongegrond.

23. Het beroep van het college tegen het besluit tot vaststelling van het plan is gegrond, zodat dat besluit in zoverre moet worden vernietigd.

23.1. Wat betreft de onder overweging 21 genoemde planonderdelen wordt niet teruggevallen op plan Fase II. Wat de overige door het college bestreden planonderdelen betreft wordt het plan met deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van het college tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard. Zoals uit overweging 16 voortvloeit, is het plan eveneens onherroepelijk wat betreft artikel 1, onder 66, van de planregels, waartegen het college zich richt. Hieruit volgt dat plan Fase II ook geen betekenis meer heeft ten aanzien van dit planonderdeel. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van het college tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II ook op dit punt niet-ontvankelijk verklaard.

23.2. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Het beroep van het Kinderdagverblijf

24. Het Kinderdagverblijf betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" voor het perceel [locatie 9] te Oirschot ten onrechte heeft vastgesteld, voor zover de schuur waarin de kinderopvang plaatsvindt en de bij het terrein horende weide niet daarbinnen is gesitueerd.

24.1. De raad heeft onder meer naar aanleiding van het beroep van het Kinderdagverblijf het plan gewijzigd vastgesteld, waarbij het bestemmingsvlak met de bestemming "Maatschappelijk" voor het perceel [locatie 9] is vergroot ten opzichte van het bestemmingsvlak dat was opgenomen in plan Fase II. Het Kinderdagverblijf heeft tegen het nieuwe besluit geen zienswijze ingediend en geen gronden aangevoerd. De Afdeling leidt hieruit af dat het Kinderdagverblijf tegen het plan geen bezwaar heeft. Dit brengt mee dat het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit tot vaststelling van het plan ongegrond is.

24.2. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft voornoemd planonderdeel waartegen het Kinderdagverblijf zich richt. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van dit planonderdeel, dat met het plan is gewijzigd. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van het Kinderdagverblijf tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

24.3. Nu het plan onder meer naar aanleiding van het beroep van het Kinderdagverblijf is aangepast, ziet de Afdeling aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan het Kinderdagverblijf te vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Het beroep van [appellant sub 3]

25. [appellant sub 3] richt zich tegen de omvang van het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" voor zijn perceel [locatie 10] te Oirschot. Daartoe voert hij aan dat hetzelfde bestemmingsvlak zoals dat was opgenomen in het bestemmingsplan uit 2000 in het plan zou worden opgenomen, hetgeen niet is gebeurd.

25.1. De raad heeft het plan gewijzigd vastgesteld, waarbij het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 10] is vergroot ten opzichte van het bestemmingsvlak dat was opgenomen in plan Fase II. Het plan is daarmee onder meer naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 3] aangepast op de, zoals [appellant sub 3] in zijn zienswijze heeft bevestigd, door hem gewenste wijze. De raad is met het plan derhalve geheel tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 3]. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft [appellant sub 3] geen belang bij een beroep tegen het plan en is geen beroep van rechtswege ontstaan.

25.2. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft voornoemd planonderdeel waartegen [appellant sub 3] zich richt. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van dit planonderdeel dat met het plan is gewijzigd. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 3] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

25.3. Nu het plan onder meer naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 3] is aangepast, ziet de Afdeling aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 3] te vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Het beroep van [appellant sub 4]

26. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

26.1. [appellant sub 4] richt zich tegen het plan, voor zover daarin onvoldoende bescherming wordt geboden aan de aanwezige cultuurhistorische waarden. Hij woont in de kern van Oirschot en op een minimale afstand van ongeveer 460 m van het plangebied. Om als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon getroffen te worden in een hem persoonlijk aangaand, kenmerkend belang dat hem onderscheidt van anderen. [appellant sub 4] heeft niet anders dan als incidentele gebruiker van de openbare wegen in de omgeving zicht op het plangebied. Naar het oordeel van de Afdeling onderscheidt hij zich daarmee niet van vele andere inwoners van Oirschot en heeft hij derhalve geen hem persoonlijk aangaand kenmerkend belang als in de wet bedoeld. Voorts heeft [appellant sub 4] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks de afstand van zijn woning tot het plangebied een objectief en persoonlijk belang van hem rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellant sub 4] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat hij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kan instellen. Het van rechtswege ontstane beroep is niet-ontvankelijk.

26.2. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft de planonderdelen waartegen [appellant sub 4] zich richt. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II eveneens niet-ontvankelijk verklaard.

26.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 5]

27. [appellant sub 5] richt zich tegen de begrenzing van het bouwvlak voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor haar perceel [locatie 11] te Oostelbeers. Daartoe voert zij aan dat een deel van de bestaande legale landbouwloods en de voorzieningen ten behoeve van het agrarisch bedrijf, zoals de spuitplaats en sleufsilo’s, ten onrechte buiten het bouwvlak staan.

27.1. De Afdeling stelt vast dat het bouwvlak binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel [locatie 11] in het plan is vergroot ten opzichte van het bouwvlak in plan Fase II. Het plan is daarmee onder meer naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 5] aangepast op de, zoals [appellant sub 5] ter zitting heeft bevestigd, door haar gewenste wijze. De raad is met het plan derhalve geheel tegemoetgekomen aan het beroep van [appellant sub 5]. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft [appellant sub 5] derhalve geen belang bij een beroep tegen het plan en is geen beroep van rechtswege ontstaan.

27.2. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft voornoemd planonderdeel. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van dit planonderdeel dat met het plan is gewijzigd. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

27.3. Nu het plan onder meer naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 5] is aangepast op de door haar gewenste wijze, ziet de Afdeling in de omstandigheden van het geval aanleiding de raad op navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten van [appellant sub 5]. Tevens ziet de Afdeling aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 5] te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 6]

28. [appellant sub 6], die een gecombineerd veeteeltbedrijf exploiteert aan de [locatie 12] te Oost-, West- en Middelbeers, kan zich niet verenigen met de dubbelbestemmingen "Waterstaat - Natte natuurparel" en "Waarde - Archeologie 4" die aan de gronden van zijn huiskavel ten noordwesten van de Franse Baan zijn toegekend, noch met de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" die is toegekend aan zijn perceel aan de Meierijsebaan.

[appellant sub 6] kan zich bovendien niet vinden in de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" die is gelegd op drie percelen aan de Hoolkot. Hij vreest dat de genoemde dubbelbestemmingen beperkingen zullen opleveren voor zijn bedrijfsvoering.

28.1. De raad heeft naar voren gebracht dat aan gronden die door de provincie zijn aangemerkt als een onderdeel van een natte natuurparel of attentiegebied EHS door gemeenten in bestemmingsplannen de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" moet worden toegekend. Volgens de raad wordt hiermee enerzijds verdroging voorkomen, maar blijft reguliere grondbewerking mogelijk, zodat de belangen van agrariërs niet onevenredig worden geschaad.

De archeologische dubbelbestemmingen zijn volgens de raad gebaseerd op de gemeentelijk Erfgoedkaart, die in samenwerking met het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven (hierna: SRE) tot stand is gekomen. Gezien de in de planregels van de omgevingsvergunningplicht vrijgestelde bewerkingsdiepte en oppervlakten wordt de agrarische bedrijfsvoering volgens de raad niet onevenredig belemmerd.

28.2. In het plan heeft de raad aan de gronden van [appellant sub 6] ten noordwesten van de Franse Baan, de zogenoemde huiskavel, de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan ongeveer 12 ha van de huiskavel is de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" toegekend, waarvan ongeveer 4,5 ha tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" heeft gekregen. Volgens het deskundigenbericht zijn de gronden van de huiskavel in gebruik als weidegrond en voor de teelt van maïs.

Dubbelbestemming natte natuurparel

28.3. [appellant sub 6] betoogt dat hij door de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" met betrekking tot zijn gronden aan de Franse Baan wordt geconfronteerd met een stelsel voor omgevingsvergunningen bij het uitvoeren van werkzaamheden die tot de normale bedrijfsvoering horen, dat dit een veel strikter systeem is dan het voorheen geldende regime en dat onvoldoende duidelijk uit het plan blijkt wat daarvan de reden is.

28.4. Ingevolge artikel 29, lid 29.1 van de planregels zijn de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel", behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor onder meer het behoud, beheer en herstel van de waterhuishoudkundige situering binnen de natte natuurparels met bijbehorende beschermingszones en het verbeteren van de condities voor de natuurwaarden.

Ingevolge lid 29.4.1 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders de in het artikellid omschreven werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren. Het betreft hier het ontgronden, vergraven en afgraven van gronden, het ophogen van gronden, het aanleggen, verbreden en/of verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen, het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen en het aanbrengen van drainage, het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainage of bronbemaling en het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties en apparatuur.

Ingevolge lid 29.4.2 is het in lid 29.4.1 gestelde verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden:

a. waarvan het ruimtebeslag minder is dan 250 m²;

b. welke het normale onderhoud, gebruik en/of beheer betreffen;

c. die op het moment van de inwerkingtreding van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning;

d. die worden uitgevoerd binnen een bouwvlak of bestemmingsvlak waar gebouwen zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 1, onder 106, wordt onder normaal onderhoud verstaan: het normale onderhoud van agrarische gronden, bossen, groenelementen/landschapselementen en natuurterreinen, zoals het beweiden en maaien van graslanden, het ploegen, eggen en inzaaien van akkers, het schonen van sloten en greppels, alsmede het reguliere onderhoud van bossen, groenelementen/landschapselementen en natuurterreinen, waaronder het kappen van bomen ter uitvoering van een goedgekeurd beheersplan.

Ingevolge lid 29.4.3 kan de in lid 29.4.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in lid 29.1 genoemde waarden van het gebied en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet gekomen. Alvorens een omgevingsvergunning wordt verleend, wordt advies gevraagd aan de waterbeheerder.

28.5. Ingevolge artikel 12.1, eerste lid, van de Verordening 2014 wijst een bestemmingsplan dat is gelegen in een attentiegebied EHS geen bestemmingen aan of stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen EHS.

Ingevolge het tweede lid stelt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid regels ten aanzien van:

a. het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 60 cm beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist op grond van de Ontgrondingenwet;

b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een bestaande drainage;

c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;

d. het buiten een agrarisch bouwblok aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m², anders dan een bouwwerk.

Ingevolge het derde lid bepaalt een bestemmingsplan, als bedoeld in het eerste lid, dat bij het toepassen van de regels, bedoeld in het tweede lid, onder a tot en met d, het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord.

Ingevolge het vierde lid bepaalt een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, dat de regels, bedoeld in het tweede lid, niet van toepassing zijn op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud.

In artikel 6.1, eerste lid, van de Verordening 2014 is bepaald dat een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:

a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheidene gebieden;

b. regels stelt ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge het tweede lid bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording over de wijze waarop de nodige kennis over de aanwezige ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken is vergaard.

28.6. De Afdeling stelt vast dat de raad voor de percelen aan de Franse Baan, voor zover aangewezen als attentiegebied EHS, de bijbehorende regels in acht diende te nemen. Om hieraan te voldoen heeft de raad aan het perceel de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" toegekend en in artikel 29 van de planregels het vereiste van een omgevingsvergunning opgenomen voor de in dat artikel genoemde werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden, waaronder werkzaamheden met betrekking tot het op peil houden van de waterstand. De Afdeling acht deze invulling van de algemene regels niet onjuist. Daarbij is van belang dat het plan, gelet op artikel 29, lid 29.4.2, aanhef en onder b, van de planregels, geen belemmering vormt voor het gebruik van de gronden voor agrarische doeleinden, nu dat gebruik en het daarvoor benodigde normale beheer en onderhoud van de gronden ingevolge die bepaling is uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht. Gelet hierop heeft [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat de toekenning van de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" tot een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering leidt. Het betoog faalt.

28.7. Het voorgaande geldt eveneens voor de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" die in het plan is toegekend aan de gronden van [appellant sub 6] aan de Meierijsebaan. De Afdeling ziet, anders dan [appellant sub 6], geen grond voor het oordeel dat met het plan met betrekking tot genoemde gronden geen recht zou zijn gedaan aan het in de tussenuitspraak van de Afdeling van 26 september 2012, in zaak nr. 201011920/1/T1/R3 opgenomen standpunt van de raad. Zoals in genoemde tussenuitspraak is neergelegd hield dit standpunt van de raad destijds in dat de regels voor de dubbelbestemming voor de natte natuurparel een te grote beperking opleverden voor het bestaande agrarische gebruik van de gronden en dienden te worden gewijzigd. Hieraan is in het plan voldaan nu daaraan minder stringente planregels zijn verbonden dan in het in de tussenuitspraak van de Afdeling van 26 september 2012 aan de orde zijnde plan Fase I waren opgenomen. Het betoog faalt.

Archeologie

28.8. Met betrekking tot de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5" voert [appellant sub 6] aan dat een omgevingsvergunningstelsel niet kan worden voorgeschreven op basis van de enkele verwachting dat zich archeologische waarden in de grond bevinden. Naar zijn mening is het de taak van de gemeente om dit vast te stellen. In zijn percelen zijn volgens hem bovendien geen archeologische waarden te verwachten, te minder omdat de gronden in het kader van een ruilverkaveling diep zijn geroerd.

28.9. Ingevolge artikel 25, lid 25.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 4" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

Ingevolge lid 25.3.1 is het verboden op de gronden met de bestemming "Waarde - Archeologie 4" zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren, over een oppervlakte van 500 m² en groter:

a. het uitvoeren van graafwerkzaamheden en/of grondbewerkingen, het roeren en omwoelen van gronden, waaronder begrepen het aanleggen van drainage, dieper dan 0,5 m onder maaiveld;

b. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en het rooien van diepwortelende beplantingen, waarbij de stobben worden verwijderd;

c. het ophogen en egaliseren van gronden;

d. het verlagen van het waterpeil;

e. het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van objecten in de bodem;

f. het graven, verbreden en verdiepen van sloten, vijvers en andere wateren;

g. het aanbrengen van ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies.

Ingevolge lid 25.3.2 is het in lid 25.3.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:

a. het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen, dan wel van ondergeschikte betekenis zijn;

b. reeds in uitvoering zijn, dan wel krachtens een verleende omgevingsvergunning reeds mogen worden uitgevoerd op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan;

c. in het kader van archeologisch onderzoek worden uitgevoerd inclusief het doen van opgravingen, mits verricht door een ter zake deskundige.

Ingevolge lid 25.3.3, onder a, kan de in lid 25.3.1 genoemde omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien op basis van (archeologisch) onderzoek is aangetoond, dat er geen of nauwelijks waarden aanwezig zijn dan wel dat de archeologische waarden door de werken en werkzaamheden niet onevenredig worden of kunnen worden geschaad. Teneinde dit te bereiken kunnen aan een omgevingsvergunning in ieder geval de volgende voorwaarden worden verbonden:

1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) monumenten in de bodem worden behouden zoals alternatieven voor heiwerk, het al dan niet bouwen van kelders, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht;

2. de verplichting tot het doen van opgravingen;

3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door het bevoegd gezag bij de omgevingsvergunning te stellen kwalificaties.

Voorts is in lid 25.3.3 het volgende bepaald:

b. Indien uit het rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van de omgevingsvergunning zullen worden verstoord zonder dat het mogelijk is om deze door de onder a genoemde voorwaarden veilig te stellen, dan wordt de omgevingsvergunning geweigerd.

c. Een rapport is niet noodzakelijk indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld. Deze informatie wordt dan als een rapport beschouwd.

d. Alvorens het bevoegd gezag beslist over een omgevingsvergunning als bedoeld sub 25.3.1 kan het advies inwinnen bij een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en of en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

In artikel 26, lid 26.3.1 tot en met lid 26.3.3, is met betrekking tot de voor "Waarde - Archeologie 5" aangewezen gronden een vrijwel identieke regeling opgenomen, met dit verschil dat deze regels betrekking hebben op het uitvoeren of laten uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde en werkzaamheden over een oppervlakte van 2.500 m² of groter.

28.10. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009, in zaak nr. 200801932/1, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete regels voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

28.11. Volgens de plantoelichting op pagina 32 en 33 en het verweerschrift van de raad is door het SRE onderzoek gedaan naar locaties binnen Oirschot waar archeologische waarden kunnen worden verwacht. Dit archeologisch onderzoek heeft geresulteerd in de gemeentelijke Archeologische verwachtingen- en waardenkaart die is vastgesteld in 2011 en heeft vertaling gevonden in het plan. Door [appellant sub 6] is niet aannemelijk gemaakt dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hier bij de vaststelling van het plan niet op heeft mogen baseren. [appellant sub 6] heeft de stelling van de raad dat de toekenning van de bestemming archeologie categorie 4 en 5 ter plaatse van zijn gronden in overeenstemming is met de gemeentelijke waardenkaart niet betwist. Voorts heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat ter plaatse geen archeologische waarden meer aanwezig zijn. Hij heeft zijn stelling dat de gronden ter plaatse dieper zijn geroerd dan 0,5 meter onvoldoende onderbouwd.

Gelet op het voorgaande is de noodzaak tot het bestemmen van een gedeelte van de gronden van [appellant sub 6] als "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5" voldoende gemotiveerd. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid deze dubbelbestemmingen heeft kunnen toekennen. De Afdeling neemt hierbij tevens in aanmerking dat ingevolge artikel 25, lid 25.3.3, onder c, van de planregels voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden geen archeologisch rapport hoeft te worden overgelegd als de archeologische waarde van de betrokken gronden naar het oordeel van het bevoegd gezag in andere informatie afdoende is vastgesteld. Ook dit betoog faalt.

28.12. Gelet op het voorgaande is het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 6] ongegrond.

28.13. Het plan is onherroepelijk wat betreft voornoemde planonderdelen waartegen [appellant sub 6] zich richt. Hieruit volgt dat het plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 6] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

28.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 7A]

29. [appellant sub 7A] betoogt dat de raad aan het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van de bestaande veldschuur ten westen van de beek Groote Beerze ten onrechte niet de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - veldschuur" heeft toegekend. Daartoe voert hij aan dat voor het bouwwerk geen bouwvergunning is verleend, omdat dit voor de inwerkingtreding van de toenmalige Woningwet ook niet nodig was. [appellant sub 7A] is bereid de veldschuur te slopen, maar dan wenst hij deze wel terug te bouwen op de gronden aangrenzend aan het bouwvlak met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 13] te Middelbeers. Het bouwvlak en de daarop betrekking hebbende planregels ten behoeve van de bouw van deze schuur dienen in dat geval te worden gewijzigd, omdat de maximale toegestane oppervlakte van bouwwerken op dat perceel volledig is benut.

29.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de veldschuur geen bouwvergunning is verleend, die wel vereist was. Bij een woning in het buitengebied is een oppervlakte van maximaal 120 m² aan bijgebouwen toegestaan, tenzij een grotere oppervlakte legaal aanwezig is. Het past niet in het beleid om deze schuur op het perceel [locatie 13] te laten herbouwen.

29.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de oude Woningwet 1901 was het verboden zonder schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders een woning of een ander gebouw te bouwen.

29.3. De veldschuur staat op een perceel met de bestemming "Natuur". Hieraan is niet de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - veldschuur" toegekend. Het perceel [locatie 13] heeft de bestemming "Wonen" en de aanduiding "bouwvlak".

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder j, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - veldschuur" tevens bestemd voor een veldschuur.

Ingevolge artikel 19, lid 19.2.4, dat van toepassing is op de bestemming "Wonen", gelden voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken (bijgebouwen, aan- en uitbouwen) bij woningen de volgende bepalingen:

a. Bijbehorende bouwwerken bij woningen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

(…);

f. De bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 120 m2, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - grotere inhoudsmaat toegestaan" de oppervlakte niet meer mag bedragen dan 240 m2;

(…).

29.4. De bestaande veldschuur nabij de beek Groote Beerze is niet als zodanig bestemd. Deze veldschuur is zonder bouwvergunning gebouwd. In het deskundigenverslag staat dat het aannemelijk is dat de veldschuur vermoedelijk in de jaren ’40 of ’50 van de vorige eeuw is opgericht. Gelet hierop is aannemelijk dat de schuur onder de gelding van de Woningwet 1901 is opgericht. Nu de veldschuur een voor mensen toegankelijke overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt, is de veldschuur een gebouw, waarvoor onder de werking van de destijds geldende Woningwet 1901 een bouwvergunning was vereist.

De Afdeling overweegt dat de raad voor bouwwerken die zonder bouwvergunning zijn opgericht, in beginsel geen regeling hoeft op te nemen in het plan. De raad heeft voorts in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien voor dit geval een uitzondering te maken. Daarbij is van belang dat de schuur op de oever van de Groote Beerze staat, waar dergelijke bebouwing de reguliere onderhoudswerkzaamheden van het waterschap De Dommel kan belemmeren. [appellant sub 7A] heeft in dit verband geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het als zodanig bestemmen van de veldschuur op de oever zouden kunnen rechtvaardigen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Natuur" zonder de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - veldschuur" kunnen toekennen aan het perceel.

Het betoog faalt.

29.5. [appellant sub 7A] heeft onweersproken gesteld dat de maximale toegestane bebouwing van bijbehorende bouwwerken binnen het bouwvlak van in totaal 120 m2 voor het perceel [locatie 13] volledig is benut. De wens van [appellant sub 7A] om de op de oever van de Groote Beerze aanwezige veldschuur te herbouwen binnen het bouwvlak met de woonbestemming betekent dat dat bouwvlak dient te worden vergroot en de volgens het beleid van de gemeente toegestane oppervlakte van bijbehorende bouwwerken van 120 m², zoals neergelegd in artikel 19, lid 19.2.4, onder f, van de planregels, dient te worden verruimd met het oppervlak van de bestaande veldschuur met een afgeronde omvang van 88 m². Het standpunt van de raad dat dit in het buitengebied niet wenselijk is, acht de Afdeling niet onredelijk. Voor zover [appellant sub 7A] eerst ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat de herbouw van de veldschuur binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" grenzend aan het bouwvlak met de woonbestemming voor het perceel [locatie 13] wat hem betreft ook een optie is, is van belang dat - hoewel dit een oplossing kan bieden voor de verplaatsing van de bestaande veldschuur - niet is gebleken dat voor de vaststelling van het plan een concreet plan hiertoe is ingediend. Het betoog faalt.

29.6. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 7A] tegen het plan is ongegrond.

29.7. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft voornoemde planonderdelen waartegen [appellant sub 7A] zich richt. Hieruit volgt dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 7A] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

29.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 8]

30. [appellant sub 8], die een bedrijf voor het spoelen van bollen van derden aan de [locatie 14] te Middelbeers exploiteert, voert aan dat onduidelijk is of naast een spoelbassin buiten het bouwvlak maar binnen het bestemmingsvlak ook andere voorzieningen zijn toegestaan, waaronder de opslag van hout. Hij wijst daarbij onder meer op artikel 5, lid 5.4.1, van de planregels met betrekking tot met het plan strijdig gebruik. Voorts betoogt hij dat de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 15], eigendom van [eigenaar], moet worden vernietigd omdat ter plaatse van die woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd en hij daardoor in zijn bedrijfsvoering zal kunnen worden belemmerd. Het differentiatievlak voor de bedrijfswoning op zijn perceel kan dan volgens hem eveneens worden vernietigd.

30.1. In het plan zijn aan de gronden van [appellant sub 8] onder meer de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en "Bedrijf" met als nadere aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bollenspoelerij" toegekend. Aan het perceel [locatie 15] is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend.

30.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge onderdeel r van lid 5.1 is op deze gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - spoelbassin" tevens een spoelbassin met bijbehorende tijdelijke opslag van kuubskisten en tarra (plant- en wortelresten) toegestaan. Deze aanduiding is rondom het bouwvlak aangebracht.

In artikel 5, lid 5.2.7, onder g, is bepaald dat spoelbassins uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - spoelbassin". Voorts is in dat artikellid onder meer bepaald dat de bouwhoogte van het spoelbassin niet meer mag bedragen dan 3 meter, dat de hoogte van tijdelijke opslag in de vorm van tarra (plant- en wortelresten) en van kuubskisten niet meer mag bedragen dan 3 m en dat de opslag ten behoeve van het spoelbassin uitsluitend is toegestaan in de periode 1 juli tot en met 1 april.

Met het bepaalde in artikel 5, lid 5.1, onder r, zijn de voor het bedrijf noodzakelijke ondersteunende (opslag)voorzieningen rondom het bouwvlak toegestaan. Naar de raad ter zitting terecht heeft verklaard, staan de andere planregels, waaronder lid 5.2.7 daaraan niet in de weg.

Voor zover [appellant sub 8] ter zitting heeft betoogd dat ten onrechte niet op de noordoostelijke hoek van zijn perceel is aangegeven dat daar opslag van haardhout voor zijn woning is toegestaan, heeft de raad er terecht op gewezen dat dit haardhout ook elders op het perceel kan worden opgeslagen, waaronder in het bijgebouw bij de bedrijfswoning. Het betoog faalt.

30.3. Aan de zuidoosthoek van het perceel van [appellant sub 8] is de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bedrijfswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.2.3, onder a, sub 1, van de planregels geldt voor het bouwen van bedrijfswoningen onder meer de bepaling dat ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" één bedrijfswoning is toegestaan, tenzij de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden" is opgenomen, in welk geval maximaal het aangegeven aantal bedrijfswoningen is toegestaan en dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - bedrijfswoning" uitsluitend een bedrijfswoning is toegestaan.

In de plantoelichting staat dat, gelet op het Activiteitenbesluit milieubeheer, een afstand van tenminste 50 m moet worden aangehouden tussen de woning aan de [locatie 15] en de bollenspoelerij.

De Afdeling acht met artikel 6, lid 6.2.3, onder a, sub 1, van de planregels, in combinatie met de locatie van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - spoelbassin" voldoende gewaarborgd dat op het gedeelte van het bouwvlak van [appellant sub 8] dat op minder dan 50 m afstand van de woning aan de [locatie 15] ligt, geen bedrijfsactiviteiten ten behoeve van de bollenspoelerij mogen plaatsvinden. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat desondanks ter plaatse van de woning aan de [locatie 15] geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, waardoor hij in zijn bedrijfsvoering zou kunnen worden belemmerd. Ook dit betoog faalt.

30.4. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.

30.5. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft voornoemde planonderdelen waartegen [appellant sub 8] zich richt. Hieruit volgt dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van die planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 8] tegen plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

30.6. Nu het plan naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 8] is aangepast op de door hem gewenste wijze, ziet de Afdeling in de omstandigheden van het geval aanleiding de raad op navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten van [appellant sub 8]. Tevens ziet de Afdeling onder deze omstandigheden aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 8] te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 9]

31. [appellant sub 9] kan zich niet verenigen met de planregeling voor zijn landgoed De Rimboe op het perceel [locatie 14] te Oost-, West- en Middelbeers. Hij voert aan dat bij de vaststelling van het bouwvlak geen aandacht is besteed aan de ligging van de bestaande opstallen, hetgeen te meer klemt omdat de herstelwerkzaamheden aan de houtopslag eerder door het gemeentebestuur zijn stilgelegd. Ook kan hij hierdoor zijn bedrijf aan huis niet voeren. Evenmin kan hij voldoende uitvoering geven aan het besluit van de minister van LNV en de staatssecretaris van Financiën van 31 mei 2007, waarbij het perceel in het kader van de Natuurschoonwet als landgoed is aangewezen. Hoewel hij al sinds 2006 met de gemeente in gesprek is en voor duizenden euro’s aan ruimtelijke onderbouwing heeft aangeleverd in het kader van de vaststelling van plan Fase I heeft dit nog steeds niet tot een gewijzigd vastgesteld plan geleid, aldus [appellant sub 9].

31.1. Aan het perceel zijn de bestemming "Natuur" en een bouwvlak met de bestemming "Wonen" toegekend.

31.2. Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van beboste gronden en niet-beboste gronden en heidevelden.

Ingevolge lid 14.2.1 mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. woningen;

(…)

f. tuinen en erven;

(…)

h. het behoud van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden;

(…).

Ingevolge lid 19.2.4, onder a, mogen bijbehorende bouwwerken bij woningen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd.

Ingevolge lid 19.4.3 geldt voor de uitoefening van een aan huis verbonden beroeps- en/of bedrijfsactiviteit het bepaalde in artikel 36, lid 36.3.

Ingevolge artikel 36, lid 36.3, is het toegestaan om ruimten binnen een (bedrijfs)woning en/of bijbehorende bouwwerken te gebruiken voor aan huis verbonden beroeps- en/of bedrijfsactiviteiten, mits:

a. tot maximaal 30% van het vloeroppervlak van de (bedrijfs)woning en de bijbehorende bouwwerken tot maximaal 50 m² wordt gebruikt voor deze activiteiten;

(…).

31.3. Wat betreft het betoog van [appellant sub 9] dat hij onvoldoende uitvoering kan geven aan het besluit waarbij het perceel als landgoed is aangewezen wordt overwogen dat in het plan voor de gronden met de bestemming "Natuur" dezelfde regeling is opgenomen als in het besluit van 26 maart 2013 (hierna: het Herstelbesluit) dat is vastgesteld naar aanleiding van de tussenuitspraak van de Afdeling van 26 september 2012, in zaak nr. 201011920/1/T1/R3. In de einduitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201011920/1/R3 heeft de Afdeling over het Herstelbesluit overwogen dat de raad daarmee tegemoet is gekomen aan het tegen het plan Fase I gerichte beroep van [appellant sub 9] voor zover de Afdeling in de tussenuitspraak naar aanleiding van dat beroep een opdracht aan de raad heeft gegeven. De Afdeling ziet geen aanleiding daarover thans anders te oordelen. Het betoog faalt.

Voor zover [appellant sub 9] betoogt dat bepaalde bebouwing met het oog op de aanwijzing van het perceel als landgoed ten onrechte buiten het aan het perceel toegekende bouwvlak is gelaten, wordt overwogen dat [appellant sub 9] wel heeft gesteld maar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanwijzing betrekking heeft op opstallen die buiten het bouwvlak zijn gelaten, waarmee in verband met de mogelijke aantasting van het karakter van het landgoed bij het vaststellen van het plan rekening had moeten worden gehouden. Reeds daarom faalt het betoog.

31.4. Wat betreft het betoog dat bij de vaststelling van het bouwvlak geen aandacht is besteed aan de ligging van de bestaande opstallen overweegt de Afdeling dat volgens het deskundigenbericht de bestaande woning, houten garage en houtopslagruimte zijn opgenomen in het bouwvlak. Dat dat anders is, heeft [appellant sub 9] niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat een deel van de toegangsweg naar de bebouwing ook in het bouwvlak is opgenomen en dat [appellant sub 9] dat onwenselijk acht, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat het bouwvlak onjuist is gesitueerd. Wat de overige bebouwing op het perceel betreft heeft de Afdeling in de tussenuitspraak van 26 september 2012 overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat voor de oprichting daarvan bouwvergunningen zijn verleend, dat deze bouwwerken onder de werking van het overgangsrecht van het plan Fase I zijn gebracht en dat uit de omstandigheid dat bouw en gebruik al langere tijd onder de werking van het overgangsrecht vallen, niet volgt dat aan de gebouwtjes een positieve bestemming moet worden toegekend. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de raad bij de vaststelling van plan Fase I geen rekening heeft hoeven houden met de wens van [appellant sub 9] om zijn bouwvlak uit te breiden omdat hij, naar door hem niet werd weersproken, ten tijde van de vaststelling van plan Fase I geen concrete bouwplannen had.

Gelet op de overgangsrechtelijke bepalingen van plan Fase II en het plan, zijn bouw en gebruik van bedoelde gebouwtjes in het plan onder de werking van het overgangsrecht gebracht. Voorts heeft de raad gesteld dat [appellant sub 9] ten tijde van de vaststelling van het plan geen complete ruimtelijke onderbouwing voor een herziening van de planregeling voor zijn perceel had ingediend en dat thans een bestemmingsplan voor het perceel wordt voorbereid. Uit het nadere stuk van [appellant sub 9] van 26 februari 2015 volgt dat daarover op dat moment nog niet voldoende overeenstemming was bereikt om een ontwerpplan ter inzage te kunnen leggen. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien de door [appellant sub 9] gewenste ontwikkeling in het plan op te nemen. Het betoog faalt.

31.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 9] dat hij door de planregeling zijn bedrijf aan huis niet kan voeren overweegt de Afdeling dat het ingevolge artikel 36, lid 36.3, van de planregels is toegestaan om onder de in die bepaling opgenomen voorwaarden ruimten binnen de woning en/of de bijbehorende bouwwerken te gebruiken voor aan huis verbonden beroeps- en/of bedrijfsactiviteiten. Dat [appellant sub 9] ten tijde van de vaststelling van het plan bedrijfsactiviteiten uitvoerde waarvoor deze regeling niet volstaat en waar de raad bij de vaststelling van het plan rekening mee had moeten houden, heeft [appellant sub 9] niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt.

31.6. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

31.7. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft de planonderdelen waartegen [appellant sub 9] zich richt. Hieruit volgt dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 9] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

31.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 10]

32. [appellant sub 10] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor zijn percelen [locatie 15] te Westelbeers ten onrechte heeft vastgesteld. Voor zijn percelen en het naastgelegen perceel [locatie 16], waar een agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd, is één agrarisch bouwvlak opgenomen in het plan, terwijl zijn percelen geen deel uitmaken van dat bedrijf. Bovendien zijn binnen dit bouwvlak twee bedrijfswoningen toegestaan, terwijl drie woningen aanwezig zijn en het niet duidelijk is welke twee woningen als zodanig zijn bestemd. Voor de percelen [locatie 15] dient daarom een woonbestemming te worden opgenomen. Tevens zou volgens [appellant sub 10] woningsplitsing op het perceel [locatie 17] moet worden toegestaan, omdat hij daarvoor een aanvraag en een ruimtelijke onderbouwing heeft ingediend en de raad heeft toegezegd alle aanvragen voor woningsplitsingen mee te zullen nemen in het plan.

32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nimmer een toezegging is gedaan dat alle aanvragen voor woningsplitsingen zouden worden meegenomen in het plan. Bij brief van 28 december 2012 is te kennen gegeven dat het college van burgemeester en wethouders in principe bereid is medewerking te verlenen aan de aanvraag, maar aan de in die brief opgenomen voorwaarden is niet voldaan.

32.2. De percelen [locatie 15] hebben tezamen met het perceel [locatie 16] de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en onder meer de aanduidingen "bedrijfswoning", "maximum aantal wooneenheden=2" en "bouwvlak".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder j, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" bestemd voor een bedrijfswoning.

Ingevolge lid 5.2, onder 5.2.4, sub a, gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende bepalingen:

1. Ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" is één bedrijfswoning toegestaan, tenzij de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden" is opgenomen, in welk geval maximaal het aangegeven aantal bedrijfswoningen is toegestaan.

(…).

Ingevolge lid 5.4, onder 5.4.1, aanhef en sub n, wordt onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruiken of laten gebruiken van een bedrijfswoning als burger-/plattelandswoning.

32.3. Volgens het deskundigenbericht staat op het perceel [locatie 17] een langgevelboerderij, waarvoor bij besluit van 30 november 1999 een bouwvergunning is verleend. Daarbij is onder meer als voorwaarde gesteld dat de voormalige agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 17]b, waar [appellant sub 10] volgens het deskundigenbericht vanaf 1985 woonde, zou worden gesloopt.

32.4. Bij brief van 28 december 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders te kennen gegeven bereid te zijn om voor het perceel [locatie 17] een woonbestemming op te nemen waarbij binnen de langgevelboerderij twee woningen zijn toegestaan onder de voorwaarden dat het agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 16] wordt verplaatst en de stallen worden gesloopt, de oppervlakte van de bijgebouwen behorende bij het perceel [locatie 17] terug wordt gebracht tot 120 m² + 10%, de voormalige agrarische bedrijfswoning op het perceel [locatie 17]b wordt gesloopt en het gebruik van het bij nummer 4 horende bijgebouw als woning op termijn wordt beëindigd. Niet valt in te zien dat [appellant sub 10] hieruit de gerechtvaardigde verwachting heeft kunnen ontlenen dat de raad in het plan, zonder dat zou zijn voldaan aan genoemde voorwaarden, zou voorzien in een bestemming "Wonen" en woningsplitsing op het perceel [locatie 17]. Voor zover [appellant sub 10] betoogt dat de woning op het perceel [locatie 17]b als burgerwoning dient te worden bestemd, is van belang dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in het verleden een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een burgerwoning. Het betreft, zoals in het op dit punt onweersproken deskundigenverslag staat, een voormalige agrarische bedrijfswoning.

Wat betreft het betoog dat aan het perceel [locatie 17] in het plan ten onrechte geen woonbestemming is toegekend wordt overwogen dat de raad ter zitting heeft toegelicht toekenning van een woonbestemming onwenselijk te achten in verband met de nabijheid van het pluimveebedrijf op [locatie 16]. Voorts is ter zitting toegelicht dat de pluimveehouder bezig is zijn bedrijf te verplaatsen, maar dat deze verplaatsing nog niet is afgerond. Gelet daarop is er geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het in het plan toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie 17]. Het betoog faalt.

32.5. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.

32.6. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft de planonderdelen waartegen [appellant sub 10] zich richt. Hieruit volgt dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van die planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 10] tegen plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

32.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 11]

33. [appellant sub 11] kan zich niet verenigen met de planregeling voor het perceel [locatie 18] te Oirschot voor zover daar slechts één woning is toegestaan. Hij betoogt dat feitelijk twee woningen aanwezig zijn en het gemeentebestuur in het verleden heeft toegezegd deze situatie te zullen legaliseren in plan Fase II; daartoe heeft hij op 2 december 2011 de benodigde gegevens aangeleverd. Hij acht het niet acceptabel dat desondanks nadere besluitvorming over de woning [locatie 19] op de lange baan wordt geschoven.

33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de situatie op het perceel van [appellant sub 11] in de beroepsprocedure over plan Fase I uitgebreid aan de orde is geweest. Onder verwijzing naar de tussenuitspraak van de Afdeling van 26 september 2012, , in zaak nr. 201011920/1/T1/R3, stelt hij dat ter plaatse terecht geen twee woningen zijn opgenomen in het plan. Omdat de raad wel naar een oplossing voor de situatie streeft, is een apart project gestart waarin illegale woningen in het buitengebied worden geïnventariseerd en wordt bekeken of legalisatie mogelijk is.

33.2. Aan het perceel zijn in het plan de bestemming "Wonen" en een bouwvlak toegekend.

33.3. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor woningen.

Ingevolge lid 19.2.2, onder c, is per bouwvlak maximaal één woning toegestaan.

33.4. In de tussenuitspraak van 26 september 2012 heeft de Afdeling overwogen:

"Indien de raad aan de wens van [appellant sub 11] tot splitsing tegemoet zou komen, zou in juridisch-planologisch opzicht een nieuwe woning mogelijk worden gemaakt, zodat in dat geval aan de geluidsnormen voor een nieuwe woning moet worden voldaan. Nu ten tijde van het bestreden besluit niet zeker was of aan deze normen kon worden voldaan, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om vooralsnog geen twee woningen toe te staan aan het [locatie 18]."

33.5. In de bij plan Fase II behorende Nota van zienswijzen van 4 juni 2013 staat dat op 20 februari 2009 een ruimtelijke onderbouwing is ingediend op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders op 10 juni 2009 heeft besloten medewerking te verlenen aan het mogelijk maken van een tweede woning op het perceel. Op grond van geluidsonderzoek van het SRE heeft de raad bij de vaststelling van plan Fase I echter geoordeeld dat niet werd voldaan aan de wettelijke geluidseisen en is het verzoek om legalisering van de tweede woning afgewezen. Voorts staat in de Nota dat alsnog aan het verzoek van [appellant sub 11] kan worden voldaan als hij aantoont dat de woning wel voldoet aan de normen, maar dat hij daartoe nog geen gegevens heeft overgelegd.

33.6. Blijkens de stukken heeft het college van burgemeester en wethouders [appellant sub 11] bij brief van 21 oktober 2011 in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat ter plaatse van de woning [locatie 19] kan worden voldaan aan de Wet geluidhinder en heeft [appellant sub 11] daartoe in een brief van 5 december 2011 uiteengezet welke maatregelen daartoe naar zijn mening nodig zijn. [appellant sub 11] heeft onweersproken gesteld dat dit stuk niet is betrokken bij het bestreden besluit en bij de vaststelling van plan Fase II. Gelet hierop heeft de raad bij het niet toekennen van een tweede woonbestemming op het perceel niet kunnen volstaan met de enkele verwijzing naar de tussenuitspraak van 26 september 2012, die betrekking heeft op het op 29 september 2010 door de raad vastgestelde plan Fase I. In zoverre is het plan niet op zorgvuldige wijze voorbereid en steunt het niet op een deugdelijke motivering. Dat de raad, zoals ter zitting is toegelicht, geen bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van twee woningen op het perceel en de vraag of de woning van [appellant sub 11] gelegaliseerd kan worden daarom wordt meegenomen in een naar aanleiding van de situatie op zijn perceel gestart traject waarin de illegale woningen in het buitengebied worden geïnventariseerd en de mogelijkheden om deze woningen te legaliseren zullen worden onderzocht, vormt geen grond voor een ander oordeel. Immers, niet valt in te zien dat dit voor de woning van [appellant sub 11] niet reeds voor de vaststelling van plan Fase II op 18 juni 2013 onderzocht had kunnen worden. Dat geldt temeer voor de vaststelling van het plan op 16 december 2014.

33.7. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 18] is genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:42 van de Awb. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het plan is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Nu hetzelfde gebrek kleeft aan het besluit tot vaststelling van plan Fase II, dient ook dat besluit in zoverre te worden vernietigd.

33.8. De Afdeling ziet aanleiding om de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw plan vast te stellen. Met het oog op een voortvarende afhandeling van het geschil zal de Afdeling daartoe een termijn stellen van 26 weken.

33.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Het beroep van [appellant sub 12]

Aanduiding "reconstructiewetzone - iv nee tenzij", omvang bouwvlak en artikel 3, lid 3.7.5, van de planregels

34. [appellant sub 12] richt zich tegen de aanduiding "reconstructiewetzone - iv nee tenzij" en de daarmee samenhangende omvang van het bouwvlak voor zijn perceel [locatie 20] te Oost-, West- en Middelbeers.

Voor het toekennen van de aanduiding "reconstructiewetzone - iv nee tenzij" bestaat volgens [appellant sub 12] geen aanleiding, nu op het perceel [locatie 20] geen belangrijke natuur- en landschapswaarden aanwezig zijn en evenmin sprake is van een beperkte milieuruimte en een grotere kans op blootstelling aan gezondheidsrisico’s. Om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen dient het bouwvlak tot 1,5 ha te worden vergroot ten behoeve van een verlenging van een bestaand gebouw en een nieuwe opslagloods met een omvang van ongeveer 1.500 m². Het bestaande gebouw is thans in gebruik als machineberging en als opslag van hooi en stro, maar [appellant sub 12] wil dit gebouw gebruiken als stal voor de huisvesting van zijn huidige aantal geiten. De raad zou concrete initiatieven van voor 1 juni 2012 bij de begrenzing van het bouwvlak meenemen, maar dat is bij [appellant sub 12] niet gebeurd. Bij brief van 29 mei 2012 heeft [appellant sub 12] te kennen gegeven geen bezwaren te hebben tegen de verkleining van zijn oorspronkelijke bouwvlak in plan Fase I, mits deze nieuwe loods binnen het bouwvlak wordt ingepast. Vanwege de bouwstop voor geitenhouderijen in de provinciale verordening heeft hij voor de verbouwing van de stal en de bouw van de loods geen omgevingsvergunning aangevraagd. Op 7 mei 2012 heeft de raad echter met [appellant sub 12] in het kader van de door de raad getroffen overgangsregeling afgesproken dat een positieve houding zou worden ingenomen ten aanzien van het voorgestelde bouwvlak. In verband met de voorgenomen intrekking van de bouwstop in de provinciale verordening heeft [appellant sub 12] op 19 september 2013 een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen aangevraagd.

Subsidiair richt [appellant sub 12] zich tegen de in artikel 3, lid 3.7.5, van de planregels opgenomen wijzigingsvoorwaarden. Met het oog op de aanduiding "reconstructiewetzone - iv nee tenzij" is aan de wijzigingsbevoegdheid een aantal voorwaarden verbonden. De voorwaarde dat een vergroting van slechts 15% is toegestaan is volgens [appellant sub 12] te strikt, waarbij van belang is dat een fors gedeelte van het bouwvlak in plan Fase I is ontnomen en deze vergroting niet toereikend is om de beoogde loods te bouwen. Verder is de voorwaarde dat de nieuwe stallen minimaal moeten voldoen aan de voorwaarden uit het certificeringsysteem Maatlat Duurzame Veehouderij (hierna: MDV) volgens [appellant sub 12] ontoelaatbaar.

34.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de omvang van het bouwvlak is gebaseerd op een intensieve veehouderij in een zogenoemd "nee, tenzij gebied", waar het bouwvlak kan worden vergroot mits sprake is van maatschappelijk verantwoord ondernemen. De noodzaak van de door [appellant sub 12] beoogde omvang van de loods is volgens de raad niet aangetoond. Deze grootte past bovendien bij de omvang van een stal. Het toestaan van een grote loods, die zonder ruimtelijke afweging omgezet kan worden in een stal, is volgens de raad niet wenselijk.

34.2. Ingevolge artikel 9.8 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: de Verordening 2011), die tot 1 juni 2012 gold, geldt in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 9 tot 1 juni 2012 de regel dat:

a. uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een intensieve geiten- of schapenhouderij niet zijn toegestaan;

b. vergroting van de bebouwing ten behoeve van een intensieve geiten- of schapenhouderij welke op de peildatum 12 december 2009 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende vergunning niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 9.6, eerste lid, van de Verordening 2012, die op 1 juni 2012 in werking is getreden, geldt in afwijking van het bepaalde in Hoofdstuk 9 van de Verordening 2012 tot 1 juni 2013 dezelfde regel als het bepaalde onder a en b van artikel 9.8 van de Verordening 2011.

Bij de Wijziging Verordening ruimte 2012, zorgvuldige veehouderij, die op 31 mei 2013 in werking is getreden, is artikel 9.6 geheel gewijzigd en als volgt komen te luiden:

1. In afwijking van het bepaalde in dit hoofdstuk geldt tot 1 juni 2014 de regel dat uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een geiten- of schapenhouderij niet zijn toegestaan.

2. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het eerste lid in werking is getreden, geldt de regel dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van een geiten- of schapenhouderij welke op de peildatum 12 december 2009 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende vergunning niet is toegestaan;

(…).

Artikel 9.6 van de Verordening 2012 is ingetrokken bij vaststelling van de verordening "Wijziging verordening ruimte 2012, intrekking artikel 9.6", die met ingang van 15 november 2013 in werking is getreden.

34.3. [appellant sub 12] exploiteert op het perceel [locatie 20] een intensieve geitenhouderij. Het perceel heeft de bestemming "Agrarisch" en onder meer de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - intensieve geiten- en schapenhouderij", "reconstructiewetzone - iv nee tenzij" en "bouwvlak". Het bouwvlak heeft een omvang van ongeveer 1,2 ha. Aan het overgrote deel van het bouwvlak is de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve geiten- en schapenhouderij" tevens bestemd voor de uitoefening van een geiten- en/of schapenhouderij.

Ingevolge lid 3.2.1, onder a, voor zover hier van belang, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 3.7.5 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vormverandering en/of vergroting van het bouwvlak intensieve veehouderij. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

(…);

f. in de gebieden die zijn aangeduid als "reconstructiewetzone - iv nee tenzij" mag (lees: de oppervlakte van het bouwvlak) ten opzichte van de oppervlakte (lees: daarvan) op het moment van de inwerkingtreding van dit plan worden vergroot met maximaal 15% en de oppervlakte na vergroting ten hoogste 1,5 ha bedragen;

(…).

34.4. De raad heeft de Kadernota aan de vaststelling van het plan ten grondslag gelegd. Blijkens de Gebiedsindeling Kadernota, die als bijlage 1 bij de Kadernota is opgenomen, valt het perceel [locatie 20] in het zogenoemde "nee, tenzij" gebied. Blijkens de Kadernota zijn dit gebieden met belangrijke waarden op het gebied van natuur en landschap en/of gebieden waar sprake is van een beperkte milieuruimte en die volgens de raad vanwege risico’s voor de volksgezondheid niet als duurzame locatie kunnen worden aangemerkt. Het perceel ligt op ongeveer 370 m afstand van de bebouwde kom en in de omgeving zijn burgerwoningen aanwezig. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit gebied met het oog op een aanvaardbaar woon- en leefklimaat niet in redelijkheid heeft kunnen aanwijzen als een "nee, tenzij" gebied, dat in dit kader verband houdt met het gemengde karakter van de omgeving. Het betoog faalt.

34.5. In het algemeen kunnen aan een destijds geldend bestemmingsplan, in dit geval plan Fase I, geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad dient bij de vaststelling van het plan wel rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Het beleid in de Kadernota voor deze gebieden, voor zover tevens gelegen in verwevingsgebied, is erop gericht dat de omvang van bestaande bouwvlakken wordt teruggebracht tot een strakke begrenzing rond de inrichting. Aantoonbare concrete initiatieven die zijn voorzien van een deugdelijke uitwerking en onderbouwing en die tussen 1 februari 2012 en 1 juni 2012 kenbaar zijn gemaakt, worden bij de begrenzing van het bouwvlak meegenomen.

In plan Fase I was voor het perceel [locatie 20] een bouwvlak met een omvang van ongeveer 1,6 ha
opgenomen. Dit bouwvlak is in het voorliggende plan verkleind naar een omvang van ongeveer 1,2 ha. Niet in geschil is dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel [locatie 20] als zodanig is bestemd. Evenmin in geschil is dat de door [appellant sub 12] beoogde loods met een omvang van 1.500 m² niet binnen het huidige bouwvlak kan worden ingepast en dat hij hiervoor een bouwvlak met een omvang van 1,5 ha nodig heeft. Bij brief van 29 mei 2012 heeft [appellant sub 12] te kennen gegeven geen bezwaar te hebben tegen het verkleinen van het bouwvlak, mits de nieuw te bouwen loods binnen het bouwvlak wordt opgenomen. In deze brief is een tekening gevoegd waarop de gewenste nieuwe loods is weergegeven. Omdat ten tijde van de getroffen overgangsregeling de bouwstop voor intensieve geitenhouderijen gold, heeft [appellant sub 12] toen geen bouwaanvraag ingediend. Gelet daarop is niet voldaan aan de voorwaarden die in de Kadernota aan de overgangsregeling zijn gesteld. Desalniettemin is naar het oordeel van de Afdeling sprake van een concreet initiatief, waarmee de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening moest houden.

De raad heeft met een verwijzing naar de Kadernota de omvang van het bestaande bouwvlak teruggebracht tot een strakke begrenzing rond de inrichting. Gelet op de bijzondere omstandigheden dat ten tijde van de overgangsregeling een bouwstop ten behoeve van de intensieve geitenhouderij gold, heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling niet met een enkele verwijzing naar de Kadernota een dergelijke omvang van het bouwvlak mogen opnemen. Daarbij is van belang dat deze bouwstop ten tijde van de vaststelling van het plan was vervallen en [appellant sub 12] alsnog op 19 september 2013 een concrete bouwaanvraag heeft ingediend. De ten tijde van de vaststelling van het plan geldende Verordening 2014 staat niet zonder meer in de weg aan een bouwvlak ten behoeve van een intensieve geitenhouderij van 1,5 ha in gemengd landelijk gebied, waarvan in dit geval sprake is. Voorts is niet in geschil dat een verlenging van een bestaand gebouw op het perceel [locatie 20], dat thans in gebruik is als machineberging en voederopslag, voor het gebruik daarvan als stal voor de huisvesting van zijn huidige aantal geiten noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen. De stal kan weliswaar binnen het thans toegekende bouwvlak worden uitgebreid, maar de loods niet. De raad heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in de brief van 29 mei 2012 weergegeven benodigde oppervlakte van de beoogde loods ten behoeve van de opslag niet noodzakelijk is. Deze loods zal volgens de raad, gelet op de beoogde omvang daarvan, naar verwachting worden gebruikt als stal voor huisvesting van de geiten. Dit heeft de raad niet wenselijk geacht in het "nee, tenzij" gebied. De raad gaat er evenwel aan voorbij dat het bouwvlak ten behoeve van de loods, die volgens [appellant sub 12] zal worden gebruik voor machine- en voederopslag, kan worden uitgebreid met een maatbestemming, waarbij kan worden bepaald dat dit gedeelte van het bouwvlak alleen mag worden gebruikt als opslag, waarbij het gebruik voor de huisvesting van dieren planologisch kan worden uitgesloten.

Gelet hierop heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende rekening gehouden met de belangen van [appellant sub 12] bij een uitbreiding van zijn bouwvlak ten behoeve van de loods met een omvang van 1.500 m². Daarbij is tevens van belang dat de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 3, lid 3.7.5, van de planregels geen soelaas biedt, nu dit de mogelijkheid geeft voor een uitbreiding van het bouwvlak tot ongeveer 1,4 ha.

Het betoog slaagt.

34.6. Gelet op het voorgaande onder 34.5 behoeft het betoog dat de wijzigingsvoorwaarden in artikel 3, lid 3.7.5, onder f en m, van de planregels ten onrechte zijn vastgesteld geen bespreking.

Bed & breakfast

35. [appellant sub 12] betoogt dat de raad aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 20] ten onrechte niet de aanduiding "bed & breakfast" ten behoeve van zijn bestaande en legale bed & breakfast heeft toegekend. De verwijzing naar bijlage 3 bij de planregels acht hij rechtsonzeker en onvolledig. Zo dient deze nevenactiviteit, net als alle andere nevenactiviteiten die zijn opgenomen in bijlage 3, ook op de verbeelding te worden weergegeven. Voorts komt het in bijlage 3 toegestane oppervlak van 70 m² niet overeen met de bij besluit van 24 november 2009 vergunde omvang. Hij wijst in dat verband ook nog op een na de vaststelling van het plan vergunde omvang van 120 m². Hij verzoekt om een oppervlakte van 150 m² op te nemen.

35.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op 24 november 2009 een vergunning is verleend voor een bed & breakfast die in het plan is verwerkt. Volgens de raad biedt het plan via artikel 3, lid 3.1, van de planregels en bijlage 3 bij de planregels voldoende rechtszekerheid, zodat een aanduiding op de verbeelding niet weergegeven hoeft te worden.

35.2. Aan het perceel [locatie 20] is niet de aanduiding "bed & breakfast" toegekend.

Ingevolge artikel 1, onder 101, van de planregels wordt in de planregels onder nevenactiviteiten verstaan: activiteiten die naast de primaire agrarische activiteit worden uitgeoefend op een (agrarisch) bouwvlak en niet rechtstreeks de uitoefening van de (agrarische) bedrijfsvoering betreffen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder h, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsmatige nevenactiviteiten als genoemd in bijlage 3 "Nevenactiviteiten" bij deze regels.

In bijlage 3 is voor het perceel [locatie 20] een bed & breakfast opgenomen met een toegestane oppervlakte van 70 m².

Ingevolge lid 3.4.4 geldt ter plaatse van de in lid 3.1 opgenomen nevenactiviteiten dat de toegestane bebouwde oppervlakte niet meer mag bedragen dan de bestaande en vergunde bebouwde oppervlakte aan gebouwen in gebruik voor de nevenactiviteiten ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

Ingevolge lid 3.5.4, aanhef en onder c, kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1 en het bepaalde in lid 3.4.1 en recreatieve nevenactiviteiten binnen een agrarische bouwvlak toestaan, zoals opgenomen in bijlage 1 "Indicatieve lijst nevenfuncties en gebruiksfuncties" bij deze regels dan wel een vergelijkbare recreatieve nevenactiviteit, met dien verstande dat ten aanzien van bed & breakfast voorzieningen, naast de onder a gestelde algemene voorwaarde dat het totaal aan nevenactiviteiten exclusief statische opslag maximaal 800 m² van de aanwezige bebouwing bedraagt, waarvan maximaal 150 m² recreatief verblijfsgericht, exclusief de grondoppervlakte in gebruik voor het plaatsen van kampeermiddelen, de volgende specifieke voorwaarden gelden:

(…).

2. de voorzieningen worden gerealiseerd binnen de bestaande bebouwing of vervangende nieuwbouw tot een maximale oppervlakte van 150 m², waarbij de maximale oppervlakte per kamer 50 m² bedraagt;

(…).

35.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het ontbreken van een aanduiding "bed & breakfast" voor het perceel [locatie 20] op de verbeelding rechtsonzeker is, nu uit artikel 3, lid 3.1, onder h, gelezen in samenhang met bijlage 3 bij de planregels duidelijk volgt dat op het perceel [locatie 20] een bed & breakfast is toegestaan. Dat enkele nevenactiviteiten in bijlage 3 bij de planregels wel tevens als aanduiding op de verbeelding zijn weergegeven, doet daar niet aan af. Het betoog faalt.

35.4. Bij besluit van 2 mei 2006 is een bouwvergunning verleend voor aanbrengen van een logiesfunctie in een geitenstal met een gebruiksoppervlakte van 85 m² en een vloeroppervlakte van 62,5 m². Bij besluit van 24 november 2009 is een vergunning verleend voor het wijzigen van de bij besluit van 2 mei 2006 vergunde logiesruimte voor een bed & breakfast met een gebruiksoppervlakte van 76 m² en een vloeroppervlakte van 31,4 m². Niet in geschil is dat de bed & breakfast met de bestaande en legale omvang als zodanig dient te worden bestemd. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder h, gelezen in samenhang met bijlage 3 bij de planregels is op het perceel [locatie 20] een bed & breakfast toegestaan met een toegestane oppervlakte van in totaal 70 m², minder dan het bij besluit van 24 november 2009 vergunde gebruiksoppervlak. Het besluit is in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen en in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel vastgesteld. Het betoog slaagt.

35.5. Voor zover [appellant sub 12] heeft opgemerkt dat ook een vergunning is verleend voor een bed & breakfast met een oppervlakte van 120 m² en heeft verzocht om een toegestane oppervlakte van 150 m² bij recht, is van belang dat daartoe voor de vaststelling van het plan niet in een tijdig stadium concrete plannen zijn ingediend. De raad heeft een omvang van maximaal 150 m² in het buitengebied alleen bij afwijkingsbevoegdheid willen toestaan. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het betoog faalt.

Archeologie

36. [appellant sub 12] betoogt dat de raad de plandelen met de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5" voor zijn perceel [locatie 20] ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat de gemeente Oirschot niet is opgenomen op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant van 2005, waar de raad zich bij het toekennen van deze dubbelbestemmingen op heeft gebaseerd, en dat zijn perceel ook op de huidige provinciale cultuurhistorische waardenkaart geen archeologische verwachtingswaarde heeft. Voorts had zijn perceel in plan Fase I ook geen archeologische dubbelbestemmingen. Gelet hierop had het op de weg van de raad gelegen om aan te tonen dat sprake is van (middel)hoge archeologische verwachtingswaarden. Voorts is het bouwvlak ten onrechte niet uitgezonderd van de vergunningplicht, terwijl het bouwvlak grotendeels is bebouwd en de kans op archeologische vondsten ter plaatse nihil is. De archeologische dubbelbestemmingen belemmeren [appellant sub 12] in zijn bouwmogelijkheden en brengen onnodige kosten met zich.

36.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de archeologische dubbelbestemmingen zijn gebaseerd op regionaal archeologisch onderzoek. De raad heeft de Erfgoedkaart de Kempen vastgesteld, die in het plan is doorvertaald. Bouwvlakken zijn op advies van SRE niet uitgezonderd, omdat daarbinnen ook waarden aanwezig kunnen zijn. Verstoorde gronden zijn wel uitgezonderd, indien met bescheiden kan worden aangetoond dat de grond al verstoord is.

36.2. Het perceel [locatie 20] heeft de bestemming "Agrarisch". Aan een groot gedeelte is tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4" toegekend en voor het overige gedeelte is tevens de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" toegekend.

Ingevolge artikel 25, lid 25.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 4" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

Ingevolge lid 25.2, onder a, dient, voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte van 500 m² en groter en een diepte van meer dan 0,5 m onder maaiveld een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Overlegging van een rapport is niet nodig, indien het gronden betreft die als verstoord zijn aangemerkt op bijlage 8 "Archeologische verwachtingen- en waardenkaart" d.d. 7 februari 2011 dan wel waarvan verstoring blijkt uit een eerder verleende omgevingsvergunning of uit andere formele bescheiden.

Voor de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 5" is in artikel 26, lid 26.1, van de planregels een gelijkluidende bepaling opgenomen voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte van 2.500 m² en groter.

36.3. Volgens de plantoelichting op pagina 32 en 33 en het verweerschrift van de raad is door het SRE onderzoek gedaan naar locaties waar archeologische waarden kunnen worden verwacht. Dit archeologisch onderzoek heeft geresulteerd in de gemeentelijke Archeologische verwachtingen- en waardenkaart die is vastgesteld in 2011 en heeft vertaling gevonden in het plan. Anders dan [appellant sub 12] stelt, heeft de raad zich bij het toekennen van de archeologische dubbelbestemmingen in het plangebied niet gebaseerd op de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Noord-Brabant, maar op de Archeologische verwachtingen- en waardenkaart. Op deze kaart zijn de archeologische verwachtingswaarden voor het grondgebied van de gemeente Oirschot weergegeven. De gronden van [appellant sub 12] waaraan de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5" zijn toegekend zijn op deze kaart aangeduid als een gebied met, onderscheidenlijk, hoge en middelhoge archeologische waarde, waarbij de bouwvlakken niet zijn uitgezonderd. Voor het opnemen van een beschermingsregeling als neergelegd in de artikelen 25 en 26 van de planregels is niet vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op basis van de Archeologische verwachtingen- en waardenkaart niet heeft kunnen overgaan tot het toekennen van de archeologische dubbelbestemmingen voor het perceel [locatie 20]. Voorts is in het plan verankerd dat het overleggen van een archeologisch rapport in verband met het bouwen ter plaatse van de archeologische dubbelbestemmingen niet van toepassing is indien uit een eerder verleende omgevingsvergunning of uit andere formele bescheiden blijkt dat verstoring van de desbetreffende gronden reeds heeft plaatsgevonden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de dubbelbestemmingen leiden tot een onevenredige belemmering in de bouwmogelijkheden. Het betoog faalt.

Afstand tot zijdelingse perceelsgrens

37. [appellant sub 12] betoogt dat de raad artikel 3, lid 3.2.1, onder d, gelezen in samenhang met artikel 2 van de planregels ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat het bouwvlak op het perceel [locatie 20] niet volledig benut kan worden, nu voor gebouwen een afstand van minimaal 5 m moet worden aangehouden tot de zijdelingse perceelsgrens, waaronder wordt verstaan de grens van het kadastrale perceel. Het bouwvlak op het perceel bestaat uit meer kadastrale percelen, zodat deze afstandsmaat tot de binnen het bouwblok gelegen kadastrale grens niet realistisch is.

37.1. Ingevolge artikel 1, onder 39, van de planregels, wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

Ingevolge het bepaalde onder 40 wordt in de planregels onder bouwperceelgrens verstaan: de grens van een bouwperceel.

Ingevolge het bepaalde onder 116 wordt daarin onder perceelsgrens verstaan: de grens van het kadastrale perceel.

Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, wordt bij toepassing van deze regels als volgt gemeten:

- de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens: de kortste afstand van een bouwwerk tot de zijdelingse grens van het bouwperceel.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder d, mag de afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder bedragen dan 5 m.

Ingevolge artikel 39, aanhef en onder b, kan het college van burgemeester en wethouders, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bestemmingsplanbepalingen voor het bouwen binnen 5 m van of in de zijdelingse perceelsgrens, mits hierdoor het stedenbouwkundig beeld en de verkeersveiligheid niet worden aangetast en landschappelijke inpassing plaatsvindt.

37.2. Dat het perceel van [appellant sub 12] uit twee kadastrale percelen bestaat, maakt niet dat de afstand van gebouwen tot deze kadastrale begrenzing niet minder mag bedragen dan 5 m. Deze afstand wordt ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de planregels - die ziet op de wijze van meten en mede betrekking heeft op gebouwen - immers gemeten tot de zijdelingse grens van het bouwperceel en niet tot de perceelsgrens, zijnde de grens van het kadastrale perceel. Gelet hierop mag de afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens, waarbij wordt gemeten tot de zijdelingse grens van het bouwperceel, niet minder bedragen dan 5 m. Met het bouwperceel wordt, gelet op de begripsomschrijving daarvan, een bouwvlak bedoeld. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 12] door deze planregeling onevenredig wordt benadeeld, waarbij mede van belang is dat met toepassing van artikel 39, onder b, van de planregels van deze aan te houden zijdelingse afstandsmaat kan worden afgeweken. Het betoog faalt.

38. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover niet is voorzien in een uitbreiding van de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 20] te Oost-, West- en Middelbeers ten behoeve van de bouw van de loods voor machine- en voederopslag, is genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb.

In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het betreft bijlage 3 bij de planregels, voor zover daarin een oppervlakte van in totaal 70 m² is opgenomen voor de op het perceel [locatie 20] toegestane bed & breakfast, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel.

Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 12] tegen het besluit tot vaststelling van het plan is gegrond, zodat dat besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

38.1. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

Om eventuele onomkeerbare gevolgen te voorkomen, ziet de Afdeling in verband met deze vernietiging aanleiding om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te treffen, inhoudende dat het op het perceel [locatie 20] totale toegestane oppervlak van een bed & breakfast 76 m2 bedraagt.

38.2. Wat betreft de onder 38 genoemde planonderdelen wordt niet teruggevallen op plan Fase II. Wat de overige door [appellant sub 12] bestreden planonderdelen betreft wordt het plan met deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 12] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

38.3. De raad dient ten aanzien van dit beroep op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 13]

39. [appellant sub 13] richt zich tegen de omvang van het bouwvlak voor zijn perceel [locatie 21] te Oostelbeers, die ten opzichte van zijn oorspronkelijke bouwvlak in plan Fase I ten onrechte is verkleind. Daartoe voert hij aan dat hij op basis van plan Fase I en in het kader van de door het gemeentebestuur getroffen overgangsregeling, die is aangekondigd in het voorbereidingsbesluit Intensieve Veehouderij van 29 november 2011, op 31 maart 2012 een bouwaanvraag voor een nieuwe stal heeft ingediend, die vanuit milieuhygiënisch oogpunt en een redelijke uitleg van de overgangsregeling inpasbaar is. De raad heeft bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening gehouden met deze concrete bouwaanvraag. Het besluit is in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel vastgesteld, omdat iedere aanvraag die binnen het bouwvlak van plan Fase I paste en die werd ingediend tijdens de duur van de overgangsregeling er toe zou leiden dat het concrete initiatief bij de begrenzing van het bouwvlak in het voorliggende plan zou worden meegenomen. Tegelijkertijd met de overgangsregeling is de Kadernota met het zogenoemde interim-toetsingskader gezondheid op 24 april 2012 vastgesteld, dat niet op een deugdelijke wijze bekend is gemaakt, noch ter visie heeft gelegen. Daarin wordt gesteld dat artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) niet mag worden toegepast, terwijl de ingediende bouwaanvraag daarop was gebaseerd. Het door het gemeentebestuur gehanteerde toetsingskader is, zonder enige motivering en wetenschappelijke onderbouwing, strenger dan en in strijd met artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Gelet hierop heeft het gemeentebestuur de aanvraag wegens het niet voldoen aan dit toetsingskader ten onrechte buiten behandeling gelaten. Als gevolg van de gehanteerde strengere gemeentelijke geurnormen heeft [appellant sub 13] op 4 december 2012 opnieuw een bouwaanvraag ingediend, die volgens [appellant sub 13] gelet op het voorgaande dient te worden getoetst aan plan Fase I.

[appellant sub 13] voert verder aan dat een betonnen (mest)plaat en een (diesel)tank ten onrechte buiten het bouwvlak zijn gesitueerd, zodat het bouwvlak ook om die reden te klein is.

Subsidiair voert [appellant sub 13] aan dat ten minste een wijzigingsbevoegdheid opgenomen had moeten worden op basis waarvan zijn initiatief gerealiseerd zou kunnen worden. Voorts is de wijzigingsvoorwaarde in artikel 3, lid 3.7.5, onder m, van de planregels onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015, in zaak nr. 201308140, ten onrechte vastgesteld, aldus [appellant sub 13].

39.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bouwvlak ten opzichte van het bouwvlak in plan Fase I is verkleind omdat sprake is van een te hoge geurbelasting door de intensieve veehouderij waardoor in de directe omgeving sprake is van een zeer slecht woon- en leefklimaat. [appellant sub 13] heeft in het kader van de overgangsregeling meer aanvragen ingediend. Omdat benodigde aanvullende gegevens ontbraken, die door de raad zijn opgevraagd maar door [appellant sub 13] niet tijdig zijn overgelegd, zijn de aanvragen buiten behandeling gelaten. [appellant sub 13] is geïnformeerd over de voorgestelde beleidswijzigingen en herziening van het geurbeleid en hij had, voordat gewijzigd gemeentelijk beleid in werking is getreden, volgens de raad voldoende mogelijkheden om gebruik te maken van het destijds toegekende bouwvlak.

39.2. [appellant sub 13] exploiteert op het perceel [locatie 21] een intensieve varkenshouderij. Het perceel [locatie 21] heeft de bestemming "Agrarisch" en onder meer de aanduidingen "intensieve veehouderij", "reconstructiewetzone - iv nee tenzij", "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "bouwvlak". Het bouwvlak heeft een omvang van ongeveer 7.000 m².

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van intensieve veehouderij, geiten- en schapenhouderij en glastuinbouw;

b. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens de uitoefening van een intensief veehouderijbedrijf; uitgezonderd een geiten- en schapenhouderij;

(..).

Ingevolge lid 3.2.1, onder a, voor zover hier van belang, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 3.7.5 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vormverandering en/of vergroting van het bouwvlak intensieve veehouderij. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

(…);

f. In de gebieden die zijn aangeduid als "reconstructiewetzone - iv nee tenzij" mag (lees: de oppervlakte van het bouwvlak) ten opzichte van de oppervlakte (lees: daarvan) op het moment van de inwerkingtreding van dit plan, worden vergroot met maximaal 15% en mag de oppervlakte (lees: van het bouwvlak) na vergroting ten hoogste 1,5 ha bedragen;

(…);

k. uit de onderbouwing van het initiatief blijkt dat er wordt voldaan aan de actuele voorgrondnormen en niet leidt tot overschrijding van de streefwaarden voor de achtergrondbelasting zoals deze door de gemeenteraad zijn vastgesteld in de verordening/gebiedsvisie in het kader van de Wgv. Als al sprake is van een overbelaste situatie waaraan significant wordt bijgedragen, dient de ontwikkeling gepaard te gaan met een proportionele afname;

(…);

m. de nieuwe stallen voldoen minimaal aan de voorwaarden uit het certificeringsysteem MDV;

(…).

39.3. In het algemeen kunnen aan een destijds geldend bestemmingsplan, in dit geval plan Fase I, geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan wel rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

In plan Fase I was voor het perceel [locatie 21] een bouwvlak met een omvang van ongeveer 1 ha opgenomen. Dit bouwvlak is in het voorliggende plan verkleind tot een omvang van ongeveer 0,7 ha. De raad heeft aan het plan de Kadernota ten grondslag gelegd. Blijkens de gebiedsindeling Kadernota, die als bijlage 1 bij de Kadernota is opgenomen, ligt het perceel [locatie 21] in het zogenoemde "nee, tenzij" gebied. Dit zijn gebieden met belangrijke waarden op het gebied van natuur en landschap en/of gebieden waar sprake is van een beperkte milieuruimte en die volgens de raad vanwege risico’s voor de volksgezondheid niet als duurzame locatie kunnen worden aangemerkt. Het beleid in de Kadernota voor deze gebieden, voor zover tevens gelegen in verwevingsgebied, is erop gericht dat de omvang van bestaande bouwvlakken wordt teruggebracht tot een strakke begrenzing rond de inrichting. Aantoonbare concrete initiatieven die zijn voorzien van een deugdelijke uitwerking en onderbouwing en die tussen 1 februari 2012 en 1 juni 2012 kenbaar zijn gemaakt, worden bij de begrenzing van het bouwvlak meegenomen.

Niet in geschil is dat de bestaande en vergunde situatie op het perceel [locatie 21] als zodanig is bestemd. Evenmin in geschil is dat [appellant sub 13] op 31 mei 2012 een aanvraag om omgevingsvergunning heeft ingediend voor de bouw van een varkensstal, die binnen het bouwvlak van plan Fase I zou komen te staan, maar niet binnen het voorliggende bouwvlak staat. [appellant sub 13] is van de onjuiste veronderstelling uitgegaan dat voor het toekennen van een bouwvlak waarbij zijn uitbreidingsplan zou worden meegenomen kon worden volstaan met het indienen van een concrete bouwaanvraag - nog daargelaten of daar sprake van is, immers [appellant sub 13] heeft deze aanvraag niet in het kader van deze procedure overgelegd - die binnen het bouwvlak van plan Fase I paste, nu het initiatief blijkens de Kadernota tevens diende te zijn voorzien van een deugdelijke uitwerking en onderbouwing. In de bij plan Fase II behorende Nota van zienswijzen van 4 juni 2013 staat dat dit initiatief niet voldeed aan de overgangsregeling en dat de aanvraag bij besluit van 11 oktober 2012 buiten behandeling is gelaten. Ter zitting is komen vast te staan dat dit besluit formele rechtskracht heeft, zodat van de juistheid van dit rechtens onaantastbaar geworden besluit dient te worden uitgegaan.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de oorspronkelijke bij recht toegestane uitbreidingsmogelijkheden van de intensieve veehouderij voor het perceel [locatie 21] in plan Fase I niet in redelijkheid heeft kunnen beperken. Hiertoe overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat sprake is van een overbelaste geursituatie. Met de gekozen planregeling kan worden getoetst of een uitbreiding ruimtelijk aanvaardbaar kan worden geacht, hetgeen niet reeds naar aanleiding van de getroffen overgangsregeling was gebleken. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de bescherming van het woon- en leefklimaat binnen het plangebied dan aan het belang van [appellant sub 13] bij het behoud van de uitbreidingsmogelijkheid bij recht.

Het betoog faalt.

39.4. Gelet op het voorgaande onder 39.3 behoeft het aangevoerde over het interim-toetsingskader gezondheid en artikel 3, vierde lid, van de Wgv, waarop de ingediende bouwaanvraag volgens [appellant sub 13] was gebaseerd, geen bespreking. Voor zover [appellant sub 13] betoogt dat de raad de op 4 december 2012, dus na de termijn waarvoor de overgangsregeling in de Kadernota is opgesteld, opnieuw ingediende bouwaanvraag ten behoeve van de uitbreiding van de intensieve veehouderij bij de begrenzing van het bouwvlak in het voorliggende plan had moeten meenemen, ziet de Afdeling daartoe geen aanleiding.

39.5. In het door de raad op dit punt onweersproken deskundigenverslag staat dat een betonnen (mest)plaat en een (diesel)tank buiten het bouwvlak liggen. Gelet op artikel 3, lid 3.2.7, van de planregels zijn de buiten het bouwvlak aanwezige (mest)plaat en (diesel)tank, die zijn aan te merken als bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet buiten het bouwvlak toegestaan. Nu niet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan of de (mest)plaat en (diesel)tank legaal zijn aangebracht, is het besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd. Het betoog slaagt.

39.6. Voor de zogenoemde "nee, tenzij"-gebieden is in artikel 3, lid 3.7.5, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor de vergroting van het bouwvlak ten behoeve van de intensieve veehouderij met maximaal 15%. Hoewel deze vergroting niet toereikend is voor het bouwplan van [appellant sub 13], ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in het voorliggende geval - waarin reeds sprake is van een overbelaste geursituatie - een uitzondering had moeten maken op het beleid voor het "nee, tenzij"-gebied. Voorts is het bedrijf van [appellant sub 13] met de opname van de wijzigingsbevoegdheid niet volledig op slot gezet, nu het plan niet in de weg staat aan het toepassen van de 50%-regeling, zoals neergelegd in artikel 3, vierde lid, van de Wgv. Het betoog faalt.

39.7. In de uitspraak van de Afdeling van 21 januari 2015, in zaak nr. 201308140/1/R3, lag een bestemmingsplan ter beoordeling voor waarin een gelijke wijzigingsvoorwaarde voor vergroting van de oppervlakte van de bestaande intensieve veehouderijbebouwing was opgenomen. Daarin is overwogen dat de voorwaarden die in de MDV worden gesteld ook betrekking hebben op aspecten die niet ruimtelijk relevant zijn. Daarnaast bestaat de MDV uit een zeer groot aantal, zeer gedetailleerde voorwaarden waaraan stallen moeten voldoen. De MDV leent zich daarom niet voor toepassing via een wijzigingsvoorwaarde en deze voorwaarde, zoals in dit geval is opgenomen in artikel 3, lid 3.7.5, onder m, van de planregels, is in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt.

39.8. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het betreft het niet vaststellen van een bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 21] te Oostelbeers ter plaatse van de betonnen (mest)plaat en de (diesel)tank, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.7.5, onder m, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3.1 van de Wro.

Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 13] tegen het besluit tot vaststelling van het plan is gegrond, zodat dat besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

39.9. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 21], voor zover de betonnen mestplaat en de dieseltank niet binnen het bouwvlak zijn opgenomen, met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

39.10. Wat betreft de in overweging 39.8 genoemde planonderdelen wordt niet teruggevallen op plan Fase II. Wat het overige door [appellant sub 13] bestreden planonderdeel betreft wordt het plan met deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van dit planonderdeel. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 13] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

40. De raad dient ten aanzien van dit beroep op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 14]

41. [appellant sub 14] betoogt dat de raad de aanduiding "relatie", waarmee de bouwvlakken op het perceel [locatie 22] te Middelbeers en het nabijgelegen perceel aan de Leeuwenakker zijn gekoppeld, ten onrechte heeft vastgesteld en dat de raad het bouwvlak aan de Leeuwenakker niet in overeenstemming met de eigendomssituatie aan zijn perceel [locatie 23] heeft gekoppeld. Daartoe voert hij aan dat hij deze wens al sinds 2007 bij het gemeentebestuur kenbaar heeft gemaakt en het gemeentebestuur destijds daarop een positieve reactie heeft gegeven. Van een uitbreiding van het bouwvlak op het perceel [locatie 23] is geen sprake, nu dat bouwvlak in plan Fase I was gekoppeld aan het bouwvlak ten westen van het perceel [locatie 24]. Subsidiair betoogt [appellant sub 14] dat dit laatstgenoemde bouwvlak ten onrechte in het plan is komen te vervallen.

41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een verdere uitbreiding van het bedrijf in het zogenoemde "nee-tenzij" gebied niet past binnen de Visie IV en de Kadernota, nu in dat gebied een maximale omvang van 1,5 ha voor intensieve veehouderijen is toegestaan en het bouwvlak al een grotere omvang heeft. Ter plaatse van het bouwvlak dat in plan Fase I was gekoppeld aan het perceel [locatie 22] staat geen bebouwing, zodat dit bouwvlak niet is opgenomen.

41.2. [appellant sub 14] exploiteert een intensieve varkenshouderij op het perceel [locatie 23]. Hij is tevens eigenaar van het perceel aan de Leeuwenakker en van het onbebouwde perceel ten westen van het perceel [locatie 24]. Het perceel [locatie 23] heeft de bestemming "Agrarisch" en onder meer de aanduidingen "intensieve veehouderij", "reconstructiewetzone - verwevingsgebied", "reconstructiewetzone - iv nee tenzij" en "bouwvlak". Het bouwvlak heeft een omvang van ongeveer 2 ha. Het bouwvlak is niet gekoppeld aan een ander bouwvlak en het bouwvlak waaraan het perceel in plan Fase I was gekoppeld, is komen te vervallen. De gronden aan de Leeuwenakker hebben de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "reconstructiewetzone - iv ja mits", "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "bouwvlak". Het bouwvlak heeft een omvang van ongeveer 2.000 m².

Ingevolge artikel 1, onder 124, van de planregels wordt in de planregels onder relatie verstaan: bij elkaar behorende percelen, aangegeven via een koppelteken, die voor de toepassing van het bestemmingsplan als één bouwperceel worden beschouwd.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder b, zijn binnen een bouwvlak, waarbij ter plaatse van de aanduiding "relatie" sprake is van een gekoppeld bouwvlak, de regels voor één enkel bouwvlak van overeenkomstige toepassing.

41.3. De raad heeft de Kadernota aan de vaststelling van het plan ten grondslag gelegd. Blijkens de gebiedsindeling Kadernota, die als bijlage 1 bij de Kadernota is opgenomen, valt het perceel [locatie 23] in het zogenoemde "nee, tenzij" gebied. Dit zijn gebieden met belangrijke waarden op het gebied van natuur en landschap en/of gebieden waar sprake is van een beperkte milieuruimte en die volgens de raad vanwege risico’s voor de volksgezondheid niet als duurzame locatie kunnen worden aangemerkt. Het beleid in de Kadernota voor deze gebieden, voor zover tevens gelegen in verwevingsgebied, is erop gericht dat de omvang van bestaande bouwvlakken wordt teruggebracht tot een strakke begrenzing rond de inrichting. Aantoonbare concrete initiatieven die zijn voorzien van een deugdelijke uitwerking en onderbouwing en die tussen 1 februari 2012 en 1 juni 2012 kenbaar zijn gemaakt, worden bij de begrenzing van het bouwvlak meegenomen. In verwevingsgebieden zijn bouwvlakken tot een omvang van 1,5 ha op duurzame locaties mogelijk, mits sprake is van maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Het bouwvlak op het perceel [locatie 23] heeft een omvang van ongeveer 2 ha. De wens van [appellant sub 14] om dit bouwvlak te koppelen aan het bouwvlak aan de Leeuwenakker is gelet op artikel 3, lid 3.2.1, onder b, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 124, van de planregels een wens tot uitbreiding van zijn bouwvlak ten behoeve van de intensieve veehouderij tot ongeveer 2,2 ha. Dat het bouwvlak op het perceel [locatie 23] in plan Fase I was gekoppeld aan het bouwvlak ten westen van de [locatie 24] en het bouwvlak in dat plan, gelet daarop, een totale omvang had van ongeveer 2,13 ha, doet daar niet aan af. De raad heeft een dergelijke omvang met een verwijzing naar de Visie IV en de Kadernota niet willen toestaan.

Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de broer van [appellant sub 14], wonend op het perceel [locatie 22], voor het perceel aan de Leeuwenakker in 2000 een bouwvergunning heeft verkregen voor de bouw van een loods. [appellant sub 14] heeft nadien de gronden in eigendom verkregen. In beginsel zijn eigendomsverhoudingen niet doorslaggevend bij de vaststelling van een bestemmingsplan, zodat de raad daarmee in beginsel geen rekening hoeft te houden. Dat het agrarisch bouwvlak aan de Leeuwenakker inmiddels in eigendom is bij [appellant sub 14], terwijl het bouwvlak is gekoppeld aan het bouwvlak van zijn broer op het perceel [locatie 22], maakt het besluit van de raad om het bouwvlak in planologisch opzicht nog steeds deel te laten uitmaken van het bedrijf aan de [locatie 22] niet onredelijk. Een ander oordeel zou er immers toe leiden dat het veranderen van de eigendomssituatie de uitbreiding van, in dit geval, een intensieve veehouderij mogelijk maakt.

Het betoog faalt.

41.4. Niet in geschil is dat het bouwplan niet ziet op het onbebouwde bouwvlak ten westen van de [locatie 24], dat in plan Fase I aan het bouwvlak op het perceel [locatie 23] was gekoppeld. Gelet hierop heeft de raad overeenkomstig het beleid in de Kadernota de begrenzing van het bouwvlak teruggebracht tot een strakke begrenzing rond de inrichting. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad van dit beleid had moeten afwijken door dit onbebouwde bouwvlak wederom op te nemen en te koppelen aan het perceel [locatie 23]. Het betoog faalt.

41.5. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 14] is ongegrond.

41.6. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft voornoemde planonderdelen waartegen [appellant sub 14] zich richt. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen die met het plan zijn gewijzigd. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 14] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

41.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellant sub 14] geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 15]

42. [appellant sub 15] kan zich niet verenigen met de planregeling voor het perceel [locatie 25] te Oirschot, waar hij bedrijfsmatig paarden en biologisch vleesvee houdt.

42.1. Aan het perceel van [appellant sub 15] zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" toegekend. Voor het bouwvlak op het perceel geldt tevens de aanduiding "bedrijfswoning".

Aan de Hedingsesteeg zijn ter hoogte van het perceel de bestemming "Verkeer", de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" en de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - ontsluitingsweg" toegekend.

42.2. Ingevolge artikel 1, onder 11, wordt in het plan verstaan onder agrarisch bedrijf: bedrijf, groter dan 10 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: Nge), dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden en het (op)fokken van dieren. Onder agrarische bedrijven zijn tevens begrepen boomteeltbedrijven, paardenhouderijen en paardenfokkerijen.

Ingevolge het bepaalde onder 31 wordt in het plan verstaan onder boerderijterras: een buitenterras bij een boerderij waar (lokale) producten genuttigd kunnen worden.

Ingevolge het bepaalde onder 113 wordt in het plan verstaan onder paardenhouderij: uit bedrijfseconomisch oogmerk opgezette houderij voor paarden, geen manege zijnde, die uitsluitend of in hoofdzaak is gericht op het fokken, trainen, africhten, stallen en verhandelen van paarden, waarbij tevens als ondergeschikte nevenactiviteit is toegestaan het - al dan niet in rijhallen - geven van instructie aan ruiter en paard.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van intensieve veehouderij, geiten- en schapenhouderij en glastuinbouw.

Ingevolge lid 5.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 5.3.2 kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.2.1 voor het realiseren van een schuilgelegenheid voor vee ten dienste van het agrarisch bedrijf, buiten het bouwvlak, onder de onder a t/m g opgenomen voorwaarden.

Ingevolge artikel 17, lid 17.1, zijn de voor "Verkeer" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wegen, paden en overige infrastructurele voorzieningen;

(…)

d. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - ontsluitingsweg" ontsluitingswegen;

(…)

alsmede voor:

(…)

m. het behoud van onverharde wegen en paden.

Ingevolge lid 17.5.1 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

a. het aanleggen, verbreden en/of verharden van (onverharde)wegen, (zand)paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen.

Ingevolge lid 17.5.3 zijn de in lid 17.5.1 bedoelde werken of werkzaamheden toelaatbaar, indien daardoor de cultuurhistorische, ecologische en landschappelijke waarden als beschreven in lid 17.1 niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast.

42.3. [appellant sub 15] voert aan dat op het perceel ten onrechte slechts één bedrijfswoning is toegestaan, omdat ter plaatse twee woningen legaal aanwezig zijn. Hij wijst erop dat in het algemene deel van de Nota van zienswijzen van 4 juni 2013 staat dat extra bedrijfswoningen in het plan worden opgenomen indien daarvoor vergunning is verleend, wat voor beide woningen op het perceel het geval is. Daarbij is de woning in de loods nu al meermalen onder het overgangsrecht gebracht, wat in strijd is met de rechtszekerheid.

42.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat - nog daargelaten de vraag naar nut en noodzaak van een tweede bedrijfswoning - de Verordening 2014 aan het als zodanig bestemmen van een tweede bedrijfswoning in de weg staat.

42.3.2. Ingevolge artikel 6.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat nieuwbouw van een bedrijfswoning is uitgesloten.

42.3.3. Met betrekking tot een legaal bestaande situatie staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan uitzondering vinden indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er concreet zicht bestaat op beëindiging van de bestaande situatie, omdat het overgangsrecht bedoeld is voor een situatie die binnen de planperiode wordt beëindigd. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kunnen de bestaande legale bebouwing en het bestaande gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht.

Volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht heeft de voormalige eigenaar van het perceel op 22 november 1991 een verzoek ingediend tot wijziging van een verleende vergunning voor het gedeeltelijk verbouwen van de op het perceel aanwezige loods tot tijdelijke bedrijfswoning. Blijkens de bij het deskundigenbericht gevoegde brief van het college van burgemeester en wethouders van 24 maart 1993 is naar aanleiding daarvan destijds een gewijzigde vergunning verleend. Voorts is bij het deskundigenbericht een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 18 december 1987 gevoegd, waarin staat dat een bedrijfswoning op het perceel noodzakelijk is. Op 21 september 1999 is een vergunning verleend voor de bouw van een nieuwe bedrijfswoning op het perceel, waarin de voorwaarde was opgenomen dat het gebruik van de woning in de loods zou worden beëindigd. Omdat geen uitvoering aan die vergunning is gegeven, is op 9 juli 2002 door de voormalige eigenaar van het perceel een nieuwe vergunning gevraagd voor het gewijzigd uitvoeren van de vergunning van 21 september 1999. Op 27 augustus 2002 is vervolgens een vergunning verleend voor de bouw van een bedrijfswoning waarin de voorwaarde dat de bewoning van de bedrijfswoning in de loods moet worden beëindigd, niet is opgenomen. Gelet hierop betoogt [appellant sub 15] met juistheid dat beide bedrijfswoningen op het perceel legaal aanwezig zijn. Op 29 januari 2013 is op grond van het overgangsrecht een omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen en vergroten van de woning in de loods. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de raad ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bewoning van een van beide woningen binnen de planperiode zal worden beëindigd, heeft de raad er niet in redelijkheid vanaf kunnen zien beide bedrijfswoningen op het perceel als zodanig te bestemmen. Nu het in zoverre een legaal bestaande situatie betreft, die door de raad in beginsel dient te worden gerespecteerd, is de Afdeling van oordeel dat artikel 6.7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 hieraan niet in de weg kan staan.

42.4. [appellant sub 15] voert aan dat ter plaatse van de trainingshal voor paarden ten onrechte niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - africhtstal" in het plan is opgenomen. Hij betoogt dat in de voor de bouw van de trainingshal aangevraagde vergunning is opgenomen dat de hal bestemd is voor het trainen en africhten van paarden, voor koffiekamer en vergader- en ontvangstruimte en wat betreft de verdieping voor uitzicht op de trainingshal. Hieruit blijkt dat het gebruik van de hal publieksgericht is, en daarmee het agrarisch gebruik zoals opgenomen in artikel 5 van de planregels overstijgt. Voorts zou met het oog hierop ter plaatse van het terras de aanduiding "boerderijterras" moeten worden toegevoegd.

42.4.1. Gelet op de begripsomschrijving in artikel 1, onder 11, van de planregels stelt de raad zich met juistheid op het standpunt dat de paardenhouderij valt onder het begrip "agrarisch bedrijf" als bedoeld in de planregels. Gelet op de begripsomschrijving in artikel 1, onder 113, is het trainen en africhten van paarden ter plaatse toegestaan. Volgens het deskundigenbericht staan de door [appellant sub 15] genoemde vergaderruimte, koffiekamer en ontvangstruimte ten dienste van de paardenhouderij en maakt het gebruik daarvan deel uit van de bedrijfsvoering die is gericht op, onder andere, het africhten en verhandelen van paarden. Ter zitting heeft de raad bevestigd dat voorzieningen als een vergader- en koffieruimte binnen de agrarische bestemming zijn toegestaan. Nu voorts volgens het in zoverre onbestreden deskundigenbericht ter plaatse geen activiteiten plaatsvinden als bedoeld in artikel 1, onder 31, van de planregels, waarin de begripsomschrijving van een boerderijterras is opgenomen, faalt het betoog.

42.5. [appellant sub 15] voert aan dat aan zijn perceel ten onrechte de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" is toegekend. Hij vreest dat de dubbelbestemming meebrengt dat maatregelen tot verhoging van de grondwaterstand zullen worden genomen. Dat zou een probleem vormen voor de teelt van gewassen en de hooiproductie en voor de beweiding van het vee, en leiden tot schade door het mogelijk opdrijven van de zich onder de bedrijfsgebouwen bevindende mestputten; tevens zou de aanwezige flora kunnen veranderen. Voorts voert [appellant sub 15] aan dat door de dubbelbestemming het oprichten van schuilgelegenheden op zijn perceel niet is toegestaan, terwijl hij ter plaatse een extensief agrarisch bedrijf voert, waarbij het vooral voor jong vee van groot belang is dat er schuilgelegenheid is bij extreme weersomstandigheden. Door het verbod dat geldt voor gronden met de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" zijn schuilstallen niet toegestaan bij extensieve veehouderijbedrijven, die deze stallen juist nodig hebben, terwijl schuilstallen op grond van het plan wel zijn toegestaan bij intensieve veehouderijen, waarvoor schuilstallen voor de bedrijfsvoering niet nodig zijn. Daarbij leidt het toestaan van schuilstallen door de in het plan opgenomen regels slechts tot minimale verstening.

42.5.1. De raad stelt dat de provincie bepaalt of gronden deel uitmaken van een natte natuurparel (attentiegebied EHS) en dat hij gehouden is deze dubbelbestemming voor die gronden in het plan op te nemen. Hierbij wordt de grond beschermd tegen verdere verdroging en moet de toename van verhard oppervlak worden beperkt. Daarbij zijn schuilstallen ook niet toegestaan binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", zodat de dubbelbestemming op dat punt niet extra bezwarend is.

42.5.2. Voor de hier van toepassing zijnde planregels en bepalingen van de Verordening 2014 wordt kortheidshalve verwezen naar 28.4 en 28.5.

42.5.3. De Afdeling stelt vast dat het perceel in de Verordening 2014 is aangewezen als attentiegebied EHS. De raad diende derhalve de daarbij behorende algemene regels in acht te nemen. Om hieraan te voldoen heeft de raad aan het perceel de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" toegekend en in artikel 29 van de planregels het vereiste van een omgevingsvergunning opgenomen voor de in dat artikel genoemde werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden, waaronder werkzaamheden met betrekking tot het op peil houden van de waterstand. De Afdeling acht deze invulling van de algemene regels niet onjuist. Daarbij is van belang dat het plan, gelet op artikel 29, lid 29.4.2, aanhef en onder b, van de planregels, geen belemmering vormt voor het gebruik van de gronden voor agrarische doeleinden, nu dat gebruik en het daarvoor benodigde normale beheer en onderhoud van de gronden ingevolge die bepaling is uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht. Gelet hierop heeft [appellant sub 15] niet aannemelijk gemaakt dat de toekenning van de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" tot een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering leidt. Gelet hierop valt zonder nadere motivering evenmin in te zien dat de dubbelbestemming zal leiden tot een onevenredige aantasting van de op het perceel aanwezige flora.

Voor zover [appellant sub 15] betoogt dat in artikel 29 een toetsingskader ontbreekt voor het verlenen van omgevingsvergunningen, mist het betoog, gelet op artikel 29, lid 29.3 en lid 29.4.3, van de planregels, feitelijke grondslag.

Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 15.5 overweegt de Afdeling voorts dat de Verordening 2014 eraan in de weg staat dat het plan het oprichten van schuilhutten ten behoeve van agrarische bedrijven mogelijk maakt.

Het betoog faalt.

42.6. [appellant sub 15] voert aan dat de Hedingsesteeg ter plaatse van zijn bedrijf in het plan ten onrechte is aangemerkt als onverharde weg. Dit is nadelig voor de bereikbaarheid van het bedrijf en dus voor zijn concurrentiepositie, geeft overlast door stof en modder en is vanwege opdwarrelend stof, zand en gruis nadelig voor de gezondheid. Voorts is het plan op dit punt in strijd met artikel 2.5.3 van de Bouwverordening Oirschot 2010 (hierna: de Bouwverordening).

42.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat waardevolle onverharde wegen behouden moeten blijven. Daarom is daarvoor een vergunningplicht in het plan opgenomen.

42.6.2. Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.

Ingevolge het tweede lid moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld:

a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2 m;

b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en

c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren.

42.6.3. Volgens het deskundigenbericht en de toelichting van de raad ter zitting is de Hedingsesteeg op de door SRE opgestelde cultuurhistorische waardenkaart aangeduid als een weg met een redelijk hoge cultuurhistorische waarde. Gelet daarop acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad in het plan een vergunningplicht voor het verharden van de weg heeft opgenomen. Mede in aanmerking genomen dat, zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, de Steenrijt, waar de Hedingsesteeg nabij het perceel van [appellant sub 15] op aansluit, verhard is, zodat alleen het laatste deel van de ontsluiting van het perceel onverhard is en niet zonder vergunning mag worden verhard, is er geen grond voor het oordeel dat het plan op dit punt leidt tot een onevenredige aantasting van de belangen van [appellant sub 15]. Dat dit anders is omdat het gebruik van de Hedingsesteeg door [appellant sub 15] en de twee andere daar gevestigde bedrijven leidt tot onaanvaardbare stof- of andere overlast heeft [appellant sub 15] niet aannemelijk gemaakt. Voorts is, anders dan [appellant sub 15] stelt, het plan op dit punt niet in strijd met artikel 2.5.3 van de Bouwverordening, nu daarin is bepaald dat de raad in een bestemmingsplan afwijkende voorschriften kan opnemen met betrekking tot de verharding van een verbindingsweg als daar bedoeld. Het betoog faalt.

42.7. In hetgeen [appellant sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 25] niet de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 2" is toegekend, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

42.8. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 15] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 25] niet de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 2" is toegekend. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

42.9. Wat betreft het in 42.7 genoemde planonderdeel wordt niet teruggevallen op plan Fase II. Wat de overige door [appellant sub 15] bestreden planonderdelen betreft wordt het plan met deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 15] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

42.10. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Het beroep van Gasunie

43. Gasunie betoogt dat een regionale aardgastransportleiding in strijd met artikel 14 van het Besluit externe veiligheid buisleidingen niet correct op de verbeelding is weergegeven. Voorts heeft de raad artikel 38, lid 38.3.3, van de planregels in strijd met artikel 3.12, zesde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer vastgesteld. Het gasontvangstation aan de Montfortlaan valt onder het Activiteitenbesluit milieubeheer, dat geen mogelijkheid kent om af te wijken van de daarin opgenomen afstanden van 4 m voor beperkt kwetsbare objecten en 15 m voor kwetsbare objecten.

43.1. Het gasontvangstation staat binnen de bestemming "Bedrijf - nutsvoorziening". De hiermee verband houdende aanduiding "veiligheidszone - bedrijven" ligt tevens voor een gedeelte over de naastgelegen woonbestemming.

Ingevolge artikel 38, lid 38.3.1, van de planregels zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone - bedrijven", behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor de bescherming van het woon- en leefklimaat in verband met een gasontvangststation (lees: gasontvangstation).

43.2. Het plan is onder meer naar aanleiding van het beroep van Gasunie, zoals zij in haar zienswijze op het plan heeft bevestigd, aangepast op de door haar gewenste wijze. De raad is met het besluit tot vaststelling van het plan derhalve geheel tegemoetgekomen aan het beroep van Gasunie. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft Gasunie derhalve geen belang bij een beroep tegen het besluit tot vaststelling van het plan en is geen beroep van rechtswege ontstaan.

43.3. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft voornoemde planonderdelen waartegen Gasunie zich richt. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen die met het plan zijn gewijzigd. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van Gasunie tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

43.4. Nu het plan onder meer naar aanleiding van het beroep van Gasunie is aangepast op de door Gasunie gewenste wijze, ziet de Afdeling aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan Gasunie te vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Het beroep van [appellant sub 17]

44. [appellant sub 17] betoogt dat de raad de begripsbepaling van chalet als bedoeld in artikel 1, onder 45, van de planregels ten onrechte heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat deze begripsbepaling afwijkt van de bepaling daarvan in plan Fase I, met als gevolg dat de bouw van 30 bungalows, waarvoor hij een ruimtelijke onderbouwing heeft laten opstellen, op het perceel [locatie 8] te Westelbeers niet meer is toegestaan en de bestaande chalets niet allemaal als zodanig zijn bestemd. Ten aanzien van het plan voert hij aan dat in de planregels duidelijk dient te worden dat naast 30 recreatiewoningen ook 610 kampeerplaatsen zijn toegestaan, waar zowel stacaravans als chalets mogen worden geplaatst.

44.1. Het perceel [locatie 8] heeft de bestemming "Recreatie" en onder meer de aanduiding "kampeerterrein".

Ingevolge artikel 1, onder 45, van de planregels wordt in de planregels onder chalet verstaan: een verplaatsbare, niet aan de grond verankerde woning, welke qua verschijningsvorm is afgeleid van een woonwagen, die uitsluitend of in hoofdzaak dient of kan dienen tot recreatief logies-, dag-, of nachtverblijf van één of meer personen.

Ingevolge het bepaalde onder 82 wordt in de planregels onder kampeerplaats verstaan: standplaats voor één of een aantal bij elkaar behorende kampeermiddelen (één kampeermiddel en één bijtent).

Ingevolge het bepaalde onder 122 wordt in de planregels onder recreatiewoning verstaan: een gebouw bestemd voor verblijfsrecreatie ten dienste van een huishouden dat zijn hoofdverblijf elders heeft.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. verblijfsrecreatieve en dagrecreatieve voorzieningen, ter plaatse aangeduid zoals hierna opgenomen in de tabel 'Staat van recreatieve voorzieningen':

- ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" een kampeerterrein voor het perceel [locatie 8] met een maximale toegestane oppervlakte in bebouwing van 3.325 m²;

(…);

c. stacaravans en chalets zijn niet toegestaan, met dien verstande dat stacaravans en chalets die aanwezig zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan mogen worden gehandhaafd en vervangen;

(…).

Ingevolge lid 15.2.2 gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen ten behoeve van de recreatieve voorzieningen de volgende bepalingen:

(…);

d. ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" gelden de volgende aanvullende bepalingen:

(…);

3. het kampeerterrein aan de [locatie 8] mag maximaal 610 kampeerplaatsen omvatten, waarbij maximaal 30 recreatiewoningen zijn toegestaan, met een maximale oppervlakte van 70 m2 per recreatiewoning;

(…).

44.2. In het deskundigenverslag staat dat op het recreatieterrein aan de [locatie 8] 500 vaste standplaatsen en 85 trekkersplekken aanwezig zijn. Voorts zijn chalets op het terrein aanwezig. [appellant sub 17] wil verder 30 bungalows op het terrein bouwen. Het plan is onder meer naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 17] aangepast door in artikel 15, lid 15.2.2, onder d, sub 3, van de planregels op te nemen dat maximaal 30 recreatiewoningen in plaats van 30 chalets zijn toegestaan. Onder een recreatiewoning als bedoeld in het plan kan, gelet op de definitieomschrijving daarvan, tevens een bungalow worden verstaan. Gelet daarop is daarmee op het perceel [locatie 8] de bouw van 30 bungalows toegestaan. Voorts is van belang dat dit artikel van de planregels zo moet worden gelezen dat deze 30 recreatiewoningen, in dit geval de bungalows, naast de op het perceel toegestane 610 kampeerplaatsen zijn toegestaan. Volgens de begripsomschrijving is een kampeerplaats een standplaats voor één of een aantal bij elkaar behorende kampeermiddelen waar kampeermiddelen mogen worden geplaatst. Gelet hierop zijn de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande standplaatsen van 585 als zodanig bestemd. De overige 25 standplaatsen mag [appellant sub 17], gelet op artikel 15, lid 15.1, onder c, van de planregels, niet opvullen met stacaravans of chalets. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit onredelijk is. Daarbij is van belang dat de stacaravans en chalets die aanwezig zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan op grond van diezelfde bepaling mogen worden gehandhaafd en vervangen en dat de bestaande situatie, zoals de raad heeft beoogd, als zodanig is bestemd. Het betoog faalt.

44.3. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 17] is ongegrond.

44.4. Het plan wordt met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft voornoemd planonderdeel waartegen [appellant sub 17] zich richt. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van dit planonderdeel. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 17] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

44.5. Nu het plan onder meer naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 17] gedeeltelijk is aangepast op de door [appellant sub 17] gewenste wijze, ziet de Afdeling aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 17] te vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Het beroep van SBEO

45. SBEO voert aan dat de cultuurhistorische panden en gebieden die zijn opgenomen in de Erfgoedkaart 2011 in het plan onvoldoende worden beschermd.

45.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de cultuurhistorische belangen zijn afgewogen tegen andere belangen en dat het plan voldoende bescherming biedt aan de cultuurhistorische belangen.

45.2. Bij de planregels behoort bijlage 4: "Monumenten en beeldbepalende panden". Daarin staan 60 landgoederen en panden die als rijksmonument zijn aangewezen, 58 gemeentelijke monumenten, 2 beeldbepalende panden en 68 karakteristieke gebouwen, alsmede 114 panden en -objecten die deel uitmaken van het Monumenten Inventarisatie Project.

In artikel 1, onder 48, van de planregels zijn deze objecten aangemerkt als "cultuurhistorisch waardevolle bebouwing".

In de planregels voor de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", "Maatschappelijk", "Maatschappelijk - Buitenplaats" en "Wonen" is bepaald dat de betrokken gronden mede zijn bestemd voor behoud van de cultuurhistorische bebouwing.

Voorts is in diverse artikelen bij de wijzigingsbevoegdheden opgenomen dat de in bijlage 4 genoemde bebouwing en bebouwing die als cultuurhistorisch waardevol wordt aangemerkt door de monumentencommissie niet mag worden gesloopt.

Ingevolge artikel 35, lid 35.1, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders een pand dat is opgenomen in bijlage 4 "Monumenten en beeldbepalende panden" bij deze regels, te slopen.

Ingevolge lid 35.3 kan de in lid 35.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien:

a. de instandhouding van het pand geen bijdrage meer levert aan de cultuurhistorische waarde van het pand en de omgeving en/of

b. het pand niet meer beschikt over de eigenschappen die het pand de cultuurhistorische waarden verschaften.

Alvorens een besluit wordt genomen omtrent het verlenen van de vergunning wordt advies gevraagd aan de gemeentelijke monumentencommissie.

45.3. In de toelichting staat dat in het buitengebied op diverse plaatsen bijzondere gebouwen en objecten voorkomen, met name karakteristieke boerderijgebouwen, en dat ongeveer de helft van de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen is aangeduid als rijksmonument of gemeentelijk monument, welke monumenten worden beschermd op basis van de Monumentenwet, onderscheidenlijk de erfgoedverordening. Voor deze monumenten dient bij een verbouwing een gemeentelijke omgevingsvergunning te worden aangevraagd. Naast deze Rijks- en gemeentelijke monumenten zijn beeldbepalende panden aangewezen. Deze panden hebben weliswaar geen monumentale status, maar er is toch sprake van historische bouwkunst. Deze panden dienen behouden te blijven en worden in dit plan als zodanig beschermd, aldus nog steeds de toelichting.

Voorts staat in de toelichting dat voor het erfgoedbeleid alle cultuurhistorische objecten in de gemeente zijn geïnventariseerd en dat de raad heeft besloten dat het college van burgemeester en wethouders met de erfgoedmeetlat een voorstel moet voorbereiden ter waardering en (gebiedsgerichte) bescherming - zo mogelijk in samenwerking met de overige Kempengemeenten - waarbij ook inwoners en belangenorganisaties zullen worden betrokken. Het betreft zeer veel objecten, zodat een en ander naar het zich laat aanzien nog geruime tijd in beslag zal nemen. Het voornemen is om zodra dat mogelijk is, te beschermen objecten op te nemen in een herziening van het bestemmingsplan. Dat kan ook in min of meer afgeronde onderdelen, waardoor de bescherming op voortschrijdende wijze (gaandeweg) vorm zal krijgen. Hiermee is in het plan waar mogelijk rekening gehouden. De bestaande lijst met beeldbepalende en karakteristieke gebouwen is daartoe geactualiseerd en opgenomen als bijlage bij de planregels. Aanvullend zijn ook nog elf belangrijke en nog herkenbare cultuurhistorisch belangrijke structuren opgenomen, aldus de toelichting.

Uit het vorenoverwogene volgt dat de raad in het plan een beschermingsregime heeft opgenomen voor de in de bijlage bij het plan genoemde cultuurhistorische bebouwing en dat hij voornemens is meer te beschermen objecten op te nemen in een herziening van het plan zodra duidelijk is hoe gebouwen en objecten vanuit cultuurhistorisch oogpunt moeten worden gewaardeerd. Dat het plan hierdoor onvoldoende bescherming biedt aan de cultuurhistorische bebouwing in het plangebied of dat ten onrechte panden of objecten niet zijn opgenomen in bijlage 4 bij de planregels heeft SBEO niet aannemelijk gemaakt. Het betoog faalt.

45.4. SBEO kan zich niet verenigen met de planregeling voor het gebied Boterwijk-Spoordonk tussen het Wilhelminakanaal en de Spoordonkseweg, in het bijzonder voor het gebied ten oosten van de Boterwijksestraat en het gebied ten zuiden van Spoordonk. Het gebied is in het plan ten onrechte niet aangeduid als "akkercomplex 1", waar hoge boomteelt wordt uitgesloten en de openheid van het akkercomplex wordt beschermd.

45.5. Aan bedoeld gebied is in het plan grotendeels de bestemming "Agrarisch" toegekend. Aan het deel ten zuiden van Spoordonk is tevens de aanduiding "akkercomplex 2" toegekend. Aan het deel ten oosten van de Boterwijksestraat zijn de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "akkercomplex 1" toegekend.

45.6. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 3.4.1, aanhef en onder m, wordt onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en/of opstallen voor boomteelt ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1".

Ingevolge lid 3.6.1 is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren ter plaatse van de kenmerkende landschapselementen "akkercomplex 1" en "akkercomplex 2":

(…)

c. op gronden met de aanduiding "akkercomplex 1":

1. het beplanten van gronden met houtgewas, waarbij boomteelt is uitgesloten;

2. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren van gronden;

3. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

d. op gronden met de aanduiding "akkercomplex 2":

1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren van gronden;

2. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

(…)

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 4.4.1, aanhef en onder m, wordt onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en/of opstallen voor boomteelt ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1".

Ingevolge lid 4.6.1 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren ter plaatse van de aanduidingen "aardkundig waardevol gebied", "reliëf", "akkercomplex 1" en "waardevol landschapselement" en "dorpsrand":

c. op gronden met de aanduiding "akkercomplex 1":

1. het beplanten van gronden met houtgewas, waarbij boomteelt is uitgesloten;

2. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren van gronden;

3. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

d. op gronden met de aanduiding "akkercomplex 2":

1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren van gronden;

2. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

(…).

45.7. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan in overeenstemming is met de Boomteeltvisie.

45.8. In de toelichting staat dat aan het plan de op 29 november 2011 vastgestelde Boomteeltvisie ten grondslag ligt. Deze visie richt zich op de verdere ontwikkeling van de boomteelt in Oirschot met aandacht voor aanwezige gebiedswaarden. Zo is een beperking opgenomen voor (laan)boomteelt in open gebieden, dorpsranden en bolle akkers (oude bouwlanden) in de vorm van strijdig gebruik. In de Boomteeltvisie zijn elf gebieden nader bekeken en op grond daarvan is geconcludeerd dat boomteelt in het gebied Boterwijk Oost moet worden uitgesloten en in het gebied ten zuidoosten van Spoordonk kan worden toegestaan, aldus nog steeds de toelichting.

In de Boomteeltvisie staat dat boomteelt voor de waarde ‘openheid’ relevant is, dat de openheid van gebieden die in plan Fase I als (half) open gebied zijn geclassificeerd door de boomteeltsector ter discussie is gesteld en dat naar aanleiding daarvan het beleidskader dat op die gebieden van toepassing is, is beoordeeld. Daarbij is een afweging gemaakt ten aanzien van de opname van de kwalificatie openheid en de te beschermen belangen of waarden van het gebied.

Over het gebied Boterwijk Oost, dat in het oosten grenst aan de kern van Oirschot en in het westen wordt begrensd door de Boterwijksestraat, staat in de Boomteeltvisie dat de oude cultuurgronden in het gebied grote openheid kennen die behouden dient te blijven. In dat kader dient boomteelt in het gebied Boterwijk Oost geweerd te worden. In overeenstemming hiermee is aan het gebied Boterwijk Oost de aanduiding "akkercomplex 1" toegekend, waardoor ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, onder m, van de planregels het gebruik van gronden in het gebied voor boomteelt als strijdig gebruik is aangemerkt en voor de in lid 4.6.1, onder c en d, genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden een vergunningplicht geldt, waarbij boomteelt is uitgesloten. Voor zover het betrekking heeft op het gebied Boterwijk Oost mist het betoog van SBEO feitelijke grondslag.

Over het gebied ten zuiden van Spoordonk, dat in het oosten wordt begrensd door de Lubberstraat en in het westen door de weg genaamd Beerseveld, staat in de Boomteeltvisie dat het een gebied is met besloten akkers, waarin het reliëf en de landschapselementen beschermd dienen te worden tegen aantasting, bijvoorbeeld door het opnemen van een verplichting tot het aanvragen van een omgevingsvergunning voor bijvoorbeeld de egalisatie van gronden teneinde het reliëf in het gebied te beschermen. In het plan is in overeenstemming hiermee aan bedoeld gebied de aanduiding "akkercomplex 2" toegekend, waardoor voor de in artikel 3, lid 3.6.1, onder d, van de planregels genoemde werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden een vergunningplicht geldt. Het enkele planten van bomen in dit gebied zorgt volgens de Boomteeltvisie niet voor een aantasting van de waarden in dit gebied. Dat dit anders is, heeft SBEO niet aannemelijk gemaakt.

Het gebied dat ligt tussen Boterwijk Oost en voornoemd gebied ten zuiden van Spoordonk is niet opgenomen in de Boomteeltvisie. Voor zover het beroep van SBEO tevens ziet op dat gebied, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het wordt gekenmerkt door openheid die dient te worden beschermd. De enkele stelling dat het gebied in de toelichting van het plan ten onrechte wordt aangeduid als jong heide-ontginningsgebied, nu het een "Oud Bouwland" gebied als bedoeld in de Historische Atlas Oirschot 1897 betreft - wat daar van zij - is daartoe onvoldoende. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat blijkens de verbeelding in het gebied glastuinbouwbedrijven zijn gevestigd en dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat het gebied in de Verordening 2014 is aangemerkt als doorgroeigebied voor glastuinbouw.

Het betoog van SBEO faalt.

45.9. SBEO voert aan dat de gemeente ter bescherming van archeologische waarden een strenger beleid zou moeten nastreven. Zij betoogt dat de onderzoeksverplichting in het plan naar aanleiding van bezwaren van bedrijven ten onrechte is verlicht.

45.10. Ingevolge artikel 23, lid 23.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Archeologie 2" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming, mede bestemd voor instandhouding en bescherming van de in de grond verwachte archeologische waarden.

Ingevolge lid 23.2, aanhef en onder a, dient voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen de aanvrager van een omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken met een oppervlakte van 100 m² en groter en een diepte van meer dan 0,3 m onder maaiveld, een rapport te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Overlegging van een rapport is niet nodig, indien het gronden betreft die als verstoord zijn aangemerkt op bijlage 8 Archeologische verwachtingen- en waardenkaart d.d. 7 februari 2011 dan wel waarvan verstoring blijkt uit een eerder verleende omgevingsvergunning of uit andere formele bescheiden.

Een vergelijkbare regeling is opgenomen in de artikelen 24, lid 24.2, 25, lid 25.2 en 26, lid 26.2, van de planregels voor de voor "Waarde - Archeologie 3", "Waarde - Archeologie 4" en "Waarde - Archeologie 5" aangewezen gronden, maar met andere oppervlaktes en dieptes.

45.11. In de toelichting staat dat gebieden met een hoge archeologische waarde een dubbelbestemming hebben gekregen, hetgeen een doorvertaling is van de gemeentelijke Erfgoedkaart die in samenwerking met het SRE tot stand is gekomen. Op grond daarvan zijn in het plan vijf archeologische dubbelbestemmingen opgenomen, waarbij per dubbelbestemming is geregeld wanneer er wel of niet archeologisch onderzoek is vereist. Voorts is volgens de toelichting bij het opstellen van de Erfgoedkaart de mogelijkheid geboden verstoringen te melden en zijn de ontvangen meldingen door het SRE beoordeeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat een aantal percelen op de Erfgoedkaart is aangeduid als "verstoord" en een aantal als "mogelijk verstoord". Verstoorde gronden worden vrijgesteld van archeologisch onderzoek, mogelijk verstoorde gronden niet. Via de vergunningsaanvraag bestaat alsnog de mogelijkheid om aan te tonen dat de gronden verstoord zijn, bijvoorbeeld via een eerder afgegeven vergunning. Als aangetoond is dat de grond verstoord is, hoeft alsnog geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

Niet valt in te zien dat de raad bij de toekenning van archeologische dubbelbestemmingen zich niet in redelijkheid heeft mogen baseren op de Erfgoedkaart. Evenmin valt in te zien dat de raad niet in redelijkheid gronden die volgens SRE verstoord zijn, heeft mogen vrijstellen van de onderzoeksplicht die de dubbelbestemming meebrengt. SBEO heeft niet gesteld dat ten onrechte geen archeologische dubbelbestemming is toegekend aan gebieden die volgens de Erfgoedkaart een hoge archeologische verwachtingswaarde hebben. Evenmin heeft zij aangegeven voor welke locaties volgens haar ten onrechte is aangenomen dat de gronden zijn verstoord. Het betoog faalt.

45.12. SBEO kan zich niet verenigen met de artikelen 3, lid 3.2.7, 4, lid 4.2.7 en 5, lid 5.2.7, van de planregels omdat daarin het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak wordt toegestaan, hetgeen verdere verrommeling van het buitengebied tot gevolg zal hebben. Zij ondersteunt de opmerkingen van het college van gedeputeerde staten hierover.

45.13. Ter zitting heeft SBEO toegelicht dat zij bezwaar heeft tegen dezelfde onderdelen van bovengenoemde planregels als het college van gedeputeerde staten. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 15.5 en 15.6 overweegt de Afdeling dat het betoog van SBEO met betrekking tot deze planonderdelen slaagt.

45.14. In hetgeen SBEO heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover dat ziet op artikel 3, lid 3.2.7, onder e, g en j, artikel 4, lid 4.2.7, onder e, f en h, en artikel 5, lid 5.2.7, onder c en f, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 1.1, onder 19, artikel 6.4, eerste lid, onder d, en artikel 8.3, eerste lid, onder d, van de Verordening 2012 en het daarmee corresponderende artikel 1, onder 1.20 en 1.21, artikel 6.14 en artikel 7.16 van de Verordening 2014. Het van rechtswege ontstane beroep van SBEO tegen het besluit tot vaststelling van het plan is gegrond, zodat het besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

45.15. Wat betreft de in 45.14 genoemde planonderdelen wordt niet teruggevallen op plan Fase II. Wat de overige door SBEO bestreden planonderdelen betreft wordt het plan met deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van SBEO tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

45.16. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Het beroep van [appellant sub 19]

46. Ter zitting heeft [appellant sub 19] zijn beroep ingetrokken voor zover dat was gericht tegen de bestemmingsregeling voor zijn perceel aan de Oude Grintweg.

46.1. Het resterende beroep van [appellant sub 19], die een rundveehouderij heeft aan de [locatie 26] te Oirschot, is onder meer gericht tegen de omvang van zijn bouwvlak. Hij is van mening dat in het plan onvoldoende rekening is gehouden met het uitgangspunt dat alle voorzieningen van het agrarische bedrijf binnen het bouwvlak dienden te worden gebracht. Hij heeft daarbij onder meer gewezen op de tussenuitspraak van de Afdeling van 26 september 2012, in zaak nr. 201011920/1/T1/R3.

46.2. Bij de tussenuitspraak van 26 september 2012 heeft de Afdeling de raad opgedragen om voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 26] een passend bouwvlak vast te stellen. In de einduitspraak van 26 februari 2014, in zaak nr. 201011920/1/R3, heeft de Afdeling, naar aanleiding van het standpunt van de raad ter zitting dat de raad als uitgangspunt had gehanteerd dat alle bestaande en legaal tot stand gekomen voorzieningen binnen het bouwvlak dienden te liggen maar dat hij daarbij ten onrechte niet had bezien of de mestopslag en de kuilplaten binnen het vastgestelde bouwvlak lagen, opgedragen om het bouwvlak opnieuw vast te stellen.

46.3. Bij het plan heeft de raad het bouwvlak van [appellant sub 19] vastgesteld op 1 ha. De raad heeft onweersproken gesteld dat daarmee alle bestaande voorzieningen, met inbegrip van de mestopslag en de kuilplaten, in het bouwvlak zijn komen te liggen. De keuze van de raad om het bouwvlak hiertoe te beperken, acht de Afdeling niet onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 19] ter zitting heeft toegelicht momenteel geen concrete voornemens voor een bedrijfsuitbreiding te hebben. Het betoog faalt.

46.4. Voor de hier van toepassing zijnde planregels en bepalingen van de Verordening 2014 wordt kortheidshalve verwezen naar 28.4 en 28.5.

46.5. Met betrekking tot de door [appellant sub 19] bestreden dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" die aan een deel van zijn gronden, waaronder die aan de Meierijsebaan en de Vinkendonken, is toegekend, overweegt de Afdeling het volgende. De Afdeling stelt vast dat deze gronden in de Verordening 2014 zijn aangewezen als attentiegebied EHS. De raad diende derhalve de daarbij behorende algemene regels in acht te nemen. Om hieraan te voldoen heeft de raad aan het perceel de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" toegekend en in artikel 29 van de planregels het vereiste van een omgevingsvergunning opgenomen voor de in dat artikel genoemde werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden, waaronder werkzaamheden met betrekking tot het op peil houden van de waterstand. De Afdeling acht deze invulling van de algemene regels niet onjuist. Daarbij is van belang dat het plan, gelet op artikel 29, lid 29.4.2, aanhef en onder b, van de planregels, geen belemmering vormt voor het gebruik van de gronden voor agrarische doeleinden, nu dat gebruik en het daarvoor benodigde normale beheer en onderhoud van de gronden ingevolge die bepaling is uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht. Gelet hierop heeft [appellant sub 19] niet aannemelijk gemaakt dat de toekenning van de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" tot een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering leidt. Het betoog faalt.

46.6. [appellant sub 19] betoogt voorts dat in het plan ten onrechte aan een perceel ten noorden van zijn huiskavel de bestemming " Natuur" is toegekend. Hij stelt dat het perceel in gebruik is als gras- en bouwland en door de natuurbestemming zal vernatten en verruigen. Dit zal zijns inziens onder meer leiden tot de verspreiding van veeziekten, het vertrappen van graszoden en tot toename van onkruid op zijn gronden. Een en ander zal een negatieve invloed hebben op zijn bedrijfsactiviteiten op de nabijgelegen huiskavel, aldus [appellant sub 19].

46.7. Ingevolge artikel 14, lid 14.1 van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van beboste gronden en niet-beboste gronden en heidevelden;

b. geïntegreerd bosbeheer;

c. water en waterhuishoudkundige voorzieningen;

d. ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorische waardevol gebied" de bescherming van de cultuurhistorische waarden van de gronden;

e. ter plaatse van de aanduiding "motorcrossterrein" tevens een motorcrossterrein;

f . ter plaatse van de aanduiding "parkeerterrein" tevens een parkeerterrein;

g. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - natuurbegraafplaats" tevens een natuurbegraafplaats;

h. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur- beheergebouw" tevens een beheergebouw;

i. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van natuur - paardenstal" tevens een paardenstal met uitloopgebied;

j. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - veldschuur" tevens een veldschuur;

k. agrarisch medegebruik in de vorm van natuurbeheer;

l. extensief recreatief medegebruik en educatief medegebruik;

m. wegen, paden en overige infrastructurele voorzieningen;

n. openbare nutsvoorzieningen;

(-).

Ingevolge lid 14.4.1 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

a. het verwijderen van houtgewas;

b. het aanleggen van oppervlakteverhardingen groter dan 10 m² en wegen;

c. het ontgronden, afgraven, egaliseren, diepploegen, diepwoelen en ophogen van gronden;

d. het aanleggen van verharde en halfverharde wegen en paden;

e. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

f. uitvoeren van andere werken die een verandering van de waterhuishouding of het grondwaterpeil tot gevolg hebben, zoals drainage en (onder)bemaling;

g. het aanleggen van voorzieningen ten behoeve van het recreatief medegebruik en het educatief medegebruik;

h. het aanleggen van ondergrondse of bovengrondse transport-, energie- en/of communicatieleidingen.

46.8. Volgens het deskundigenbericht is het perceel ten noorden van de huiskavel eigendom van het ministerie van Defensie ten behoeve van natuurcompensatie. Volgens de Nota van ambtshalve wijzigingen heeft de raad bij het toekennen van de bestemming "Natuur" beoogd te voorzien in een juridisch-planologische regeling voor de noodzakelijke compensatie van het compagnies oefenterrein (COT) van het ministerie van Defensie.

Volgens het deskundigenbericht hoeft voor onaanvaardbare nadelige gevolgen van de natuurbestemming voor de gronden van [appellant sub 19] niet te worden gevreesd. In dit stuk wordt er daarbij op gewezen dat ingevolge artikel 14 van de planregeling ter plaatse diverse soorten natuurontwikkeling en agrarisch medegebruik mogelijk zijn en dat het perceel in de huidige situatie en onder de voorgaande agrarische bestemming al braakliggend dan wel zeer extensief beheerd ruig grasland betrof.

Gelet op een en ander ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich, bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant sub 19] door toekenning van de natuurbestemming aan het perceel ten noorden van zijn huiskavel niet onevenredig in zijn belangen wordt getroffen. Het betoog faalt.

46.9. In het plan is de bestemming van het perceel van [appellant sub 19] tussen de Vinkendonken en Meierijsebaan en diens perceel aan de Vinkendonken gewijzigd van "Natuur" in "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". Het plan is daarmee naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 19] op dit punt aangepast op de door hem gewenste wijze.

De Afdeling overweegt echter dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" naar aanleiding van het beroep van het college van gedeputeerde staten, dat hiervoor onder overweging 19.5 aan de orde is gesteld, in strijd met artikel 5.1, eerste lid, onder a en b, van de Verordening 2014 is geoordeeld. Het plan wordt derhalve op dit punt vernietigd. Hiermee wordt teruggevallen op het plan Fase II en herleeft het belang van [appellant sub 19] bij beoordeling van zijn beroep tegen dat plan. Zoals uit 19.5 blijkt verdraagt de door [appellant sub 19] beoogde bestemming "Agrarisch met waarde - Natuur- en landschapswaarden" voor de strook grond zich niet met de Verordeningsbepalingen. Het beroep van [appellant sub 19] tegen plan Fase II is dan ook ongegrond.

46.10. Nu het plan naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 19] is aangepast op de door hem gewenste wijze, ziet de Afdeling in de omstandigheden van het geval aanleiding de raad op navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten van [appellant sub 19]. Tevens ziet de Afdeling onder deze omstandigheden aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 19] te vergoeden.

De beroepen van [appellant sub 20] en [appellant sub 21]

47. [appellant sub 20], die woont op het perceel [locatie 27] te Oirschot, en [appellant sub 21] kunnen zich niet verenigen met de planregeling voor het perceel [locatie 27]a te Oirschot, waar [appellant sub 21] een educatieve viskwekerij exploiteert.

47.1. Ingevolge artikel 1, onder 55, van de planregels wordt verstaan onder educatieve viskwekerij: bedrijf waar vis wordt gekweekt en waar daarnaast inkomsten worden verworven uit educatieve activiteiten, bestaande uit onder andere excursies in de viskwekerij en in de natuur.

Ingevolge het bepaalde onder 71 wordt verstaan onder horecabedrijf: een bedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van logies, dranken, maaltijden en/of geringe etenswaren voor het al dan niet gebruik ter plaatse en/of het exploiteren van zaalaccommodatie, nader te onderscheiden in:

(…)

e. horecabedrijf categorie E: een ondergeschikte horecafunctie die tot hoofddoel heeft het verstrekken van voor consumptie ter plaatse bereide geringe etenswaren alsmede het verstrekken van veelal alcoholvrije dranken.

Ingevolge het bepaalde onder 101 wordt verstaan onder nevenactiviteiten: activiteiten die naast de primaire agrarische activiteit worden uitgeoefend op een (agrarisch) bouwvlak en niet rechtstreeks de uitoefening van de (agrarische) bedrijfsvoering betreffen.

Ingevolge het bepaalde onder 108 wordt verstaan onder ondergeschikte functie: functie waarvoor maximaal 30% van de vloeroppervlakte van het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt, tenzij anders in de regels is bepaald.

Ingevolge het bepaalde onder 109 wordt verstaan onder ondergeschikte horeca: een horecavoorziening binnen een bestemming waarvan de functie een andere dan horeca is, maar waar men uitsluitend ten behoeve van zowel de hoofdfunctie als de nevenactiviteit een ruimte specifiek heeft ingericht voor de consumptie van drank en etenswaren.

Ingevolge artikel 5 zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van intensieve veehouderij, geiten- en schapenhouderij en glastuinbouw;

(…)

e. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - educatieve viskwekerij" een educatieve viskwekerij;

(…)

h. bedrijfsmatige nevenactiviteiten als genoemd in bijlage 3 "Nevenactiviteiten" bij deze regels;

(…).

Ingevolge lid 5.2.2 gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en bedrijfsoverkappingen de volgende bepalingen:

a. De goothoogte van bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 6 m.

b. De bouwhoogte van bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 10 m.

c. De bouwhoogte van bedrijfsoverkappingen mag niet meer bedragen dan 6 m.

Ingevolge lid 5.4.1 wordt onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en/of opstallen voor:

(…)

f. het gebruik voor diverse vormen van semi- en/of niet-agrarische bedrijvigheid;

(…).

Ingevolge lid 5.4.4, onder a, geldt ter plaatse van de in lid 5.1 opgenomen nevenactiviteiten dat de toegestane bebouwde oppervlakte niet meer mag bedragen dan de bestaande en vergunde bebouwde oppervlakte aan gebouwen in gebruik voor de nevenactiviteiten ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan.

Ingevolge het bepaalde onder b geldt in aanvulling op het bepaalde in a uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - educatieve viskwekerij" dat tevens 3 trekkershutten zijn toegestaan waarvan de oppervlakte per trekkershut niet meer mag bedragen dan 30 m².

Ingevolge lid 5.5.4 kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.4.1 en 5.4.2 en recreatieve nevenactiviteiten op een agrarische bouwvlak toestaan, zoals opgenomen in bijlage 1 "Indicatieve lijst nevenfuncties en gebruiksfuncties" bij deze regels dan wel vergelijkbare recreatieve activiteiten, met dien verstande dat:

a. wordt voldaan aan de algemene voorwaarden:

1. Het totaal aan nevenactiviteiten bedraagt maximaal 800 m2 van de aanwezige bebouwing, waarvan maximaal 150 m2 recreatief verblijfsgericht.

(…)

d ten aanzien van trekkershutten gelden, naast de onder a gestelde voorwaarden, de volgende specifieke voorwaarden:

1. de trekkershutten worden ingepast binnen de bestaande bebouwing of vervangende nieuwbouw;

2. maximaal 3 trekkershutten zijn toegestaan met een oppervlakte van maximaal 20 m2 per trekkershut. In afwijking van het voorgaande mag de oppervlakte van trekkershutten op het perceel [locatie 27]a maximaal 30 m2 bedragen.

3. de bouwhoogte van een trekkershut mag niet meer bedragen dan 4 m.

In bijlage 3 bij de planregels staat voor het adres [locatie 27]a als nevenactiviteit vermeld:

toeristenpoort:

trekkershutten 90 m2

terras 81 m2

horecabedrijf categorie E 120 m2.

47.2. In plan Fase II zijn gelijkluidende bepalingen opgenomen, behoudens dat in artikel 1, onder 71, een definitie van "horeca categorie E" ontbreekt en artikel 5, lid 5.4.4, onder b, ontbreekt.

Voorts is in bijlage 3 bij de planregels van plan Fase II voor het adres [locatie 27]a als nevenactiviteit vermeld:

toeristenpoort

bed & breakfast 75 m2

trekkershutten 90 m2

voorzieningen t.b.v. ondergeschikte horeca/educatieruimte 120 m2

terras 81 m2.

47.3. In artikel 1, onder 59, van plan Fase I, zoals gedeeltelijk gewijzigd bij het Herstelbesluit, wordt verstaan onder een educatieve viskwekerij: bedrijf waar vis wordt gekweekt en waar daarnaast inkomsten worden gehaald uit educatieve activiteiten, bestaande uit excursies op het gebied van viskwekerij en natuur.

Onder 77 is een met het bepaalde in artikel 1, onder 71, van het plan overeenkomende definitie van "horeca categorie E" opgenomen.

Ingevolge het bepaalde onder 107 wordt verstaan onder ondergeschikte activiteit: een activiteit van zeer beperkte bedrijfsmatige en/of ruimtelijke omvang zodat de functie waaraan zij wordt toegevoegd, qua aard, omvang en verschijningsvorm, overwegend of nagenoeg geheel als hoofdfunctie herkenbaar blijft.

Ingevolge het bepaalde onder 108 wordt verstaan onder ondergeschikte horeca: een horecavoorziening binnen een bestemming waarvan de functie een andere dan horeca is maar waar men uitsluitend ten behoeve van de hoofdfunctie een ruimte specifiek heeft ingericht voor de consumptie van drank en etenswaren.

Voorts is in bijlage 3 bij de planregels van plan Fase I, zoals gedeeltelijk gewijzigd bij het Herstelbesluit, voor het adres [locatie 27]a als nevenactiviteit vermeld:

toeristenpoort:

bed & breakfast 75 m2

trekkershutten 90 m2

voorzieningen t.b.v. ondergeschikte horeca (horeca E)/educatieruimte 120 m2

terras 81 m2.

Deze bijlage heeft de Afdeling in haar uitspraak van 26 februari 2014, zaak nr. 201011920/1/R3 vernietigd voor zover daarin een bed & breakfast is opgenomen voor het perceel [locatie 27]a.

Het beroep van [appellant sub 20]

47.4. [appellant sub 20] voert aan dat hij regelmatig overlast ondervindt van de activiteiten die plaatsvinden op het perceel van de educatieve viskwekerij en dat het volgens het gemeentebestuur ontbreekt aan een grondslag om daartegen handhavend op te treden. Hij betoogt dat het plan daarom ten onrechte door de toevoeging van de woorden "onder andere" in de begripsomschrijving van "educatieve viskwekerij" een uitbreiding van de reeds toegelaten diversiteit aan activiteiten mogelijk maakt. Die toevoeging is in strijd met de rechtszekerheid terwijl er juist behoefte is aan duidelijkheid over wat is toegelaten op het perceel. Voorts wordt in het plan ten onrechte ook ondergeschikte horeca mogelijk gemaakt ten behoeve van de nevenactiviteiten; daardoor worden de horeca-activiteiten geïntensiveerd zonder dat de raad onderzoek heeft verricht naar de noodzaak hiervan en naar de gevolgen voor [appellant sub 20]. Daarbij wordt op het perceel door de in het plan toegelaten horeca-activiteiten en nevenfuncties de in de begripsomschrijving van ondergeschikte functie maximale oppervlakte van 30% overschreden en is de horecafunctie ten onrechte niet beperkt tot een bepaald deel van het perceel. Voorts vreest [appellant sub 20] dat door opname in het plan van de aanduiding "horecabedrijf van categorie E" de sluitingstijden uit de APV voor horeca-inrichtingen op het perceel zullen gaan gelden. Ten slotte betoogt [appellant sub 20] dat de regeling in het plan voor trekkershutten op het perceel ruimer is dan de regeling voor trekkershutten die bij afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt, terwijl voor die ruimere regeling een motivering ontbreekt en de regeling onduidelijk is, onder meer wat de toegestane bouwhoogte betreft.

47.5. De raad stelt zich op het standpunt dat de educatieve activiteiten in de planregels niet limitatief zijn opgesomd omdat het mogelijk is dat er educatieve activiteiten zijn die prima plaats kunnen vinden op het perceel, maar die hij bij de vaststelling van het plan niet heeft voorzien. Wat betreft de op het perceel toegelaten horecafunctie verwijst de raad naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie dat is gegeven in het kader van een bezwaarschriftenprocedure over een aan [appellant sub 21] verleende Drank- en Horecawetvergunning. Wat betreft de trekkershutten verwijst de raad naar de toelichting bij het Herstelbesluit.

47.6. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met de toevoeging van de woorden "onder andere" in de begripsomschrijving "educatieve viskwekerij" is beoogd activiteiten mogelijk te maken die in het verlengde liggen van de educatieve activiteiten van de viskwekerij. Hieruit volgt dat een uitbreiding van de toegelaten activiteiten op het perceel is beoogd. Voorts volgt uit de definitiebepaling in het plan niet dat slechts activiteiten die in het verlengde van de educatieve activiteiten van de viskwekerij liggen zijn toegestaan. Evenmin is duidelijk wat onder dergelijke activiteiten zou moeten worden verstaan. De toelichting van de raad ter zitting dat geen zorgactiviteiten en familieweekends worden bedoeld, is daartoe onvoldoende. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat deze activiteiten wel staan vermeld in het als bijlage bij het deskundigenbericht gevoegde akoestisch rapport van 27 juni 2014, in welk rapport staat dat het is opgesteld als onderdeel van een vergunningaanvraag op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van [appellant sub 21]. Daarbij maakt het plan door de wijziging van de begripsomschrijving van "ondergeschikte horeca" op het perceel ook horeca mogelijk ten behoeve van de nevenfunctie "toeristenpoort". Dat dit een uitbreiding is van de horecamogelijkheden volgt uit de uitspraak van de Afdeling over het Herstelbesluit (uitspraak van 26 februari 2014, nr. 201011920/1/R3), nu daarin is overwogen dat op grond van dat besluit uitsluitend horeca is toegestaan ten behoeve van de hoofdfunctie van educatieve viskwekerij. Naar de gevolgen van zowel de uitbreiding van de toegelaten activiteiten van de viskwekerij als de uitbreiding van de horecafunctie voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 20] heeft de raad echter geen onderzoek gedaan. De verwijzing door de raad naar bovengenoemd advies van de Bezwaarschriftencommissie maakt dat niet anders, nu ook daaruit niet blijkt van enig onderzoek op dit punt. Dat klemt te meer omdat het perceel van [appellant sub 20] grenst aan het perceel van de educatieve viskwekerij en de woning van [appellant sub 20] zich - naar niet in geschil is - op slechts 9 meter afstand bevindt van de locatie op het perceel van de viskwekerij waar de horeca-activiteiten mogen plaatsvinden. Gelet daarop is niet onaannemelijk dat de activiteiten van de educatieve viskwekerij het woon- en leefklimaat van [appellant sub 20] beïnvloeden. In dit verband wijst de Afdeling erop dat volgens genoemd akoestisch rapport - daargelaten de betekenis die aan dat rapport in deze procedure moet worden gehecht - het in het geluidbeleid van de gemeente Oirschot opgenomen maximaal geluiddrukniveau ter plaatse van de woning van [appellant sub 20] in de avond met 4 dB(A) en in de nacht met 7 dB(A) wordt overschreden.

Wat de trekkershutten betreft begrijpt de Afdeling de verwijzing van de raad naar de toelichting bij het Herstelbesluit zo, dat uit een akoestisch onderzoek van 22 februari 2013 blijkt dat door het toelaten van de trekkershutten geen geluidnormen worden overschreden. Dat laat onverlet dat [appellant sub 20] met juistheid betoogt dat in artikel 5 van de planregels voor de bij recht mogelijk gemaakte trekkershutten geen specifieke bouwhoogte is opgenomen nu alleen in artikel 5, lid 5.5.4, onder d, van de planregels, welke bepaling betrekking heeft op het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het plan, een maximale bouwhoogte voor trekkershutten van 4 m is opgenomen. Nu voorts in deze bepaling over de afwijkingsbevoegdheid staat dat de maximale omvang van de trekkershutten op het perceel 30 m2 mag bedragen en de raad ter zitting heeft toegelicht dat beoogd is de trekkershutten op het perceel bij recht mogelijk te maken, betoogt [appellant sub 20] met juistheid dat de planregeling voor de trekkershutten onduidelijk is. Het plan is in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellant sub 21]

47.7. [appellant sub 21] voert aan dat op zijn perceel ten onrechte geen bedrijfswoning wordt toegelaten. Hij betoogt dat de raad ten onrechte aan zijn standpunt ten grondslag heeft gelegd dat de viskwekerij geen volwaardig bedrijf is omdat het geen omvang heeft van 70 Nge of meer, aangezien de Nge-normering niet bedoeld is om de volwaardigheid van bedrijven vast te stellen en bovendien niet van toepassing is op de bedrijfsactiviteiten van de viskwekerij. Daarbij strookt dit standpunt niet met de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid waarin is bepaald dat een bedrijfswoning kan worden toegelaten bij een bedrijf met één volwaardige arbeidskracht. [appellant sub 21] betoogt dat hij op het perceel een volwaardig agrarisch bedrijf voert waar twee personen hun kostwinning van hebben. Voorts heeft hij twee adviezen overgelegd waaruit blijkt dat een bedrijfswoning bij zijn bedrijf noodzakelijk is.

47.8. De raad stelt dat in de toelichting van het plan staat dat een agrarisch bedrijf met een omvang van 70 Nge of meer wordt aangemerkt als volwaardig bedrijf. Het is dan aannemelijk dat het bedrijf beschikt over één volwaardige arbeidskracht en dat de continuïteit op de langere termijn is gewaarborgd. De norm is dus een nadere verduidelijking van het begrip "volwaardig agrarisch bedrijf" en strookt met de voorwaarden in artikel 5, lid 5.7.2, van de planregels. Hij stelt voorts dat hem uit een advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 9 april 2010 is gebleken dat de viskwekerij geen volwaardig bedrijf is en dat de bedrijfsomvang sindsdien niet zodanig is toegenomen dat aannemelijk is dat dat nu wel het geval is. Daarom is geen nieuw advies gevraagd.

47.9. Ingevolge artikel 1, onder 23, van de planregels wordt in het plan verstaan onder bedrijfswoning: een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) één persoon of huishouden, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.

Ingevolge het bepaalde onder 143 wordt verstaan onder volwaardig agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat de arbeidsomvang heeft van tenminste één volledige arbeidskracht en waarvan het behoud ook op langere termijn in voldoende mate en op duurzame wijze is verzekerd, dat wil zeggen in zowel bedrijfseconomisch opzicht als op milieuhygiënisch verantwoorde wijze.

Ingevolge artikel 5, lid 5.7.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen en een aanduiding "bedrijfswoning" op te nemen ten behoeve van de realisatie van een eerste agrarische bedrijfswoning. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

a. het een betreft bedrijf met één volwaardige arbeidskracht, waarvan de continuïteit op de langere termijn wordt gewaarborgd;

b. het bedrijf is zonder een agrarische bedrijfswoning redelijkerwijs op langere termijn niet te exploiteren;

c. advies kan worden gevraagd aan een agrarisch deskundige over het bepaalde onder a en b.

47.10. In de toelichting bij het plan staat dat nieuwe (eerste) bedrijfswoningen niet bij recht worden toegestaan. Uit artikel 5, lid 5.7.2, gelezen in samenhang met de begripsomschrijving in artikel 1, onder 143, van de planregels volgt dat de raad het toestaan van een nieuwe bedrijfswoning slechts aanvaardbaar acht als het gaat om een volwaardig bedrijf, zijnde een bedrijf met minstens één volwaardige arbeidskracht. Daarbij volgt uit het bepaalde in artikel 1, onder 23, en artikel 5, lid 5.7.2, van de planregels dat de aanduiding "bedrijfswoning" slechts kan worden toegekend als huisvesting op het bedrijfsperceel, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.

Wat de door [appellant sub 21] overgelegde adviezen betreft overweegt de Afdeling dat de raad zich met juistheid op het standpunt stelt dat in het advies van het Productschap Vis 24 augustus 2011 wel wordt ingegaan op de vraag of toezicht noodzakelijk is bij een viskwekerij, maar niet op de vraag of [appellant sub 21] een volwaardig bedrijf is als bedoeld in de planregels. In het advies van Land & Co van 19 maart 2015 wordt geconcludeerd dat de viskwekerij een volwaardig bedrijf is, maar de conclusie over de noodzaak van de bedrijfswoning is terughoudend geformuleerd. Dat brengt mee dat - daargelaten dat dit advies dateert van na de vaststelling van het plan - het feit dat in de eindbeoordeling staat dat de schrijver van het advies positief kan adviseren voor een functieaanduiding "bedrijfswoning" onvoldoende grond vormt voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien bij recht een bedrijfswoning op het perceel toe te staan. Het betoog faalt.

47.11. [appellant sub 21] voert aan dat de in het plan opgenomen locatieaanduiding voor de horeca-activiteiten onnodig en onevenredig beperkend is. Voor andere toeristenpoorten is een dergelijke aanduiding niet opgenomen, zodat de aanduiding in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

47.12. Wat betreft het betoog van [appellant sub 21] dat de locatieaanduiding voor de horeca-activiteiten onevenredig beperkend is, ziet de Afdeling geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen dan in de uitspraak van 26 februari 2014 (zaak 201011290/1/R3), nu in het in die uitspraak beoordeelde Herstelbesluit een overeenkomstige locatieaanduiding is opgenomen. Over de door [appellant sub 21] gemaakte vergelijking met de andere toeristenpoorten in het plangebied wordt overwogen dat het niet gaat om gelijke gevallen, reeds omdat de aanduiding "toeristenpoort" is toegekend aan percelen met verschillende hoofdbestemmingen, waaronder de bestemming "Horeca" en de bestemming "Recreatie" en de raad bij de vraag of het nader opnemen van een locatieaanduiding wenselijk is tevens de situatie in de nabije omgeving van de betrokken toeristenpoort in aanmerking heeft mogen nemen. Het betoog faalt.

47.13. [appellant sub 21] heeft tegen het nieuwe besluit geen gronden aangevoerd met betrekking tot de omschrijving van "horecabedrijf categorie E" en artikel 5, lid 5.4.4, van de planregels. De Afdeling leidt hieruit af dat hij tegen deze plan(onder)delen geen bezwaar heeft.

Conclusie met betrekking tot de beroepen van rechtswege

47.14. In hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan voor zover het ziet op de begripsomschrijving van "educatieve viskwekerij" en van "ondergeschikte horeca" voor zover die betrekking heeft op het perceel [locatie 27]a, en voor zover het ziet op de regeling voor trekkershutten op dat perceel is genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 20] tegen het plan is gegrond. Gelet op de samenhang tussen genoemde planonderdelen ziet de Afdeling daarin aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 27]a en bijlage 3 bij de planregels, voor zover die betrekking heeft op dat perceel, dient te worden vernietigd. Het zelfde geldt voor de begripsomschrijvingen van "educatieve viskwekerij" en "horecabedrijf categorie E" - welke begrippen in het plan alleen betekenis hebben voor het perceel [locatie 27]a - en artikel 5, lid 5.4.4, onder b, en lid 5.5.4, onder d, onder 2, laatste volzin, van de planregels, welke bepalingen alleen betrekking hebben op dat perceel.

47.15. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 21] tegen het plan is ongegrond.

De beroepen tegen plan Fase II

47.16. Voor zover [appellant sub 20] tegen plan Fase II dezelfde gronden heeft aangevoerd als tegen het plan, slaagt zijn betoog aangezien de naar aanleiding van zijn beroep tegen het plan geconstateerde gebreken tevens kleven aan plan Fase II.

47.17. [appellant sub 20] en [appellant sub 21] voeren aan dat aan de functieaanduiding "horeca van categorie E" in de planregels van plan Fase II ten onrechte geen betekenis is toegekend. [appellant sub 21] voert voorts aan dat artikel 5, lid 5.4.4, van de planregels van plan Fase II ten onrechte een beperking op de in bijlage 3 bij de planregels toegestane oppervlakte voor trekkershutten op zijn perceel behelst.

47.18. De raad stelt dat het hier een tweetal omissies betreft. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het ontbreken van een beschrijving van het begrip "horeca van categorie E" en wat betreft artikel 5, lid 5.4.4, van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De betogen van [appellant sub 20] en [appellant sub 21] slagen.

47.19. Reeds hierom ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 20] en [appellant sub 21] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II, voor zover het betrekking heeft op de planregeling voor het perceel [locatie 27]a, is genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. De beroepen van [appellant sub 20] en [appellant sub 21] tegen plan Fase II zijn gegrond. De Afdeling ziet aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 27]a en bijlage 3 bij de planregels, voor zover die betrekking heeft op dat perceel, dient te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor de begripsomschrijving van "educatieve viskwekerij" - welk begrip in plan Fase II alleen betekenis heeft voor het perceel [locatie 27]a - en artikel 5, lid 5.4.4, onder b, van de planregels, welke bepaling alleen betrekking heeft op dat perceel.

47.20. Hetgeen [appellant sub 20] en [appellant sub 21] overigens hebben aangevoerd met betrekking tot plan Fase II behoeft geen bespreking.

Slotoverwegingen

47.21. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

47.22. De raad dient ten aanzien van dit beroep op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant sub 20] en [appellant sub 21] te worden veroordeeld. Hierbij wijst de Afdeling erop dat voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van het door [appellant sub 21] ingediende deskundigenrapport een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur wordt gehanteerd.

Het beroep van [appellant sub 22]

48. [appellant sub 22] betoogt dat het gebouw op het perceel [locatie 29] te Oostelbeers en het gebruik daarvan als recreatiewoning ten onrechte wederom onder het overgangsrecht zijn gebracht. Daartoe voert hij aan dat hiertegen nimmer handhavend is opgetreden. Nu het bestaande gebruik onder het overgangsrecht valt, is het niet toegestaan om dit gebruik, waartegen niet handhavend kan worden opgetreden, wederom onder het overgangsrecht te brengen, ook al is het als zodanig bestemmen van de recreatiewoning in strijd met het provinciale beleid.

48.1. Het perceel [locatie 29] heeft de bestemming "Natuur".

Ingevolge artikel 14, lid 14.2.1, van de planregels, dat van toepassing is op de bestemming "Natuur", mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge lid 14.3, aanhef en onder d, wordt onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval begrepen intensieve recreatie en verblijfsrecreatie.

Ingevolge artikel 41, lid 41.1, onder a, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

Ingevolge het bepaalde onder c is het eerste lid niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Ingevolge lid 41.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge het bepaalde onder d is het eerste lid (lees: het bepaalde onder a) niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

48.2. Bij besluit van 8 juni 1972 is een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage behorend bij het perceel Andreasstraat 2. Dit gebouw is, net als in de vorige bestemmingsplannen Fase I en Fase II, niet als zodanig bestemd. Nu deze garage legaal is opgericht, volgt uit artikel 41, lid 41.1, onder c, van de planregels dat dit bouwwerk onder het bouwovergangsrecht is gebracht. Het gebruik van het gebouw als recreatiewoning is evenmin als zodanig bestemd. Niet in geschil is dat het bestaande gebruik als recreatiewoning meermalen onder het overgangsrecht is gebracht. Nu niet aannemelijk is dat het gebouw en het bestaande gebruik daarvan binnen de planperiode zullen verdwijnen, heeft de raad niet in redelijkheid kunnen kiezen voor het meermalen onder het overgangsrecht brengen hiervan. Bovendien staat met betrekking tot legale bouwwerken voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd.

Dit betekent evenwel niet dat zonder meer een bestemming als recreatiewoning dient te worden opgenomen. De raad heeft ter zitting toegelicht dat voor de vaststelling van het plan geen onderzoek is gedaan naar de bestemming "Recreatie" ter plaatse. Het had gelet het voorgaande in dit geval op de weg van de raad gelegen om te onderzoeken of voor het gebouw, dat van origine een garage behorend bij de woning op het perceel Andreasstraat 2 is, een bouwvlak binnen een toe te kennen bestemming "Recreatie" kan worden opgenomen. De raad had er voorts voor kunnen kiezen een bouwvlak op te nemen waarbij afwijkende bouwregels gelden teneinde het gebouw binnen de natuurbestemming te bestemmen, waarbij voor het bestaande gebruik als recreatiewoning een zogenoemde uitsterfregeling wordt opgenomen. Een dergelijke uitsterfregeling kan bijvoorbeeld inhouden dat het gebouw weliswaar als gebouw binnen de natuurbestemming wordt bestemd, maar dat in afwijking van het gebruiksverbod, het bestaande gebruik als recreatiewoning in de huidige omvang wordt toegestaan, met dien verstande dat bij beëindiging hiervan dit gebruik niet langer is toegestaan. Nu daarvan niet is gebleken en de raad het bestaande legale gebouw niet als zodanig heeft bestemd, is het besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand gekomen en in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt.

48.3. In hetgeen [appellant sub 22] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel [locatie 29] te Oostelbeers, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 22] tegen het besluit tot vaststelling van het plan is gegrond, zodat dat besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

48.4. De Afdeling overweegt dat het gebrek dat kleeft aan het plan met betrekking tot het beroep van [appellant sub 22] eveneens kleeft aan plan Fase II. Het beroep van [appellant sub 22] is ook gegrond voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II, zodat dit besluit eveneens in zoverre dient te worden vernietigd.

48.5. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

48.6. De raad dient ten aanzien van dit beroep op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 23]

49. Het beroep van [appellant sub 23] heeft betrekking op de omvang van het bouwvlak voor het perceel [locatie 30] te Oostelbeers, in verband met de daar aanwezige paardenbak.

49.1. Bij brief van 26 februari 2015 heeft [appellant sub 23] de Afdeling bericht dat het bouwvlak op het perceel in het plan zodanig is vergroot ten opzichte van het in plan Fase II dat de paardenbak daar thans binnen is gelegen. Dat brengt mee dat met het besluit van 16 december 2014 tot vaststelling van het plan geheel is tegemoet gekomen aan het tegen het besluit van 18 juni 2013 tot vaststelling van plan Fase II gerichte beroep van [appellant sub 23]. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb is geen beroep van rechtswege ontstaan tegen het besluit van 16 december 2014.

49.2. Het besluit van 16 december 2014 is met deze uitspraak onherroepelijk wat betreft het planonderdeel waartegen [appellant sub 23] zich richt. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van dit planonderdeel. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 23] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

49.3. Nu [appellant sub 23] tegen het plan Fase II heeft aangevoerd dat de op haar perceel aanwezige paardenbak ten onrechte niet in het bouwvlak was opgenomen en de raad aan dit bezwaar is tegemoet gekomen door in het plan het bouwvlak aan te passen op de door [appellant sub 23] gewenste wijze, ziet de Afdeling aanleiding om de raad op de navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten van [appellant sub 23]. Tevens ziet de Afdeling aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan [appellant sub 23] te vergoeden.

Het beroep van [appellant sub 24]

50. [appellant sub 24] kan zich niet verenigen met de planregeling voor het perceel [locatie 31] te Oostelbeers. Hij voert aan dat op 7 november 2006 de bouw van een kantine op het perceel is vergund en deze ten onrechte in het plan niet mogelijk wordt gemaakt.

50.1. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend.

50.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf;

(…)

h. bedrijfsmatige nevenactiviteiten als genoemd in bijlage 3 "Nevenactiviteiten" bij deze regels;

(…).

In bijlage 3 staan voor het adres [locatie 31] als nevenactiviteiten vermeld: bed & breakfast, minicamping en groepsaccomodatie.

50.3. De raad stelt zich op het standpunt dat de kantine ten onrechte niet in bijlage 3 bij de planregels is vermeld en dat het beroep van [appellant sub 24] in aanmerking komt voor gegrondverklaring. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

50.4. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 24] is gegrond. Het plan dient te worden vernietigd voor zover in de tabel in bijlage 3 bij de planregels voor het adres [locatie 31] te Oostelbeers onder "Nevenactiviteit" niet is vermeld "kantine voor dag- en verblijfsrecreatie" met als toegestane oppervlakte 70 m2.

Nu niet aannemelijk is dat derdebelanghebbenden in hun belangen zouden kunnen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb op de hierna te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak ten aanzien van dit planonderdeel in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd. Hierbij betrekt de Afdeling dat voor de kantine een in rechte onherroepelijke omgevingsvergunning voor bouwen is verleend.

50.5. De vernietiging leidt er niet toe dat wordt teruggevallen op de planregeling voor het perceel van [appellant sub 24] in plan Fase II. Hieruit volgt dat het besluit tot vaststelling van plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van het perceel van [appellant sub 24]. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 24] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

50.6. De raad dient ten aanzien van dit beroep op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 25]

51. [appellant sub 25] kan zich niet verenigen met de bestemming en/of de functieaanduiding die aan zijn bedrijf aan het [locatie 32] te Oirschot is toegekend. Hij beoogt met zijn beroep te bewerkstelligen dat in zijn bedrijf mede (al dan niet agrarische) loon- en grondverzetwerkzaamheden zijn toegestaan en de op- en overslag van fourage, zand en bouw- en sloopafval. Hij voert daartoe aan dat de in 2007 verleende milieuvergunning een agrarisch loon- en grondverzetbedrijf, op- en overslag van fourage en de opslag van zand en bouw- en sloopafval mogelijk maakt, dat het bedrijf al geruime tijd in die omvang aan het [locatie 32] in werking is en dat het gemeentebestuur hier nimmer tegen is opgetreden.

[appellant sub 25] heeft voorts aangevoerd dat de raad na de vernietiging door de Afdeling van eerdere besluiten van de raad tot vaststelling van een bestemmingsplan voor deze locatie ten onrechte opnieuw niet is tegemoetgekomen aan zijn verzoek om de bestaande bedrijfsactiviteiten aan het [locatie 32] positief te bestemmen. Hij wijst er ten slotte op dat artikel 2, derde lid, onder b, van de Verordening 2014 ruimte biedt voor het positief bestemmen van bestaande situaties, waar niet langer tegen kan worden opgetreden.

51.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de omvang en effecten van op- en overslag van fourage op het perceel [locatie 32] hem bij het vaststellen van het plan niet bekend waren zodat de toelaatbaarheid van die activiteiten ter plaatse niet kon worden beoordeeld en dat de door [appellant sub 25] gewenste bedrijfsactiviteiten, voor zover deze bij het plan niet zijn toegelaten, vanwege het niet-agrarische karakter daarvan, ter plaatse niet kunnen worden toegestaan.

51.2. In het plan is aan het perceel [locatie 32] de bestemming " Bedrijf" toegekend, met de functieaanduiding " specifieke vorm van bedrijf - agrarisch loonbedrijf".

51.3. Ingevolge artikel 6, lid 6.1 zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. agrarisch-verwante bedrijven, agrarisch-technische bedrijven en niet-agrarische bedrijven ter plaatse aangeduid zoals hierna opgenomen in de tabel 'Staat van niet-agrarische bedrijven' met maximaal één bedrijf per bestemmingsvlak.

In de genoemde tabel is voor dit perceel de functie "specifieke vorm van bedrijf - agrarisch loonbedrijf" vermeld.

Ingevolge artikel 1, lid 12, wordt onder agrarisch-technisch hulpbedrijf verstaan: een bedrijf dat is gericht op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden en/of medisch verzorgen van dieren, of de toepassing van andere landbouwkundige methoden, met uitzondering van mestverwerking. Voorbeelden van agrarisch-technische hulpbedrijven zijn: grootveeklinieken, KI-stations, mestopslag- en loonwerkbedrijven (inclusief verhuurbedrijven voor landbouwwerktuigen), veetransportbedrijven.

Het begrip agrarisch loonbedrijf is in de planregels niet nader omschreven.

Ingevolge artikel 6, lid 6.4.1 wordt als gebruik strijdig met de bestemming "Bedrijf" in ieder geval begrepen:

a. het gebruik van gronden voor het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, behoudens voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik van de grond en niet (brand)gevaarlijk is, met uitzondering van de stalling van carnavalswagens en van caravans;

b. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor andere bedrijfsactiviteiten dan ter plaatse aangeduid, met uitzondering van de bouw van carnavalswagens.

51.4. De Afdeling overweegt dat de raad, volgens de toelichting op het plan, onder een agrarisch loonbedrijf een bedrijf verstaat dat geheel of in overwegende mate gericht is op het leveren van diensten aan agrarische bedrijven. Een loonbedrijf is een bedrijf dat beschikt over gespecialiseerde machines en vakmensen die tegen betaling ter beschikking worden gesteld. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om oogstmachines (combines), graafmachines, kranen en dergelijke. Activiteiten die in de landbouw door loonbedrijven kunnen worden uitgevoerd zijn alle mogelijke gemechaniseerde activiteiten, bijvoorbeeld: bemesten, zaaien, uitplanten van pootgoed, het oogsten van gewassen, maaien, hakselen en dorsen. De raad ziet grondverzet ook als een vorm van loonwerk. Niet-agrarisch loonwerk dat ondergeschikt blijft aan het agrarische loonwerk is toegestaan als het agrarisch loonwerk is toegestaan, aldus de raad.

De raad heeft gesteld dat het gemeentelijke beleid in het buitengebied ruimere mogelijkheden biedt voor agrarisch-technische hulpbedrijven of agrarisch verwante bedrijven dan voor niet-agrarische bedrijven, vanwege de binding met de agrarische sector en het agrarisch gebied. Een voormalige agrarische bedrijfslocatie herbestemmen tot een niet-agrarisch bedrijf met een milieucategorie hoger dan 2, past volgens de raad niet binnen de uitgangspunten van het gemeentelijk beleid. Omdat het bedrijf aan [locatie 32] niet past in milieucategorie 1 of 2, acht de raad het niet wenselijk het bedrijf aan te merken als een niet-agrarisch loonbedrijf. De raad vindt het voorts, gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid voor het buitengebied, niet wenselijk om de opslag van zand, bouw- en sloopafval planologisch mogelijk te maken, omdat het ook hier een niet-agrarische bedrijfsactiviteit betreft die niet past binnen milieucategorie 1 of 2. De Afdeling acht genoemde standpunten van de raad niet onredelijk.

51.5. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat [appellant sub 25] aan de aan hem verleende milieuvergunning het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de door hem gewenste bedrijfsactiviteiten ook in het bestemmingsplan zouden worden toegestaan. Het ruimtelijke en het milieuhygiënische spoor zijn in beginsel gescheiden beslissingstrajecten met een eigen afwegingskader. De raad dient milieuvergunningen evenwel in de bij de vaststelling van een bestemmingsplan te verrichten belangenafweging te betrekken. In dat verband heeft de raad naar voren gebracht dat niet-agrarische activiteiten waaronder de opslag van zand, bouw- en sloopafval in strijd zouden komen met het provinciale beleid. De Afdeling acht dit niet onjuist en ziet, mede gelet hierop, geen grond voor het oordeel dat de raad de milieuvergunning van het bedrijf in onvoldoende mate bij de vaststelling van het plan heeft betrokken. Het betoog faalt.

51.6. Voor zover [appellant sub 25] zich beroept op artikel 2, derde lid, onder b, van de Verordening 2014, overweegt de Afdeling dat daarin staat dat, waar in de verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, daaronder tevens wordt verstaan: datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende bestemmingsplan niet meer mogelijk is. Het beroep op dit artikel kan niet slagen, reeds omdat niet vast staat dat tegen met het vorige bestemmingsplan strijdige situaties niet meer zou kunnen worden opgetreden. Het betoog faalt.

51.7. Ook het betoog van [appellant sub 25] dat de raad met het plan geen uitvoering heeft gegeven aan de uitspraken van de Afdeling ter zake kan niet slagen. Daarbij wordt erop gewezen dat de raad zowel in de tussenuitspraak van de Afdeling van 26 september 2012, zaak nr. 201011920/1/T1/R3, als in de einduitspraak van 26 februari 2014, zaak nr. 201011920/1/R3, was opgedragen om te bezien of op de gronden aan het [locatie 32] een niet-agrarisch loon- en grondverzetbedrijf zou kunnen worden toegestaan. In het plan heeft de raad aan deze opdracht gehoor gegeven.

51.8. De Afdeling acht voorts het standpunt van de raad dat ten tijde van het vaststellingsbesluit onvoldoende gegevens voorhanden waren om de aanvaardbaarheid van de op- en overslag van fourage in het bedrijf te kunnen beoordelen, niet onredelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad onweersproken heeft gesteld dat het gebouw dat volgens de vigerende milieuvergunning voor de op- en overslag mag worden gebruikt is gesloopt en dat ter zitting is gebleken dat de op- en overslagactiviteiten thans op wisselende plaatsen op het terrein plaatsvinden.

De raad heeft verklaard dat, indien een onderbouwd verzoek bij de gemeente wordt ingediend, kan worden beoordeeld of de activiteiten alsnog kunnen worden toegestaan binnen de bestaande bebouwing.

51.9. Het beroep van [appellant sub 25] is ongegrond.

51.10. Het plan is onherroepelijk wat betreft voornoemde planonderdelen waartegen [appellant sub 25] zich richt. Hieruit volgt dat het plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van [appellant sub 25] tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

51.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Het beroep van [appellant sub 26]

52. De raad heeft naar voren gebracht dat niet duidelijk is op welke dag het beroepschrift van [appellant sub 26] van 2 oktober 2013 door de Afdeling is ontvangen en dat hij daarom niet kan beoordelen of dit beroepschrift tijdig is ingediend.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de beroepstermijn zes weken. Ingevolge artikel 6:8, vierde lid, vangt deze termijn bij een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, ter inzage is gelegd.

Blijkens de publicatie van het besluit van 18 juni 2013 is dit besluit op 21 augustus 2013 ter inzage gelegd zodat de beroepstermijn liep van 22 augustus 2013 tot en met 2 oktober 2013. [appellant sub 26] heeft op 2 oktober 2013 een beroepschrift ingediend, dat op dezelfde dag bij de Afdeling is binnengekomen. Het beroep van [appellant sub 26] is derhalve tijdig ingesteld.

52.1. [appellant sub 26], die woont aan de [locatie 33] te Oirschot en een rundveehouderij exploiteert op verschillende gronden in de omgeving van de Achtbundersedijk, stelt allereerst dat in het plan ten onrechte opnieuw de bestemming "Natuur" is toegekend aan een perceel dat is gelegen ten zuiden van de Logtsebaan, tussen de Beverdonksedijk en een bosgebiedje. Hij voert terecht aan dat deze bestemming niet overeenkomt met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", die de Afdeling bij de uitspraak van 26 september 2012, zaak nr. 201011920/8/R3, voor dit perceel heeft vastgesteld. De Afdeling overwoog daarbij dat tussen partijen niet langer in geschil was dat aan het desbetreffende perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" had moeten worden toegekend. Van een ander standpunt van de raad ter zake is niet gebleken. Het betoog slaagt.

52.2. [appellant sub 26] kan zich voorts niet verenigen met de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000" die in het plan opnieuw is toegekend aan een strook grond die deels loopt over de noordelijke weghelft van de Logtsebaan, ten westen van het kruispunt tussen de Logtsebaan en de Beverdonksedijk, en die naar het noorden toe doorloopt tot aan de gronden met de bestemming "Water", omdat deze dubbelbestemming zal leiden tot beperkingen voor zijn agrarische bedrijfsvoering. Ook op dit punt heeft [appellant sub 26] terecht aangevoerd dat het plan op dit punt niet overeenstemt met de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 26 september 2012. De raad heeft dit ter zitting erkend. Het betoog slaagt.

52.3. [appellant sub 26] voert voorts aan dat aan een aantal gronden ten onrechte de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" is toegekend. Hij wijst daarbij op een convenant dat in 1995 is gesloten in het kader van een ruilverkaveling ter plaatse, op basis waarvan de raad om ontheffing ex artikel 4.10 van de Verordening 2012 zou hebben moeten verzoeken, op toezeggingen van de raad dat het waterbergingsgebied uitsluitend ten westen van de Beverdonksedijk zou worden voorzien en op toezeggingen dat geen vernatting van de eigendommen zouden plaatsvinden.

52.4. De dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" is in het plan toegekend aan de huiskavel aan de Achtbundersedijk en de overige percelen tussen de Beverdonksedijk en de Achtbundersedijk.

52.5. De raad heeft zich in de Nota van zienswijzen van 4 juni 2013 op het standpunt gesteld dat de gronden in kwestie in de Verordening 2012 zijn aangewezen tot attentiegebied EHS en dat de raad in verband daarmee de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" moet opleggen, om bescherming tegen verdere verdroging te bieden.

52.6. Voor de hier van toepassing zijnde planregels en bepalingen van de Verordening 2014 wordt kortheidshalve verwezen naar 28.4 en 28.5.

52.7. De Afdeling stelt vast dat het perceel in de Verordening 2014 is aangewezen als attentiegebied EHS. De raad diende derhalve de daarbij behorende algemene regels in acht te nemen. Om hieraan te voldoen heeft de raad aan het perceel de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" toegekend en in artikel 29 van de planregels het vereiste van een omgevingsvergunning opgenomen voor de in dat artikel genoemde werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden, waaronder werkzaamheden met betrekking tot het op peil houden van de waterstand. De Afdeling acht deze invulling van de algemene regels niet onjuist. Daarbij is van belang dat het plan, gelet op artikel 29, lid 29.4.2, aanhef en onder b, van de planregels, geen belemmering vormt voor het gebruik van de gronden voor agrarische doeleinden, nu dat gebruik en het daarvoor benodigde normale beheer en onderhoud van de gronden ingevolge die bepaling is uitgezonderd van de omgevingsvergunningplicht. Gelet hierop heeft [appellant sub 26] niet aannemelijk gemaakt dat de toekenning van de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" tot een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering leidt.

52.8. Het beroep van [appellant sub 26] op het door hem overgelegde convenant uit 1995, waarin zou zijn overeengekomen dat de natuurontwikkeling in het gebied niet zou mogen leiden tot planologische schaduwwerking of tot het opnemen van belemmerende bestemmingen voor percelen in de omgeving, kan niet tot een ander oordeel leiden. Daargelaten of in het convenant de afspraak kan worden gelezen om bij de natuurontwikkeling elke planologische schaduwwerking of belemmerende bestemming voor omliggende gronden voor nu en in de (verre) toekomst te voorkomen, kan - zoals hiervoor is overwogen - de dubbelbestemming "Waterstaat - Natte natuurparel" niet als een belemmerende bestemming voor zijn gronden worden aangemerkt. Van strijd van het plan met het convenant is reeds hierom geen sprake. Hetzelfde geldt voor eventuele toezeggingen, die [appellant sub 26] overigens niet heeft gestaafd met bewijzen. Het betoog faalt.

52.9. [appellant sub 26] heeft vervolgens aangevoerd dat aan een deel van zijn agrarische gronden ten onrechte de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", in plaats van de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. Hij vreest dat het plan in zoverre beperkingen zal opleveren voor zijn agrarische bedrijfsvoering. Hij wijst er daarbij op dat ingevolge artikel 4, lid 4.6.1, voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" wel en ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" geen omgevingsvergunning voor het draineren, vergraven, diepploegen of bemalen van zijn gronden en aanbrengen van tijdelijke tov noodzakelijk is. Hij wijst er voorts op dat in artikel 4, lid 4.6.2, de overgangsbepaling van artikel 3, lid 3.6.2, onder e, ontbreekt, met betrekking tot bestaande werken en reeds uitgevoerde werkzaamheden.

52.10. Ingevolge artikel 4, lid 4.6.1 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren ter plaatse van de aanduidingen "aardkundig waardevol gebied", "reliëf", "akkercomplex 1" en "waardevol landschapselement" en "dorpsrand":

a. op alle gronden:

1. het verwijderen, rooien en/of kappen van houtwallen en/of houtsingels en/of andere houtopstanden;

2. het aanleggen, verbreden en/of verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen;

3. (-)

4. het wijzigen van de grondsamenstelling en/of het aanbrengen van voorzieningen, waaronder afschermende materialen, ten behoeve van de aanleg van paardenbakken;

5. het wijzigen van de waterhuishouding door draineren, vergraven, diepploegen of bemalen van gronden;

6. het aanbrengen van tijdelijke tov, niet zijnde bouwwerken, en boomteelthekken buiten het bouwvlak voor de termijn dat de teelt dit vereist met een maximum van 8 maanden, uitgezonderd ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1";

b. op gronden met de aanduiding "aardkundig waardevol gebied" en/of "reliëf":

1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren van gronden;

2. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

c. op gronden met de aanduiding "akkercomplex 1":

1. het beplanten van gronden met houtgewas, waarbij boomteelt is uitgesloten;

2. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren van gronden;

3. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

d. op gronden met de aanduiding "akkercomplex 2":

1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren van gronden;

2. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

e. op gronden met de aanduiding "waardevol landschapselement":

1. het verrichten van handelingen, die de dood of ernstige beschadiging van beplanting daarvan tot gevolg kunnen hebben;

f. op gronden met de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied":

1. het ontgronden, vergraven, afgraven en egaliseren van gronden;

2. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;

3. het verrichten van handelingen, die de dood of ernstige beschadiging van beplanting daarvan tot gevolg kunnen hebben.

In artikel 3, lid 3.6.1, dat voor het overige overeenkomt met artikel 4, lid 4.6.1, ontbreekt lid a, onder 5 en 6.

Ingevolge lid 4.6.2 is het onder 4.6.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden:

a. die plaatsvinden op het agrarisch bouwvlak;

b. die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;

c. waarvoor op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan reeds omgevingsvergunning is verleend;

d. die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan op basis van een verleende vergunning.

Ingevolge lid 3.6.2, onder e, is het onder 3.6.1 vervatte verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden die reeds zijn aangelegd of uitgevoerd op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan en waarvoor ingevolge het hiervoor geldende bestemmingsplan geen omgevingsvergunning was vereist.

52.11. In het plan zijn aan de gronden van [appellant sub 26] niet de aanduidingen "aardkundig waardevol gebied", "reliëf", "openheid", "akkercomplex" dan wel "waardevol landschapselement" of "dorpsrand" toegekend. Hetgeen [appellant sub 26] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestemming die is toegekend aan de agrarische gronden van [appellant sub 26] niet leidt tot nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering. Daarbij is van belang dat [appellant sub 26] niet concreet heeft aangegeven welke beperkingen hij, ofschoon zijn gronden in het plan niet de in artikel 4, lid 4.6.1, genoemde specifieke aanduidingen hebben, vreest te zullen ondervinden van de bestemming die aan de desbetreffende gronden is toegekend. Het betoog faalt.

52.12. [appellant sub 26] kan zich niet verenigen met de dubbelbestemming "Waterstaat - waterbergingsgebied".

Volgens het deskundigenbericht gaat het hierbij om de gronden ten westen van de Beverdonksedijk, die van de gronden van appellant door die dijk worden gescheiden.

52.13. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de bestreden dubbelbestemming onder meer voortvloeit uit de Verordening 2012 en dat hij alle waterbergingsgebieden als zodanig in het plan heeft overgenomen.

52.14. Ingevolge artikel 31, lid 31.1, zijn de voor " Waterstaat - Waterbergingsgebied" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor tijdelijke opvang van water in geval van wateroverlast.

52.15. De Afdeling overweegt dat niet valt in te zien hoe de bestreden dubbelbestemming de bedrijfsvoering van [appellant sub 26] zou kunnen belemmeren, nu deze bestemming slechts tijdelijke gevolgen heeft in tijden van wateroverlast en de gronden van appellant bovendien van de gronden waarop de bestemming ziet worden gescheiden door de Beverdonksedijk.

52.16. [appellant sub 26] voert ten slotte aan dat in het plan ten onrechte geen groter bouwvlak voor zijn perceel is opgenomen. Het bestaande mestbassin en de toegangsweg naar het bedrijf zijn volgens hem ten onrechte buiten het bouwvlak gelaten. Volgens hem volgt uit de Verordening 2012 dat alle voorzieningen ten dienste van een agrarisch bedrijf binnen het bouwvlak moeten zijn gelegen en ziet de provincie hier strikt op toe. Omdat destijds voor de toegangsweg en het mestbassin geen aanleg- of bouwvergunning verplicht was en deze zijn gerealiseerd met milieuvergunning, had het bouwvlak in het plan vergroot moeten worden, aldus [appellant sub 26].

52.17. De raad staat op het standpunt dat bestaande verhardingen zoals kavelpaden niet in het bouwvlak hoeven te liggen, zodat vergroting van het bouwvlak voor het daarbinnen brengen van de toegangsweg niet noodzakelijk is. Het mestbassin had destijds binnen het bouwvlak moeten worden gerealiseerd, zodat ook op dit punt geen aanleiding bestaat om het bouwvlak te vergroten, aldus de raad.

52.18. Ingevolge lid 4.1, onder p, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden onder meer bestemd voor wegen, paden en overige infrastructurele voorzieningen.

52.19. Volgens het deskundigenbericht ligt de toegangsweg in kwestie voor een deel buiten het bouwblok.

Ter zitting heeft [appellant sub 26] naar voren gebracht dat het om een half verharde weg gaat, die is aangestampt met puin.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, gelet op artikel 4.1, onder p, van de planregels niet in de weg staat aan de aanwezigheid van een (semi)onverhard pad buiten het bouwblok.

Voor zover [appellant sub 26] heeft gewezen op de strikte provinciale regelgeving op dit punt in de Verordening 2012, overweegt de Afdeling dat het voorliggende plan valt onder de Verordening 2014, die ter zake een andere, soepeler regeling bevat dan de Verordening 2012. Zoals hiervoor onder 15.5 is beschreven, hanteert de Verordening 2014 een ruimer begrip bouwperceel dan het begrip bouwblok in de Verordening 2012. Onder bouwperceel wordt in de Verordening 2014 verstaan een aaneengesloten vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan. Het betoog faalt.

52.20. In artikel 4, lid 4.2.7, van de planregels is beschreven welke gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, buiten het bouwvlak zijn toegestaan. Niet in geschil is dat het mestbassin buiten het in het plan toegekende bouwvlak ligt, en dat dit, gelet op genoemde planregel, binnen het bouwvlak had moeten zijn opgenomen.

52.21. Uit het deskundigenadvies volgt dat op 15 september 2008 een melding ex artikel 8.40 van de Wet milieubeheer is geaccepteerd voor de aanleg van het mestbassin. Aangenomen moet worden dat het toen geldende planologische regime het "Bestemmingsplan Buitengebied Correctieve herziening 2003" was.

Artikel 3, lid 3.3.6 van de bij dat plan behorende planregels met de titel "Toegestane bouwwerken buiten het agrarische bouwblok" luidde als volgt:

a. Op de gronden mogen uitsluitend andere bouwwerken zoals afrasteringen ten behoeve van het agrarisch grondgebruik worden opgericht met een maximale bebouwingshoogte van 2 m.

b. (vervallen)

c. Het oprichten van sleufsilo’s is niet toegestaan.

d. Ten behoeve van het recreatief medegebruik is het oprichten van andere bouwwerken toegestaan zoals banken, bewegwijzering, picknicktafels e.d. met een maximale bebouwingshoogte van 2 m.

52.22. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling niet uitgesloten dat de oprichting van het mestbassin buiten het bouwblok heeft plaatsgevonden in overeenstemming met het destijds geldende planologische regime. Ingevolge het hoofdstuk 3.6 "Aanlegvergunningen" van de voorschriften van het correctieve herzieningsplan lijkt een aanlegvergunning voor het oprichten van een mestbassin destijds voorts niet nodig te zijn geweest. Het betoog slaagt.

52.23. In hetgeen [appellant sub 26] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" voor diens perceel ten zuiden van de Logtsebaan, tussen de Beverdonksedijk en een bosgebiedje, wat betreft de dubbelbestemming "Waarde-Natura 2000" met betrekking tot de strook grond die deels loopt over de noordelijke weghelft van de Logtsebaan, ten westen van het kruispunt tussen de Logtsebaan en de Beverdonksedijk, en die naar het noorden toe doorloopt tot aan de gronden met de bestemming "Water", alsook het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met betrekking tot de [locatie 33] is genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 26] tegen het plan is op deze onderdelen gegrond, zodat het besluit tot vaststelling daarvan in zoverre dient te worden vernietigd.

52.24. De Afdeling overweegt dat de gebreken die kleven aan het plan met betrekking tot het beroep van [appellant sub 26] eveneens kleven aan het plan Fase II. Het beroep van [appellant sub 26] is ook gegrond voor zover gericht tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II, zodat dit besluit eveneens in zoverre dient te worden vernietigd.

52.25. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen, behoudens wat betreft de dubbelbestemming "Waarde-Natura 2000" met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

52.26. De raad dient ten aanzien van dit beroep op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van BMF

Intrekking

53. BMF heeft ter zitting haar beroepsgronden over de artikelen 22 tot en met 26 van de planregels en het bouwvlak op het perceel [locatie 30] te Oost-, West- en Middelbeers ingetrokken.

Ontvankelijkheid

54. Het beroep van BMF voor zover gericht tegen de afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van recreatieve nevenactiviteiten als bedoeld in artikel 6, lid 6.5.2, van de planregels, dat van toepassing is op de bestemming "Bedrijf", steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze. Daarbij is van belang dat BMF in de zienswijze alleen de recreatieve voorzieningen in het kader van verbrede landbouw bij landbouwbedrijven heeft bestreden en niet de recreatieve voorzieningen binnen de bestemming "Bedrijf". Het beroep van BMF, voor zover gericht tegen de teeltondersteunende voorzieningen en teeltondersteunende kassen (hierna: tov en tok) binnen de toegekende agrarische bouwvlakken of buiten de groenblauwe mantel, steunt evenmin op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze, waarbij van belang is dat BMF in de zienswijze heeft aangevoerd dat tov en tok juist binnen het bouwvlak moeten worden gerealiseerd en niet in de groenblauwe mantel zijn toegestaan.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij bij het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.

In het ontwerpplan waren verblijfsrecreatieve nevenactiviteiten tevens binnen de bestemming "Bedrijf" bij afwijkingsbevoegdheid toegestaan, waarbij niet was opgenomen dat deze nevenactiviteit niet is toegestaan op gronden die zijn gelegen binnen de aanduiding "akkercomplex 1", zoals dat in het vastgestelde plan wel is opgenomen. Nu het plan daarmee voorziet in een beperking van de mogelijkheden voor recreatieve nevenactiviteiten binnen de bestemming "Bedrijf" ten opzichte van het ontwerpplan, is BMF door de gewijzigde vaststelling van het plan niet in een nadeliger positie komen te verkeren. Voorts is niet gebleken dat het plan wat betreft de ontwikkelingsmogelijkheden voor tov en tok binnen de toegekende bouwvlakken of buiten de groenblauwe mantel gewijzigd is vastgesteld waardoor BMF in een nadeliger positie is komen te verkeren.

Het beroep is, voor zover gericht tegen artikel 6, lid 6.5.2, van de planregels, en voor zover gericht tegen de tov en tok binnen de toegekende agrarische bouwvlakken of buiten de groenblauwe mantel, niet-ontvankelijk.

Veehouderijbedrijven

55. BMF betoogt dat in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 in het plan ontwikkelingsmogelijkheden voor veehouderijbedrijven zijn opgenomen. Zij richt zich op dit punt tegen de mogelijkheden van uitbreiding binnen de toegekende agrarische bouwvlakken, de omschakeling naar veehouderijbedrijven en de wijzigingsbevoegdheden ten behoeve van vormverandering en vergroting van veehouderijbedrijven. Volgens BMF zijn significante negatieve effecten op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden Kempenland-West en Kampina en Oisterwijkse Vennen als gevolg hiervan niet uitgesloten.

BMF voert tegen de passende beoordeling aan dat deze op onjuiste aannames is gebaseerd. Zo wordt volgens haar in de passende beoordeling bij de beoordeling van de effecten ten onrechte uitgegaan van de referentiesituatie op 7 december 2004, omdat het gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen tevens is aangewezen als Vogelrichtlijngebied op 29 oktober 1986. Verder is de veronderstelling dat emissiereductie kan worden verkregen door aanpassing van de stallen aan de eisen van de destijds geldende Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant (thans: de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013) volgens BMF onjuist, nu de emissiereductie die daarmee kan worden behaald kan worden opgevuld met een uitbreiding van het aantal dieren, waar het plan niet aan in de weg staat. Gelet daarop leidt toepassing van de best beschikbare staltechnieken niet tot een afname van de stikstofemissie en leidt het plan niet tot een verbetering van de betreffende Natura 2000-gebieden, terwijl dat wel is vereist omdat in de omliggende Natura 2000-gebieden sprake is van een overbelaste situatie.

BMF voert verder aan dat in het kader van de passende beoordeling ook dient te worden onderzocht wat de effecten van de bestaande ruimte in plannen zijn voor de Natura 2000-gebieden. Daarbij is van belang dat de raad voor intensieve veehouderijen in extensiveringsgebieden, in strijd met de Verordening 2014, uitbreidingsruimte biedt binnen de toegekende bouwvlakken, terwijl de raad in die gebieden had moeten kiezen voor bouwvlakken met een strakke begrenzing om de inrichting. Voorts hebben de overige veehouderijbedrijven binnen de toegekende bouwvlakken nog uitbreidingsmogelijkheden en is de omschakeling van agrarische bedrijven naar veehouderijbedrijven bij recht toegestaan. De voorwaarde in de bouwregels en in de wijzigingsbevoegdheden dat de stikstofemissie niet mag toenemen, tenzij saldering plaatsvindt, is volgens de BMF ontoereikend, omdat onduidelijk is wat onder saldering wordt verstaan. Deze voorwaarde sluit ook niet uit dat de stikstofemissie gelijk blijft, waardoor er nog steeds sprake is van een overbelaste situatie. De voorwaarde is bovendien ten onrechte niet opgenomen in de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van vormverandering van de agrarische bouwvlakken.

55.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar het milieueffectrapport "MER bestemmingsplan buitengebied gemeente Oirschot" (hierna: plan-MER), de "Aanvulling MER bestemmingsplan buitengebied Oirschot" (hierna: Aanvulling plan-MER) en de passende beoordeling, waarin de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderijbedrijven zijn beschouwd, op het standpunt dat is uitgesloten dat het plan significante negatieve gevolgen heeft voor de Natura 2000-gebieden. Daarbij wijst de raad op de voor veehouderijbedrijven opgenomen voorwaarde dat het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van dieren slechts is toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt. Deze voorwaarde is ook gesteld aan de wijzigingsbevoegdheden voor vergroting van het agrarisch bouwvlak. In extensiveringsgebieden, de zogenoemde "nee-gebieden", zijn de bouwvlakken voor de intensieve veehouderijen strak om de inrichting begrensd en de wijzigingsbevoegdheid voor de vergroting van het agrarisch bouwvlak van een intensief veehouderijbedrijf kan in deze gebieden niet worden toegepast.

55.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000 gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied.

Ingevolge het vierde lid maakt de passende beoordeling van deze plannen deel uit van de ter zake van die plannen voorgeschreven milieueffectrapportage.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond vajn een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998.

55.3. In het plan zijn drie agrarische bestemmingen toegekend, te weten "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", waarvoor de regels zijn opgenomen in de artikelen 3, 4 en 5 van de planregels.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van intensieve veehouderij, geiten- en schapenhouderij en glastuinbouw;

b. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens de uitoefening van een intensief veehouderijbedrijf; uitgezonderd een geiten- en schapenhouderij;

c. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - geiten- en schapenhouderij" tevens de uitoefening van een geiten- en/of schapenhouderij;

(…).

Ingevolge lid 3.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf […].

Ingevolge het bepaalde onder f is de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van vee/dieren slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt.

Ingevolge lid 3.7.3 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van vormverandering van een agrarisch bouwvlak niet zijnde intensieve veehouderij. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

a. de verandering mag niet leiden tot een vergroting van de oppervlakte van het agrarisch bouwvlak;

b. vormverandering in of in de nabijheid van de dubbelbestemming "Waarde - Ecologie" is slechts toegestaan, indien het functioneren van de ecologische verbindingszone niet wordt geschaad;

c. er dient een compacte vorm van het agrarisch bouwvlak te blijven bestaan waarbij de nieuwe vorm van het bouwvlak de oude vorm in grote lijnen volgt.

Ingevolge lid 3.7.4 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van vergroting van een agrarisch bouwvlak. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

a. de mogelijkheid voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is afhankelijk van de aard en ligging van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de oppervlakte van het bouwvlak:

1. van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 2 ha;

(…);

g. vergroting is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt.

Ingevolge lid 3.7.5 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vormverandering en/of vergroting van het bouwvlak intensieve veehouderij. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

(…);

d. er is sprake van een "reconstructiewetzone- iv ja mits";

e. de oppervlakte van het bouwvlak bedraagt na vergroting ten hoogste 1,5 ha;

f. in de gebieden die zijn aangeduid als "reconstructiewetzone - iv nee tenzij" mag (lees: het bouwvlak) ten opzichte van de oppervlakte (lees: van het bouwvlak) op het moment van de inwerkingtreding van dit plan worden vergroot met maximaal 15% en de oppervlakte na vergroting ten hoogste 1,5 ha bedragen;

g. in de gebieden die zijn aangeduid als "reconstructiewetzone ¬- iv nee" is vergroting niet toegestaan;

(…);

n. vergroting is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt;

(…).

In de artikelen 4 en 5 van de planregels zijn gelijkluidende bepalingen opgenomen voor onderscheidenlijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", zij het dat de wijzigingsbevoegdheid in artikel 5, lid 5.7.4, van de planregels anders luidt.

Ingevolge lid 5.7.4 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van vergroting van een agrarisch bouwvlak. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

a. de mogelijkheid voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is afhankelijk van de aard en ligging van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de oppervlakte van het bouwvlak:

1. van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 2 ha;

2. van een intensieve veehouderij:

- indien sprake is van een duurzame locatie in een verwevingsgebied of LOG, niet meer mag bedragen dan 1,5 ha;

- indien sprake is van een niet-duurzame locatie in een verwevingsgebied of LOG, niet meer mag bedragen dan het bestaande oppervlak van het agrarisch bouwvlak vermeerdert met 15%;

(…);

i. vergroting is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt.

55.4. De Natura 2000-gebieden Kempenland-West en Kampina en Oisterwijkse Vennen liggen in en rond het plangebied. Niet in geschil is dat in deze gebieden reeds sprake is van een overbelaste situatie als gevolg van de huidige stikstofdepositie, zodat niet is uitgesloten dat een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot significante negatieve effecten. Daarom is het plan-MER van 23 november 2012, waarvan de passende beoordeling als bijlage deel uitmaakt, opgesteld. De commissie voor de m.e.r. heeft op 7 februari 2013 een toetsingsadvies uitgebracht over het plan-MER. Als antwoord op de door de commissie gesignaleerde tekortkomingen is de Aanvulling plan-MER van 23 mei 2013 opgesteld, die tevens heeft te gelden als een aanvulling op de passende beoordeling.

55.5. In de passende beoordeling is onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor onder meer de Natura 2000-gebieden Kempenland-West en Kampina en Oisterwijkse Vennen, waarbij een vergelijking is gemaakt tussen de bestaande situatie en de toekomstige situatie. De bestaande situatie bestaat uit de vergunde situatie in 2011, gecorrigeerd voor de feitelijke stalbezetting op basis van CBS-cijfers. Dit is in overeenstemming met de vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld in de uitspraak van 5 december 2012, met zaak nr. 201109053/1/R2, (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014, met zaak nr. 201308949/1/R2), waaruit volgt dat moet worden uitgegaan van de huidige, feitelijke situatie als referentiekader voor de passende beoordeling als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998. Het betoog faalt.

55.6. BMF voert terecht aan dat bij de vaststelling van het plan de in het plan geboden ontwikkelingsruimte voor bestaande veehouderijen, inclusief de flexibiliteitsinstrumenten, dienen te worden onderzocht in de passende beoordeling. Voor zover BMF betoogt dat de agrarische bedrijven binnen de toegekende bouwvlakken nog omschakelingsmogelijkheden hebben, is van belang dat de omschakeling naar een intensieve veehouderij niet is toegestaan. In het plan mogen grondgebonden agrarische bedrijven, glastuinbouwbedrijven en intensieve veehouderijbedrijven wel bij recht omschakelen naar grondgebonden veehouderijbedrijven, niet zijnde geiten- en schapenhouderijen. In het plan-MER, de passende beoordeling en de Aanvulling plan-MER is hier ook rekening mee gehouden.

Voor de agrarische bedrijven is als uitgangspunt genomen dat de bestaande bouwvlakken zoals die waren opgenomen in plan Fase I zijn overgenomen, tenzij het een intensieve veehouderij betreft. De bouwvlakken ten behoeve van de intensieve veehouderijen zijn nader bezien in het kader van de Visie IV en de Kadernota. De Kadernota gaat ervan uit dat uitbreiding van bebouwing binnen het toegekende bouwvlak voor de intensieve veehouderij in (voormalig) extensiveringsgebied, de zogenoemde "nee-gebieden", niet mogelijk is. In dit gebied is de omvang van bouwvlakken die in plan Fase I waren opgenomen teruggebracht tot een strakke begrenzing rond de inrichting. Ter zitting heeft de raad zich onweersproken op het standpunt gesteld dat op de door BMF genoemde locatie aan de Montfortlaan te Oirschot in extensiveringsgebied waar volgens BMF nog uitbreidingsruimte zou zijn geboden, een grondgebonden bedrijf is gevestigd en daar geen intensief veehouderijbedrijf mag worden gevestigd. BMF heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat de intensieve veehouderijbedrijven binnen de toegekende bouwvlakken in extensiveringsgebied nog uitbreidingsmogelijkheden hebben. Gelet hierop sluit het uitgangspunt in de passende beoordeling dat intensieve veehouderijen in zogenoemd "nee gebied" geen ontwikkelingsmogelijkheden hebben aan op de geboden ontwikkelingen in het plan.

Het betoog faalt. Gelet hierop behoeft het betoog van BMF dat het plan wegens het toekennen van uitbreidingsmogelijkheden aan intensieve veehouderijbedrijven in voormalig extensiveringsgebied in strijd zou zijn met de Verordening 2014 geen bespreking.

55.7. BMF heeft ter zitting toegelicht dat zij op zichzelf geen bezwaar heeft tegen de voorwaarde in de bouwregel, onderscheidenlijk in de wijzigingsbevoegdheid, dat de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van dieren, onderscheidenlijk de vergroting van het bouwvlak, slechts is toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt. Deze voorwaarde is volgens BMF evenwel ontoereikend omdat een begripsomschrijving van saldering in de planregels ontbreekt, waardoor niet is uitgesloten dat wordt gesaldeerd met een ander bedrijf dat stikstofdepositie veroorzaakt op een ander habitattype in een ander Natura 2000-gebied. Daarnaast brengt de voorwaarde mee dat de stikstofemissie ook gelijk kan blijven, waardoor er nog steeds sprake is van een overbelaste situatie, aldus BMF.

In het plan-MER is in de zogenoemde worst-case variant op het voorkeursalternatief uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan, waarbij de bestaande en nieuwe stallen voldoen aan de eisen uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Volgens de passende beoordeling leidt het plan in dit scenario tot een toename van de stikstofdepositie en mogelijk tot significante negatieve effecten op de omliggende Natura 2000-gebieden. Door de opname van voornoemde voorwaarde heeft de raad getracht te verzekeren dat het plan in zoverre per saldo niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie. De voorwaarde in de bouwregel en de wijzigingsvoorwaarde staat er echter niet aan in de weg dat, indien wordt gesaldeerd, na uitbreiding op bedrijfsniveau een toename van stikstofemissie plaatsvindt. Met saldering in de planregels wordt, zoals de raad ook ter zitting heeft toegelicht, externe saldering bedoeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2013, in zaak nr. 201113345/1/R3), kan de raad de saldering aanmerken als mitigerende maatregel indien er een directe samenhang bestaat tussen het voorgenomen plan en de salderingsmaatregel. Een andere voorwaarde om deze vorm van saldering als maatregel te kunnen betrekken bij een passende beoordeling, is dat, hetgeen BMF terecht heeft aangevoerd, dient te worden gesaldeerd met de afname van de stikstofdepositie ter plaatse van de arealen van een habitattype waar een toename van stikstofdepositie plaatsvindt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 maart 2015, in zaak nr. 201207642/1/R1). Nu een (goede) omschrijving van saldering in het plan ontbreekt, voorziet het plan reeds daarom in ontwikkelingsmogelijkheden die niet afdoende waarborgen dat geen toename van stikstofdepositie op daarvoor gevoelige habitattypen zal plaatsvinden, zodat het optreden van significante effecten niet is uitgesloten.

Het betoog slaagt.

55.8. Met het oog op een mogelijk te treffen voorlopige voorziening dient te worden bezien of voornoemde voorwaarde zonder toevoeging van de zinsnede "tenzij saldering plaatsvindt" in het licht van het aangevoerde wel toereikend is. De Afdeling houdt het er voor dat met een toename in de planregels wordt bedoeld de toename van de stikstofemissie ten opzichte van de bestaande situatie, zoals omschreven onder 55.5. In het kader van artikel 19j van de Nbw 1998 dient te worden beoordeeld of een plan leidt tot significante gevolgen. Dat reeds sprake is van een overbelaste situatie als gevolg van de huidige stikstofdepositie, betekent niet, anders dan BMF veronderstelt, dat het plan op zichzelf moet bijdragen aan een afname van de stikstofdepositie op deze omliggende Natura 2000-gebieden, maar betekent dat een toename van de stikstofdepositie als gevolg van het plan een significant verslechterend effect kan hebben. Indien in het plan de bouwregel zou zijn opgenomen dat de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van vee/dieren slechts is toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, zou de in het plan bij recht toegestane uitbreiding van agrarische bebouwing niet tot een toename van de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden leiden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014, in zaak nr. 201307656/1/R4). Als in de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de uitbreiding van agrarische bouwvlakken de wijzigingsvoorwaarde zou zijn opgenomen dat vergroting slechts is toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, zou deze wijzigingsbevoegdheid niet mogen worden toegepast indien de uitbreiding gepaard gaat met een toename van de stikstofemissie van het bedrijf. Gelet hierop zouden deze in het plan toegestane ontwikkelingsmogelijkheden voor agrarische veehouderijbedrijven in dat geval niet tot een toename van de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden leiden en zijn de voorwaarden zonder toevoeging van de zinsnede "tenzij saldering plaatsvindt" toereikend en niet in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Het betoog dat het plan zou moeten voorzien in een verlaging van de stikstofdepositie faalt.

55.9. De Afdeling stelt vast dat in de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van vormverandering van het bouwvlak niet de voorwaarde is opgenomen dat vormverandering slechts is toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt. Ter zitting heeft de raad zich evenwel op het standpunt gesteld dat deze voorwaarde abusievelijk niet is opgenomen bij deze wijzigingsbevoegdheid. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan, terwijl niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit wat betreft de artikelen 3, lid 3.7.3, 4, lid 4.7.3, en 5, lid 5.7.3, van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. Bovendien voorziet het plan in zoverre in een ontwikkelingsmogelijkheid die niet waarborgt dat geen toename van stikstofemissie zal plaatsvinden, zodat het optreden van significante effecten niet is uitgesloten.

Overigens is de Afdeling gelet op het voorgaande onder 55.7 van oordeel dat voor een toevoeging van de zinsnede "tenzij saldering plaatsvindt" in de voorwaarde geen aanleiding bestaat.

Het betoog slaagt.

56. BMF voert als algemeen bezwaar aan dat ongeveer 93% van de veehouderijbedrijven niet over de benodigde Nbw 1998-vergunning beschikt en dat niet duidelijk is of deze vergunningen kunnen worden verleend.

56.1. Voor het vaststellen van een bestemmingsplan is niet vereist dat er reeds een vergunning op grond van artikel 19d van de Nbw 1998 is verleend. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vergunning op grond van de Nbw 1998 nodig is en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Nbw 1998. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De raad heeft in de passende beoordeling de bestaande situatie, die bestaat uit de vergunde milieusituatie in 2011, gecorrigeerd voor de feitelijke stalbezetting op basis van CBS-cijfers als referentiekader genomen en is daarom bij de beoordeling van de effecten van het plan niet uitgegaan van de Nbw-vergunde veestapel. In de Aanvulling plan-MER is in de zogenoemde aangepaste best-case variant uitgegaan van de worst-case variant op het voorkeursalternatief, waarbij gebruik wordt gemaakt van de inzet van de best beschikbare staltechnieken bij bestaande en nieuwe stallen. In dit scenario is het bestemmingsplan uitvoerbaar binnen de randvoorwaarden van de Nbw 1998, aldus de conclusie in de Aanvulling plan-MER. In de enkele stelling van BMF dat ongeveer 93% van de veehouderijbedrijven niet over een vergunning op grond van de Nbw 1998 beschikt, afgezien van de vraag of de bedrijven vergunningplichtig zijn in de zin van de Nbw 1998, ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat, waarbij tevens van belang is dat binnen de ruime agrarische bestemmingen ook agrarische bedrijven, niet zijnde veehouderijbedrijven, zijn toegestaan.

Het betoog faalt.

Boomteelt en glastuinbouw

57. BMF betoogt dat in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 in het plan ontwikkelingsmogelijkheden voor met name glastuinbouw- en boomteeltbedrijven zijn opgenomen, nu dit significante negatieve effecten met zich brengt voor de verdrogingsgevoelige habitattypen in de nabijgelegen Natura 2000-gebieden Kempenland-West en Kampina en Oisterwijkse Vennen en in de Natte natuurparels. In dit kader is van belang dat deze gebieden al ernstig worden bedreigd door verdroging en dat uit het plan-MER blijkt dat deze bedrijven in de bestaande situatie al significante negatieve effecten hebben op de Natura 2000-gebieden, zodat alleen feitelijk bestaand gebruik kan worden toegestaan. Voor zover in het plan een beschermingszone van 500 m rondom de Natura 2000-gebieden is opgenomen, sluit deze zone de significante negatieve effecten niet uit.

BMF betoogt voorts dat de in het plan opgenomen onbegrensde ontwikkelingsmogelijkheden voor boomteelt en andere intensieve teelt negatieve effecten hebben op de beschermde waarden. In het bijzonder leidt boomteelt, in aanvulling op het voorgaande, tot een aantasting van het open landschap, een verstoring van het bodemprofiel en tot een vermindering van de biodiversiteit waardoor leefgebieden van kwetsbare soorten ongeschikt raken. Daarom zou boomteelt en intensieve teelt volgens BMF in de beekdalen, de gebieden met natuur- en landschapswaarden en in de Natte natuurparel niet mogen worden toegestaan.

57.1. De raad stelt zich op het standpunt dat, om negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, veroorzaakt door verdroging als gevolg van grondwateronttrekkingen door boomteelt en glastuinbouw, uit te sluiten, regels zijn opgenomen die grondwateronttrekkingen uitsluiten in deze gebieden. Binnen de meest waardevolle akkercomplexen ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1" is boomteelt uitgesloten en boomteelt moet voldoen aan het beleid inzake Natte natuurparels en de reguliere wet- en regelgeving.

57.2. Ingevolge artikel 1, onder 1.11, van de planregels wordt onder agrarisch bedrijf verstaan: een bedrijf, groter dan 10 Nge, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden en het (op)fokken van dieren. Onder agrarische bedrijven zijn tevens begrepen boomteeltbedrijven, paardenhouderijen en paardenfokkerijen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, onder a, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor een agrarisch bedrijf met uitzondering van intensieve veehouderij, geiten- en schapenhouderij en glastuinbouw.

Ingevolge het bepaalde onder d zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" tevens bestemd voor een glastuinbouwbedrijf.

Ingevolge lid 3.4.1, onder m, wordt onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en/of opstallen voor het gebruik van gronden voor boomteelt ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1".

Ingevolge lid 3.7.1, onder m, is op het wijzigen van het plan in elk geval de voorwaarde van toepassing dat de wijziging geen gevolgen voor de hydrologisch situatie (hydrologisch neutraal) heeft. Indien het verhard oppervlak toeneemt met meer dan 250 m2, wordt hierover advies gevraagd aan het waterschap De Dommel.

Ingevolge lid 3.7.4 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van vergroting van een agrarisch bouwvlak. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

a. de mogelijkheid voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is afhankelijk van de aard en ligging van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de oppervlakte van het bouwvlak:

1. van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 2 ha;

(…):

3. van een glastuinbouwbedrijf niet meer mag bedragen dan 4 ha, waarvan de netto glasopstand niet meer mag bedragen dan 3 ha.

Gelijkluidende bepalingen zijn in de artikelen 4 en 5 van de planregels opgenomen voor onderscheidenlijk de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", zij het dat de hieronder vermelde planregel anders luidt.

Ingevolge artikel 5, lid 5.7.4, dat van toepassing is op de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van vergroting van een agrarisch bouwvlak. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

a. de mogelijkheid voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid is afhankelijk van de aard en ligging van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat de oppervlakte van het bouwvlak:

1. van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 2 ha;

(…):

3. van een glastuinbouwbedrijf niet meer mag bedragen dan het bestaande oppervlak van het agrarisch bouwvlak vermeerderd met 15% tot een maximum van 4 ha, waarvan de netto glasopstand niet meer mag bedragen dan 3 ha.

Ingevolge artikel 29, lid 29.1, zijn de voor "Waarde - Natte natuurparel" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor:

a. het behoud, beheer en herstel van de waterhuishoudkundige situatie binnen de natte natuurparels met bijbehorende beschermingszones;

(…).

Ingevolge lid 29.4.1 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

(…);

d. […] het aanbrengen van drainage;

e. het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainage of bronbemaling;

(…).

Ingevolge lid 29.4.3 kan de in lid 29.4.1 genoemde vergunning slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in lid 29.1 genoemde waarden van het gebied en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet gekomen. Alvorens een omgevingsvergunning wordt verleend, wordt advies gevraagd aan de waterbeheerder.

Ingevolge artikel 30, lid 30.4, dat van toepassing is op de bestemming "Waarde - Natura 2000", dient, voor zover ingevolge de bestemmingen waarmee deze bestemming samenvalt, een omgevingsvergunning kan worden verleend, bij de verlening van deze omgevingsvergunning tevens de volgende voorwaarde in acht te worden genomen:

(…);

b. werken en werkzaamheden gericht op de onttrekking van grondwater zijn niet toegestaan.

57.3. Niet in geschil is dat in de Natura 2000-gebieden Kempenland-West en Kampina en Oisterwijkse Vennen in de huidige situatie reeds sprake is van verdroging en dat een toename van deze verdroging kan leiden tot significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van deze gebieden. Significante negatieve effecten op deze Natura 2000-gebieden zijn door een sterke toename van de boomteelt en glastuinbouw in het worst-case scenario niet uitgesloten, aldus de passende beoordeling. De commissie voor de m.e.r. heeft geadviseerd om een alternatief te onderzoeken waarbij de gevolgen van boomteelt en glastuinbouw voor de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden zijn uit te sluiten, waarbij inzichtelijk wordt gemaakt welke locaties wel en welke locaties niet geschikt zijn voor boomteelt en glastuinbouw. Naar aanleiding van dit advies zijn in de Aanvulling plan-MER de effecten van het plan wat betreft boomteelt en glastuinbouw op de omliggende Natura 2000-gebieden opnieuw beoordeeld. In de Aanvulling plan-MER staat dat negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van deze Natura 2000-gebieden, veroorzaakt door verdroging ten gevolge van wateronttrekkingen voor boomteelt of glastuinbouw in het plan zijn uitgesloten indien grondwateronttrekking niet is toegestaan binnen deze Natura 2000-gebieden en binnen een zone van 500 m rondom deze voor verdroging gevoelige habitattypen binnen deze Natura 2000-gebieden.

57.4. In het plan zijn 11 glastuinbouwbedrijven toegestaan. Nieuwvestiging of omschakeling naar glastuinbouw is niet toegestaan. Gelet op de artikelen 3, lid 3.7.4, 4, lid 4.7.4, en 5, lid 5.7.4, van de planregels is een vergroting van het bouwvlak tot maximaal 4 ha ten behoeve van het glastuinbouwbedrijf bij wijzigingsbevoegdheid toegestaan. Voor het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheid geldt de algemene voorwaarde dat dit geen gevolg mag hebben voor de hydrologische situatie. Gelet hierop zijn significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, veroorzaakt door verdroging ten gevolge van de bouw en het daartoe verharden van gronden voor glastuinbouw met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in zoverre uit te sluiten. Voor zover het betoog ziet op het gebruik van de gronden voor glastuinbouw na uitbreiding, is van belang dat in het op dit punt onweersproken deskundigenbericht staat dat de glastuinbouwbedrijven buiten de beschermingszone van 500 m rondom de voor verdroging gevoelige habitatgebieden van het Natura 2000-gebied zijn gelegen. De ontwikkelingsmogelijkheden ten behoeve van deze bedrijven blijven beperkt tot die locaties. Uit de Aanvulling plan-MER kan worden afgeleid dat het plan buiten de beschermingszone van 500 m rondom de Natura 2000-gebieden geen negatieve effecten heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, veroorzaakt door verdroging ten gevolge van grondwateronttrekkingen voor glastuinbouw. BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusie onjuist is.

De Natte natuurparels en de daarbij behorende beschermingszone zijn op de verbeelding weergegeven met de dubbelbestemming "Waarde - Natte Natuurparel". BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van glastuinbouw, gelet op het omgevingsvergunningstelsel in artikel 29, lid 29.4.1, van de planregels met het oog op de waterhuishoudkundige situatie, onevenredige negatieve effecten heeft op de Natte natuurparels.

Het betoog faalt.

57.5. Binnen de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000" mogen geen werken en werkzaamheden gericht op de onttrekking van grondwater worden uitgevoerd. Voor de aangrenzende dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" zijn werken of werkzaamheden met betrekking tot onder meer het aanbrengen van drainage en/of het verlagen van de waterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainage of bronbemaling zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning niet toegestaan. Deze vergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, beheer en herstel van de waterhuishoudkundige situatie. Binnen de agrarische bestemmingen met waarden, anders dan voor de bestemming "Agrarisch", is een omgevingsvergunning vereist voor het wijzigen van de waterhuishouding door draineren, vergraven, diepploegen of bemalen van gronden. Andere werkzaamheden waardoor de waterhuishouding wijzigt zijn niet omgevingsvergunningplichtig.

De Afdeling stelt vast dat in het plan niet in overeenstemming met de aanbeveling in de Aanvulling plan-MER integraal een beschermingszone van 500 m met de bestemming "Waarde - Natte natuurparel" rondom de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000" voor het Natura 2000-gebied Kempenland West is toegekend. Bovendien sluit het plan niet uit dat binnen de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" grondwateronttrekkingen kunnen plaatsvinden, terwijl in de Aanvulling plan-MER staat dat negatieve effecten zijn uitgesloten indien grondwateronttrekking niet is toegestaan binnen een zone van 500 m rondom deze voor verdroging gevoelige habitattypen binnen deze Natura 2000-gebieden. Gelet op de begripsomschrijving van een agrarisch bedrijf zijn binnen alle agrarische bestemmingen boomteeltbedrijven bij recht toegestaan en mag op alle agrarische gronden boomteelt plaatsvinden, tenzij hieraan de aanduiding "akkercomplex 1" is toegekend. Deze aanduiding is aan enkele gronden in het buitengebied en op een grotere afstand dan 500 m van de Natura 2000-gebieden toegekend. Nu grondwateronttrekkingen als gevolg van boomteelt op de agrarische gronden binnen deze zone niet zijn uitgesloten, hetgeen evenmin is uitgesloten in de provinciale Verordening water Noord-Brabant, heeft de raad gelet op de conclusie uit de Aanvulling plan-MER niet inzichtelijk gemaakt of het plan in zoverre in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998.

Het betoog slaagt.

57.6. Voor zover het betoog ziet op de ontwikkelingsmogelijkheden van boomteelt op de gronden gelegen buiten de zone van 500 m rondom de gebieden met de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000", overweegt de Afdeling als volgt. In de Aanvulling plan-MER staat dat het bij boomteelt gaat om kleinschalige grondwateronttrekkingen tot 10 m³ per uur, waarbij over een beperkte afstand een verlagend effect optreedt. Eventuele onderlinge beïnvloeding is volgens de Aanvulling plan-MER niet of nauwelijks te verwachten omdat de percelen onderling op grote afstanden zijn gelegen. Daarbij wordt evenwel miskend dat op alle agrarische gronden, uitgezonderd de gronden met de aanduiding "akkercomplex 1", boomteelt is toegestaan. Gelet hierop heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt dat negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden, veroorzaakt door verdroging ten gevolge van grondwateronttrekkingen voor boomteelt, zijn uit te sluiten. Het betoog slaagt.

57.7. Voor zover BMF betoogt dat boomteelt niet in de beekdalen, de gebieden met natuur- en landschapswaarden en in de Natte natuurparel had mogen worden toegestaan, is van belang dat ter plaatse van de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" een omgevingsvergunningstelsel is opgenomen voor diverse werken en werkzaamheden met betrekking tot de waterstand. Deze vergunning kan slechts worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het behoud, beheer en herstel van de waterhuishoudkundige situatie. Verder zijn de beekdalen, voor zover agrarisch in gebruik, bestemd met een agrarische bestemming met waarden. Binnen de agrarische bestemmingen met waarden is een omgevingsvergunning vereist voor het wijzigen van de waterhuishouding door draineren, vergraven, diepploegen of bemalen van gronden. BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat het toestaan van boomteelt vanwege het mechanisch onttrekken van grondwater ter plaatse onevenredige nadelige gevolgen heeft voor de waterhuishoudkundige situatie. Het betoog faalt.

57.8. Aan het plan ligt de op 29 november 2011 vastgestelde Boomteeltvisie ten grondslag. Deze visie richt zich op de verdere ontwikkeling van de boomteelt in Oirschot met aandacht voor aanwezige gebiedswaarden. Uitgangspunt van de Boomteeltvisie is dat in deze gebieden geen (laan)boomteelt mag plaatsvinden. In de plantoelichting staat dat een beperking is opgenomen voor (laan)boomteelt in de open gebieden, dorpsranden en bolle akkers in de vorm van strijdig gebruik. In het voorliggende plan is boomteelt niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1". De raad heeft zich ter zitting onweersproken op het standpunt gesteld dat de gronden met de aanduiding "akkercomplex 1" onder meer zijn aangewezen ter bescherming van de openheid. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de openheid bij toepassing van boomteelt onvoldoende is beschermd.

Voor zover BMF betoogt dat boomteelt tot een verstoring van het bodemprofiel en tot een vermindering van de biodiversiteit leidt, is van belang dat voor de agrarische bestemmingen een omgevingsvergunningstelsel is opgenomen voor het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden. Aan deze omgevingsvergunningplichten zijn voorwaarden verbonden die verband houden met de bescherming van de aanwezige natuur- en landschapswaarden. BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze regels onvoldoende bescherming bieden voor deze waarden.

Het betoog faalt.

57.9. Voor zover de bezwaren van BMF ten aanzien van de glastuinbouw en boomteelt tevens zien op andere intensieve teelten, heeft BMF dit niet nader onderbouwd en heeft zij niet geconcretiseerd tegen welke planregels zij zich in zoverre richt. Het betoog faalt reeds hierom.

Tov en tok

58. BMF betoogt dat het toestaan van tok in de groenblauwe mantel in strijd is met artikel 6.2 van de Verordening 2014. Zij richt zich voorts tegen de oprichting van tijdelijke en permanente tov buiten de agrarische bouwvlakken en de wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak voor het oprichten van permanente tov. Daartoe voert zij aan dat het plan in zoverre leidt tot een aantasting van de natuur-, landschaps- en hydrologische waarden en tot een verdere verdroging van de Natte natuurparels en de Natura 2000-gebieden. Zij vreest dat het plan in zoverre eveneens zal leiden tot aantasting van de open gebieden. Voorts is bij tijdelijke tov voor een instandhoudingstermijn van acht maanden gekozen, terwijl dit volgens BMF in de praktijk vanwege langdurige handhavingsprocedures niet tijdelijk is.

58.1. De raad stelt zich op het standpunt dat tok binnen het bouwvlak moeten worden gesitueerd. Tov kunnen ook aansluitend aan een bouwvlak worden gerealiseerd, waaraan ruimtelijke en landschappelijke voorwaarden zijn gekoppeld. Het oprichten van tov mag geen onevenredige effecten hebben op de natuur- en landschapswaarden. Een periode van acht maanden voor tijdelijke tov sluit aan op de duur van het teeltseizoen en is volgens de raad tijdelijk.

58.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.42, van de Verordening 2014 wordt onder kas verstaan: agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 m.

Ingevolge lid 1.62 wordt onder permanente tov verstaan: tov die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.

Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, strekt onderscheidenlijk stelt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel:

a. tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;

b. regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder b, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel dat de bouw of uitbreiding van kassen niet is toegestaan.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid binnen het bouwperceel voorzien in de bouw of de uitvoering van permanente tov tot ten hoogste 3 ha.

58.3. Ingevolge artikel 1, onder 130, sub b, van de planregels wordt in de planregels onder tok verstaan: een tov bestaande uit een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dak voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden. Schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (>1,5 m) worden beschouwd als een kas.

Ingevolge het bepaalde sub c wordt onder tijdelijke tov verstaan: tov, zoals folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen, hagelnetten, die op dezelfde locatie gebruikt kunnen worden zo lang de teelt dit vereist, met een maximum van 8 maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het gebruik van de ondergrond.

Ingevolge het bepaalde sub d wordt onder permanente tov verstaan: tov, niet zijnde tok, die voor onbepaalde tijd worden gebruikt, zoals bakken op stellingen (aardbeien) en containervelden.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder a, dat van toepassing is op de bestemming "Agrarisch", mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf of ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" ten behoeve van het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf.

Ingevolge lid 3.2.3, onder b, gelden voor het bouwen van tok de volgende bepalingen:

1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 7 m.

2. de bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 5.000 m2.

3. de afstand tot woningen van derden mag niet minder bedragen dan 50 m.

Ingevolge lid 3.2.7 zijn buiten het bouwvlak uitsluitend de hierna genoemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, waarbij de volgende bepalingen gelden:

(…);

c. Tijdelijke tov:

1. Tijdelijke tov zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1".

2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 2,5 m, met uitzondering van hagelnetten, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 4,5 m.

3. De instandhoudingstermijn niet meer mag bedragen dan 8 maanden per jaar.

(…);

k. Permanente tov:

1. Uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - tov".

2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 2,5 m.

Ingevolge lid 3.7.6 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak voor het oprichten van permanente tov. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

(…);

c. de oppervlakte van het bouwvlak wordt aangepast aan het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat het bouwvlak:

1. van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 2 ha;

2. van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij of glastuinbouw, niet meer mag bedragen dan 1,5 ha;

3. van een glastuinbouwbedrijf niet meer mag bedragen dan 4 ha, waarvan de netto glasopstand niet meer mag bedragen dan 3 ha.

d. de voorzieningen moeten ruimtelijk geconcentreerd worden binnen een in het wijzigingsplan op de nemen differentiatievlak;

e. de bouwhoogte van de permanente tov mag maximaal 2,5 m bedragen met uitzondering van open gebieden, waar de bouwhoogte maximaal 1,5 m mag bedragen;

(…).

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder k, zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - tov" tevens bestemd voor tov.

Ingevolge lid 4.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak of ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - tok" ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf of ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" ten behoeve van het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf.

Ingevolge het bepaalde onder g mogen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - tok" uitsluitend tok gebouwd worden.

Ingevolge lid 4.2.3, onder b, gelden voor het bouwen van tok de volgende bepalingen:

1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 7 m, met uitzondering van kassen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - tok" waar de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan aangeduid.

2. De bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 5.000 m2.

3. De afstand tot woningen van derden mag niet minder bedragen dan 50 m.

Ingevolge lid 4.2.7 zijn buiten het bouwvlak uitsluitend de hierna genoemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, waarbij de volgende bepalingen gelden:

(…);

c. Tijdelijke tov:

1. Tijdelijke tov zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1".

2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 2,5 m, met uitzondering van hagelnetten, waarvan de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 4,5 m.

3. De instandhoudingstermijn niet meer mag bedragen dan 8 maanden per jaar.

(…);

i. Permanente tov:

1. Uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - tov".

2. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 2,5 m.

Ingevolge lid 4.6.1, onder a, sub 6, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders tijdelijke tov, niet zijnde bouwwerken, buiten het bouwvlak aan te brengen ter plaatse van de aanduidingen "aardkundig waardevol gebied", "reliëf", "waardevol landschapselement" en "dorpsrand".

Ingevolge lid 4.6.3 zijn de in lid 4.6.1 bedoelde werken of werkzaamheden toelaatbaar, indien door die werken en werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke waarden, als beschreven in lid 4.1 niet onevenredig worden aangetast.

Ingevolge lid 4.7.6 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak voor het oprichten van permanente tov. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

a. permanent tov zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1";

(…);

d. de oppervlakte van het bouwvlak wordt aangepast aan het agrarisch bedrijf met dien verstande dat het bouwvlak:

1. van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet meer mag bedragen dan 2 ha;

2. van een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een veehouderij of glastuinbouw, niet meer mag bedragen dan 1,5 ha;

3. van een glastuinbouwbedrijf niet meer mag bedragen dan 4 ha, waarvan de netto glasopstand niet meer mag bedragen dan 3 ha.

e. de voorzieningen moeten ruimtelijk geconcentreerd worden binnen een in het wijzigingsplan op te nemen differentiatievlak;

f. de bouwhoogte van de permanente tov mag maximaal 2,5 m bedragen met uitzondering van open gebieden, waar de bouwhoogte maximaal 1,5 m mag bedragen;

(…).

Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, onder a, dat van toepassing is op de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarisch bedrijf of ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" ten behoeve van het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf.

Ingevolge lid 5.2.3, onder b, gelden voor het bouwen van tok de volgende bepalingen:

1. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 7 m.

2. de bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 5.000 m2.

3. de afstand tot woningen van derden mag niet minder bedragen dan 50 m.

Ingevolge lid 5.2.6, aanhef en onder e, geldt voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak de bepaling dat de bouwhoogte van permanente tov niet meer mag bedragen dan 2,5 m.

Ingevolge lid 5.3, onder 5.3.1, kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van lid 5.2.7 teneinde tijdelijke tov en/of boomteelthekken buiten het bouwvlak toe te staan, met dien verstande dat:

a. tijdelijke tov niet zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1";

b. de maximale bouwhoogte van tijdelijke tov en boomteelthekken 2,5 m is, met uitzondering van hagelnetten, waarvan de maximale bouwhoogte maximaal 4,5 m mag bedragen;

c. tijdelijke tov zijn toegestaan voor de termijn dat de teelt dit vereist met een maximum van 8 maanden;

(…);

e. het oprichten hiervan geen onevenredige effecten heeft op de natuur- en/of landschapswaarden.

Ingevolge lid 5.6.1, onder a, sub 6, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders tijdelijke tov, niet zijnde bouwwerken, buiten het bouwvlak aan te brengen ter plaatse van de aanduidingen "aardkundig waardevol gebied", "reliëf", "akkerbouwcomplex 2" en "waardevol landschapselement".

Ingevolge lid 5.6.3 zijn de in lid 5.6.1 bedoelde werken of werkzaamheden toelaatbaar, indien door die werken en werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke waarden, als beschreven in lid 5.1 niet onevenredig worden aangetast.

Ingevolge lid 5.7.6 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vergroting van het bouwvlak voor het oprichten van permanente tov. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

a. permanente tov zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1";

(…);

d. de oppervlakte van het bouwvlak mag maximaal 0,5 ha bedragen;

e. de bouwhoogte van de permanente tov mag maximaal 2,5 m bedragen;

f. de voorzieningen dienen ruimtelijk geconcentreerd te worden binnen een in het wijzigingsplan op te nemen differentiatievlak;

(…).

58.4. Niet in geschil is dat de drie agrarische bestemmingen in het plan kunnen samenvallen met de gronden die in de Verordening 2014 als groenblauwe mantel zijn aangemerkt. Gelet op de artikelen 3, lid 3.2.1, onder a, en lid 3.2.3, onder b, 5, lid 5.2.1, onder a, en lid 5.2.3, onder b, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 130, sub b, van de planregels zijn tok binnen de bestemming "Agrarisch" of "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" uitsluitend binnen het bouwvlak toegestaan. Binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" zijn tok ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder a, gelezen in samenhang met het bepaalde onder g van de planregels ook ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - tok" toegestaan, die aan één perceel in het plangebied is toegekend.

Ingevolge artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.62, van de Verordening 2014 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel binnen het bouwblok voorzien in de bouw van permanente tov, niet zijnde een kas. Een tok in het plan is, gelet op de begripsomschrijving daarvan in het plan, een kas als bedoeld in artikel 1, lid 1.42 van de Verordening 2012. Gelet hierop is het plan, voor zover tok in de groenblauwe mantel zijn toegestaan en voor zover het betreft de artikelen 3, lid 3.2.3, onder b, 4, lid 4.2.1, onder g, lid 4.2.3, onder b en 5, lid 5.2.3, onder b, van de planregels, voor zover die zien op de gronden binnen de groenblauwe mantel, derhalve in strijd met artikel 6.2, eerste lid, onder b, en het tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014.

Het betoog slaagt.

58.5. BMF richt zich voorts tegen de tijdelijke en permanente tov buiten de agrarische bouwvlakken. In het plan zijn drie agrarische bestemmingen toegekend met drie verschillende beschermingsregimes en verscheidene specifieke aanduidingen ten behoeve van de bescherming van waarden, ter plaatse waarvan beperkingen gelden voor de oprichting van tijdelijke tov. Permanente tov buiten de agrarische bouwvlakken zijn slechts toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - tov", die maar aan drie agrarische percelen is toegekend. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de in het plan geboden mogelijkheden voor tijdelijke en permanente tov buiten het bouwvlak onevenredige nadelige effecten hebben op de ter plaatse aanwezige natuur-, landschaps- en hydrologische waarden. Daarbij is wat de openheid betreft van belang dat tijdelijke tov niet zijn toegestaan ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1", die mede is opgenomen ten behoeve van de openheid van het landschap, en de drie agrarische percelen waar permanente tov buiten de agrarische bouwvlakken zijn toegestaan zijn gelegen buiten de gronden met de aanduiding "akkercomplex 1". Het betoog faalt.

58.6. BMF richt zich verder tegen de permanente tov binnen een bij wijzigingsbevoegdheid toe te kennen differentiatievlak, hetgeen is neergelegd in de artikelen 3, lid 3.7.6, 4, lid 4.7.6, en 5, lid 5.7.6, van de planregels. Het plan voorziet in zoverre bij wijzigingsbevoegdheid binnen de drie agrarische bestemmingen in een op te nemen differentiatievlak voor het oprichten van permanente tov ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf, een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf of een glastuinbouwbedrijf. Voor het toepassen van deze wijzigingsbevoegdheden geldt, gelet op de artikelen 3, lid 3.7.1, onder m, 4, lid 4.7.1, onder m, en 5, lid 5.7.1, onder l, van de planregels de algemene voorwaarde dat dit geen gevolg mag hebben voor de hydrologische situatie. Gelet hierop zijn negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden en de Natte natuurparel ten gevolge van het oprichten van permanente tov in zoverre uit te sluiten. Het betoog faalt.

58.7. Voor zover BMF wat betreft de oprichting van permanente tov binnen het toe te kennen differentiatievlak met toepassing van de wijzigingsbevoegdheid tevens betoogt dat de openheid wordt aangetast, is het volgende van belang. In de plantoelichting staat dat de maximale bouwhoogte van permanente tov 2,5 m bedraagt, met uitzondering van de open gebieden waar de maximale bouwhoogte 1,5 m bedraagt. Gelet op de artikelen 4, lid 4.7.6, onder a, en 5, lid 5.7.6, onder a, van de planregels zijn permanente tov niet toegestaan ter plaatse van de aanduiding "akkercomplex 1", die mede ten behoeve van de openheid is opgenomen. Voor de bestemming "Agrarisch" is een dergelijke voorwaarde niet opgenomen, terwijl aan enkele percelen binnen die bestemming wel de aanduiding "akkercomplex 1" is toegekend. Dat in artikel 3, lid 3.7.6, onder e, van de planregels is opgenomen dat de bouwhoogte van permanente tov in de open gebieden maximaal 1,5 m in plaats van 2,5 m bedraagt, is niet toereikend, nu deze open gebieden niet als zodanig met een aanduiding "openheid" op de verbeelding zijn weergegeven, zodat aan deze planregel in zoverre geen betekenis toekomt. Het plan is in zoverre niet met de bij de voorbereiding van een besluit te betrachten zorgvuldigheid vastgesteld. Het betoog slaagt.

58.8. Aan voornoemde wijzigingsbevoegdheid is verder in de artikelen 3, lid 3.5.1, onder f, 4, lid 4.5.1, onder f, en 5, lid 5.5.1, onder f, van de planregels de algemene voorwaarde verbonden dat geen afbreuk wordt gedaan aan nabijgelegen omgevingswaarden. De Afdeling ziet gelet hierop in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de natuur-, landschaps- en hydrologische waarden, behoudens de openheid binnen de bestemming "Agrarisch", bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid voor het toekennen van een differentiatievlak ten behoeve van permanente tov onvoldoende zijn beschermd. Het betoog faalt.

58.9. Aan de mogelijkheden voor tov in het plan heeft de raad blijkens de plantoelichting de Boomteeltvisie van 29 september 2011 ten grondslag gelegd. In de Boomteeltvisie staat dat tijdelijke tov slechts maximaal zes maanden aanwezig mogen zijn. De raad heeft voor de vestiging van tijdelijke tov in de planregels voor acht maanden in plaats van zes maanden gekozen. De raad heeft niet gemotiveerd waarom de termijn van zes maanden niet zou aansluiten bij de duur van het teeltseizoen en is in zoverre ongemotiveerd afgeweken van de Boomteeltvisie. Het betoog slaagt.

Waarden op het terrein van natuur, hydrologie, landschap en cultuurhistorie

59. BMF betoogt dat de waarden op het terrein van natuur, hydrologie, landschap en cultuurhistorie in het plan onvoldoende zijn beschermd. Daartoe voert zij aan dat de verhouding tussen de artikelen 27 t/m 31 van de planregels ten behoeve van de bescherming van deze waarden en de onderliggende bestemmingen onduidelijk is. Zo is onduidelijk of artikel 30 van de planregels de mogelijkheid openhoudt om in Natura 2000-gebieden bouwwerken, geen gebouwen zijnde te bouwen. Bovendien verdragen de dubbelbestemmingen zich niet met de hoofdbestemmingen.

59.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alleen de zeer waardevolle cultuurhistorische of landschapselementen als zodanig zijn weergegeven. De overige landschapselementen worden beschermd via de gebiedsbestemming, waar diverse werken en werkzaamheden omgevingsvergunningplichtig zijn.

59.2. Ingevolge artikel 30, lid 30.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Natura 2000" aangewezen gronden, behalve voor de daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het in stand houden van de landschaps- en natuurwaarden en het voorkomen van verslechtering en verstoring van de aanwezige natuurlijke habitats.

Ingevolge lid 30.2 mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet worden opgericht.

Ingevolge lid 30.3, onder a, kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 30.2 voor het bouwen overeenkomstig de andere bestemmingen, mits geen sprake is van (significant) nadelige effecten op de belangen die door de aanwijzing van het Natura 2000-gebied worden beschermd en, indien nodig, vergunning is verkregen op basis van de Nbw 1998.

Ingevolge lid 30.4 kan, voor zover ingevolge de bestemmingen waarmee deze bestemming samenvalt, een omgevingsvergunning worden verleend, waarbij tevens de volgende voorwaarde in acht dienen te worden genomen:

a. de werken/werkzaamheden mogen geen significant nadelige effecten hebben op de belangen die door de aanwijzing van het Natura 2000 gebied worden beschermd;

b. werken en werkzaamheden gericht op de onttrekking van grondwater zijn niet toegestaan.

59.3. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de verhoudingen tussen de artikelen ten behoeve van de bescherming van de waarden zoals opgenomen in de artikelen 27 t/m 31 van de planregels en de onderliggende bestemmingen rechtsonzeker zijn. Zo zijn in de artikelen ten behoeve van de bescherming van deze waarden specifieke bouwregels en omgevingsvergunningstelsels voor het uitvoeren van werken en voor werkzaamheden opgenomen, die zonder meer bij een samenloop van bestemmingen in acht dienen te worden genomen. Zo is voor de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000" in artikel 30, lid 30.3, onder a, van de planregels opgenomen dat in afwijking van het verbod in lid 30.2 onder de daartoe gestelde voorwaarden die betrekking hebben op de bescherming van het Natura 2000-gebied mag worden gebouwd overeenkomstig de andere bestemmingen. In lid 30.4 van de planregels is voorts bepaald dat, voor zover een bestemming samenvalt met de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000", een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en voor werkzaamheden kan worden verleend indien tevens de daar opgenomen voorwaarden in acht worden genomen.

De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat aan de waarden op het terrein van natuur, hydrologie, landschap, cultuurhistorie in het plan onvoldoende bescherming is geboden.

Het betoog faalt.

Recreatie

60. BMF richt zich tegen de recreatieve nevenactiviteiten binnen de agrarische bestemmingen en de wijzigingsbevoegdheden van de agrarische bestemmingen naar de bestemming "Recreatie". Als gevolg van een cumulatie van deze ontwikkelingsmogelijkheden, waarnaar in de passende beoordeling ten onrechte geen onderzoek is gedaan, zal de recreatiedruk en het verkeer toenemen, waardoor significante negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten. Voorts is in de planregels niet vastgelegd hoe een afweging wordt gemaakt tussen het belang van de recreatieve voorzieningen in het kader van de verbrede landbouw en de natuur- of landschappelijke belangen.

BMF richt zich verder tegen de toeristenpoorten, als gevolg waarvan negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden evenmin zijn uitgesloten. Ten aanzien van het perceel [locatie 27]a voert BMF aan dat daar ten onrechte trekkershutten zijn toegestaan, omdat een recreatieve poort niet is bedoeld voor verblijfsrecreatie.

BMF voert verder aan dat in het plan op het perceel [locatie 8] ten onrechte recreatiewoningen worden toegestaan, waar in plan Fase II sprake was van chalets. Recreatiewoningen horen niet op een kampeerterrein en leiden tot meer verstening van het buitengebied en tot permanente bewoning.

60.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de relatief kleinschalige toeristenpoorten zijn bedoeld om de druk op nabijgelegen bos- en natuurgebieden af te laten nemen. Kleinschalig kamperen was reeds in plan Fase I opgenomen. Gelet op de toegestane omvang zal de recreatiedruk wel meevallen.

60.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 200907076/1/R3) dient in de passende beoordeling uit te worden gegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. In de passende beoordeling is in het zogenoemde worst-case scenario uitgegaan van een toename van het aantal overnachtingsplaatsen van de huidige recreatiebedrijven en een toename van het aantal verkeersbewegingen. Door de ligging van de bestaande verblijfsrecreatieterreinen is een toename aan recreatiedruk vooral van invloed op het Natura 2000-gebied Kempenland-West. Voor dit Natura 2000-gebied zijn volgens de passende beoordeling echter geen vogelrichtlijnsoorten aangewezen, zodat daarom in dit scenario geen significante effecten op de Natura 2000-gebieden zijn te verwachten. Voorts is de toename aan verkeersbewegingen zeer beperkt en ook in zoverre zijn geen significante effecten te verwachten, aldus de passende beoordeling.

60.3. Op grond van de artikelen 3, lid 3.5.4, 4, lid 4.5.4, en 5, lid 5.5.4, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders voor de agrarische bestemmingen een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het plan ten behoeve van recreatieve nevenactiviteiten in de vorm van kleinschalig kamperen/minicamping, bed & breakfast, trekkershutten, vakantiewoningen/ -appartementen, groepsaccommodaties/kampeerboerderij, kleinschalige horecavoorziening en een kleinschalig boerderijterras en kleinschalige dagrecreatie. Zo zijn ter plaatse van de aanduidingen "kansrijk extensief recreatiegebied" en "intensief recreatiegebied" in het zomerseizoen 40 kampeerplaatsen per agrarisch bedrijf op maximaal 8.000 m² toegestaan en zijn buiten die aanduidingen in het zomerseizoen 25 kampeerplaatsen per agrarisch bedrijf op maximaal 5.000 m² bij afwijkingsmogelijkheid toegestaan. Verder is in de artikelen 3, lid 3.7.10, 4, lid 4.7.10, en 5, lid 5.7.10, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ten behoeve van de wijziging van de agrarische bestemmingen naar de bestemming "Recreatie". De planregels bieden daarmee meer mogelijkheden dan waarvan de passende beoordeling bij het worst-case scenario is uitgegaan. In de passende beoordeling staat dat de aanwezigheid van recreanten in en bij beschermde natuurgebieden kan leiden tot verstoring van diersoorten die daarvoor gevoelig zijn, voornamelijk vogels en zoogdieren. Nu in het plan geen beperkingen zijn opgenomen voor het aantal keer dat de afwijkingsmogelijkheid en de wijzigingsbevoegdheid kan worden toegepast en het derhalve niet is uitgesloten dat het plan in zoverre zal leiden tot een aanzienlijke toename van het aantal recreanten en verkeer, ook nabij het Vogelrichtlijngebied Kampina en Oisterwijkse vennen, is in zoverre evenmin uitgesloten dat deze recreatieve ontwikkelingsmogelijkheden significante negatieve effecten hebben op deze Natura 2000-gebieden. Gelet op het voorgaande heeft de raad ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt of het plan in zoverre in overeenstemming is met artikel 19j van de Nbw 1998. Het betoog slaagt.

60.4. Aan de afwijkingsmogelijkheid ten behoeve van recreatieve nevenactiviteiten binnen de agrarische bestemmingen met waarden is in de artikelen 4, lid 4.5.1, onder f, en 5, lid 5.5.1, onder f, van de planregels de algemene voorwaarde gesteld dat er geen afbreuk wordt gedaan aan nabijgelegen omgevingswaarden. De Afdeling ziet gelet hierop in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de natuur- of landschappelijke waarden op de gronden met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" bij toepassing van de afwijkingsmogelijkheid voor recreatieve nevenactiviteiten onvoldoende zijn beschermd. Het betoog faalt.

60.5. In het plangebied is aan zeven percelen binnen diverse bestemmingen de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - toeristenpoort" toegekend. Voor deze aanduiding zijn in de planregels geen bouw- en gebruiksregels opgenomen, maar blijkens bijlage 3 bij de planregels zijn nevenactiviteiten met een maximale toegestane oppervlakte zoals opgesomd in deze bijlage op de betreffende percelen toegestaan. BMF heeft niet nader geconcretiseerd en onderbouwd welke nevenactiviteiten op welke percelen volgens haar leiden tot significante negatieve effecten op de Natura 2000-gebieden. Het betoog faalt reeds hierom.

60.6. Aan het perceel [locatie 27]a is de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - toeristenpoort" toegekend. Op dat perceel zijn blijkens bijlage 3 bij de planregels onder meer trekkershutten met een maximale oppervlakte van 90 m² toegestaan. In de plantoelichting staat dat een toeristenpoort primair als start- en eindpunt fungeert voor recreanten en toeristen en in ieder geval kleinschalige dagrecreatie en ondergeschikte horeca biedt. Dat een toeristenpoort volgens BMF niet zou zijn bedoeld voor verblijfsrecreatie, neemt niet weg dat de planregels bindend zijn en op het perceel [locatie 27]a via bijlage 3 bij de planregels voorziet in de mogelijkheid van trekkershutten. De regeling voor trekkershutten op het perceel [locatie 27]a dient overigens naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 20] te worden vernietigd. Het betoog faalt.

60.7. Het perceel [locatie 8] heeft de bestemming "Recreatie". Het plan is naar aanleiding van het betoog van [appellant sub 17] gewijzigd vastgesteld door in artikel 15, lid 15.2.2, onder d, sub 3, van de planregels 30 recreatiewoningen in plaats van 30 chalets op het perceel [locatie 8] toe te staan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze wijziging vanwege een vermeende toename van verstening niet heeft kunnen vaststellen. Daarbij is van belang dat ter plaatse een kampeerterrein met een maximale toegestane oppervlakte in bebouwing van 3.325 m² is toegestaan en het plan in zoverre ongewijzigd is vastgesteld. Voor zover BMF aanvoert dat het toestaan van recreatiewoningen leidt tot permanente bewoning van deze woningen, is van belang dat het plan dat binnen de bestemming "Recreatie" niet toestaat. Het betoog faalt.

EHS

61. BMF betoogt dat veel gronden die in plan Fase I in de EHS lagen en de bestemming "Natuur" hadden in het voorliggende plan ten onrechte en in strijd met artikel 5.1 van de Verordening 2014 zijn gewijzigd in de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". Artikel 5 van de planregels biedt onvoldoende bescherming aan de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. Voorts is de EHS ten onrechte niet als zodanig op de verbeelding weergegeven en is de begrenzing hiervan op basis van de Verordening onjuist overgenomen.

61.1. De raad stelt zich op het standpunt dat alleen de nog niet gerealiseerde delen van de EHS in overeenstemming met het bestaande agrarisch gebruik van de gronden zijn bestemd als "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

61.2. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Verordening 2014 strekt een bestemmingsplan gelegen in de EHS tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge het bepaalde onder b stelt een bestemmingsplan gelegen in de EHS regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.

Ingevolge het bepaalde onder c bepaalt een bestemmingsplan gelegen in de EHS dat zolang de EHS niet is gerealiseerd, de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.

61.3. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder z, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor het behoud van de volgende landschaps- natuur-, hydrologische - en cultuurhistorische waarden:

1. kenmerkende landschapswaarden ter plaatse van de aanduiding "aardkundig waardevol gebied", "reliëf", "akkercomplex 1", "akkercomplex 2" en "waardevol landschapselement" moeten worden gehandhaafd;

2. de hydrologische waarden in de vorm van de aanwezige oppervlakte- en grondwateren;

3. de cultuurhistorische waarde van panden, zoals opgenomen in bijlage 4 "Monumenten en beeldbepalende panden" bij deze regels;

4. overige cultuurhistorisch waardevolle elementen en gebieden.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, zijn de voor "Bos" aangewezen gronden bestemd voor:

(…);

c. behoud, herstel en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden van beboste gronden en verspreide houtopstanden;

d. behoud, herstel en ontwikkeling van de cultuurhistorische en landschappelijke waarden van beboste gronden en verspreide houtopstanden;

(…).

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van beboste gronden en niet-beboste gronden en heidevelden;

(…);

d. ter plaatse van de aanduiding "cultuurhistorisch waardevol gebied" de bescherming van de cultuurhistorische waarden van de gronden;

(…).

61.4. In het algemeen kunnen aan een destijds geldend bestemmingsplan, in dit geval plan Fase I, geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.

Niet in geschil is dat de raad enkele gronden die in plan Fase I als "Natuur" waren bestemd in het voorliggende plan heeft bestemd als "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden". De raad dient bij de vaststelling van het plan de Verordening 2014 en de daarin opgenomen begrenzing van de EHS ter bescherming van bepaalde waarden, waaronder de ecologische en cultuurhistorische waarden, in acht te nemen. Dit betekent niet dat de raad geen beleidsvrijheid heeft met betrekking tot de wijze waarop deze gebieden in het bestemmingsplan worden bestemd en beschermd. In de plantoelichting staat dat de bescherming van de EHS geschiedt via de bestemmingen "Natuur", "Bos" of "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" op basis van het actuele gebruik. De bestemmingen "Natuur" en "Bos" zijn onder meer gericht op het behoud, herstel en de ontwikkeling van de ecologische, landschappelijke, en cultuurhistorische waarden van de gronden. Wat betreft de niet gerealiseerde EHS is in overeenstemming met het bestaande gebruik van de gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" toegekend, hetgeen in overeenstemming is met artikel 5.1, eerste lid, onder c, van de Verordening 2014. Binnen deze bestemming zijn de bijzondere landschaps-, natuur-, hydrologische - en cultuurhistorische waarden op de verbeelding weergegeven en beschermd.

BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat door middel van voormelde bestemmingen in het plan onvoldoende bescherming toekomt aan de beschermenswaardige waarden van de in de Verordening 2014 aangewezen EHS.

Het betoog faalt.

Overige

62. In hetgeen BMF voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het voor het overige aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Conclusie

63. In hetgeen is overwogen onder 55.7, 57.5, 57.6 en 60.3 ziet de Afdeling in hetgeen BMF heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan is genomen in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998, voor zover het betreft:

- de artikelen 3, lid 3.2.1, onder f, 4, lid 4.2.1, onder f, en 5, lid 5.2.1, onder f, van de planregels;

- de artikelen 3, lid 3.7.4, onder g, lid 3.7.5, onder n, 4, lid 4.7.4, onder g, lid 4.7.5, onder n, 5, lid 5.7.4, onder i en lid 5.7.5, onder n, van de planregels;

- het niet opnemen van een verbod op het uitvoeren van werken en werkzaamheden gericht op de onttrekking van grondwater op de gronden binnen een zone van 500 m rondom de voor verdroging gevoelige habitattypen in de Natura 2000-gebieden;

- het plan, voor zover boomteelt binnen de agrarische bestemmingen is toegestaan, met uitzondering van de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande boomteelt;

- de artikelen 3, lid 3.5.4, lid 3.7.10, 4, lid 4.5.4, lid 4.7.10, en 5, lid 5.5.4, lid 5.7.10, van de planregels.

In hetgeen is overwogen onder 55.9 ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 19j van de Nbw 1998, voor zover het betreft:

- de artikelen 3, lid 3.7.3, 4, lid 4.7.3, en 5, lid 5.7.3, van de planregels, voor zover daarin niet de wijzigingsvoorwaarde is opgenomen dat vormverandering slechts is toegestaan, indien de stikstofemissie van de betreffende inrichting niet toeneemt.

In hetgeen is overwogen onder 58.4 ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan is genomen in strijd met artikel 6.2, eerste lid, onder b, en het tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014, voor zover het betreft:

- het plan, voor zover tok in de groenblauwe mantel zijn toegestaan;

- de artikelen 3, lid 3.2.3, onder b, 4, lid 4.2.1, onder g, lid 4.2.3, onder b en 5, lid 5.2.3, onder b, van de planregels, voor zover dat ziet op de gronden binnen de groenblauwe mantel.

In hetgeen is overwogen onder 58.7 ziet de Afdeling voorts aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het betreft:

- artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels.

In hetgeen is overwogen onder 58.9 ziet de Afdeling ten slotte aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot vaststelling van het plan is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover het betreft:

- artikel 1, onder 130, sub c, van de planregels, voor zover het betreft de zinsnede "met een maximum van 8 maanden";

- de artikelen 3, lid 3.2.7, onder c, sub 3, 4, lid 4.2.7, onder c, sub 3, en 5, lid 5.3, onder 5.3.1, sub c, van de planregels.

Het van rechtswege ontstane beroep van BMF tegen het besluit tot vaststelling van het plan is, voor zover ontvankelijk, gegrond, zodat dat besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

64. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Bij het te nemen nieuwe besluit dient de raad tevens rekening te houden met het inmiddels in werking getreden Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 en de daarmee verband houdende wijziging van de Nbw 1998.

Om onomkeerbare gevolgen te voorkomen, ziet de Afdeling in verband met deze vernietiging en mede gelet op hetgeen zij onder 55.8 heeft overwogen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen waarbij:

- de artikelen 3, lid 3.2.1, onder f, 4, lid 4.2.1, onder f, 5, lid 5.2.1, onder f, van de planregels als volgt komen te luiden:

"de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van vee/dieren is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt."

- de artikelen 3, lid 3.7.4, onder g, lid 3.7.5, onder n, 4, lid 4.7.4, onder g, lid 4.7.5, onder n, 5, lid 5.7.4, onder i en lid 5.7.5, onder n, van de planregels als volgt komen te luiden:

"vergroting is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt."

- aan de artikelen 3, lid 3.7.3, 4, lid 4.7.3, en 5, lid 5.7.3, van de planregels de volgende voorwaarde wordt toegevoegd:

"vormverandering is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie van de betreffende inrichting niet toeneemt."

- in artikel 1, onder 130, sub c, van de planregels de zinsnede "met een maximum van 8 maanden" wordt vervangen door "met een maximum van 6 maanden."

- de artikelen 3, lid 3.2.7, onder c, sub 3, en 4, lid 4.2.7, onder c, sub 3, van de planregels als volgt komen te luiden: "de instandhoudingstermijn niet meer mag bedragen dan 6 maanden per jaar."

- artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.1, sub c, van de planregels als volgt komt te luiden: "tijdelijke tov zijn toegestaan voor de termijn dat de teelt dit vereist met een maximum van 6 maanden".

64.1. Wat betreft de onder overweging 63 genoemde planonderdelen wordt niet teruggevallen op plan Fase II. Wat de overige door BMF bestreden planonderdelen betreft wordt het plan met deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat plan Fase II geen betekenis meer heeft ten aanzien van deze planonderdelen. Onder deze omstandigheden en nu ook overigens niet is gebleken van enig belang, wordt het beroep van BMF tegen het besluit tot vaststelling van plan Fase II niet-ontvankelijk verklaard.

64.2. De raad dient ten aanzien van dit beroep op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 28]

65. [appellant sub 28] kan zich niet verenigen met de planregeling voor het perceel [locatie 34] te Oostelbeers, waar zij een varkensbedrijf voert.

65.1. Aan het perceel, dat een omvang heeft van ongeveer 5,5 ha, is in het plan grotendeels de bestemming "Agrarisch" toegekend. Dat deel van het perceel is voorzien van een bouwvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij" van ongeveer 1800 m2. Aan de noordoostelijke rand van het perceel, dat grenst aan de Beerzeloop, is aan een strook grond met een breedte van ongeveer 12 m de bestemming "Natuur" toegekend. Aan de zuidoostelijke zijde van het perceel, dat ligt langs de provinciale weg N395, is aan een strook van 50 m uit het hart van de weg de dubbelbestemming "vrijwaringszone - 25-50 m" toegekend.

65.2. Ingevolge artikel 1, onder 123, van de planregels wordt in het plan verstaan onder reëel agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf dat jaarrond een arbeidsbehoefte of -omvang heeft van ten minste één halve volledige arbeidskracht, met een daarbij passend jaarinkomen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van intensieve veehouderij, geiten- en schapenhouderij en glastuinbouw.

b. ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" tevens de uitoefening van een intensief veehouderijbedrijf; uitgezonderd een geiten- en schapenhouderij;

(…).

Ingevolge lid 3.2.1, onder f, is de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van vee/dieren slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt.

Ingevolge lid 3.7.5 is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen ten behoeve van de vormverandering en/of vergroting van het bouwvlak intensieve veehouderij. Deze wijzigingsbevoegdheid mag uitsluitend worden toegepast onder de volgende voorwaarden:

(…)

b. er dient sprake te zijn van een reëel agrarisch bedrijf;

c. advies kan worden gevraagd aan een agrarisch deskundige over het bepaalde onder b;

d. er is sprake van een "reconstructiewetzone - iv ja mits";

(…)

n. vergroting is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt;

(…).

Ingevolge artikel 14, lid 14.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van beboste gronden en niet-beboste gronden en heidevelden.

Ingevolge artikel 38, lid 38.9, onder a, mag op de gronden ter plaatse van de aanduiding "vrijwaringszone - weg 25 - 50m" ongeacht het bepaalde in de afzonderlijke bestemmingen geen bebouwing worden opgericht anders dan ten behoeve van verkeersdoeleinden.

Ingevolge het bepaalde onder b kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijken van het bepaalde onder a voor het oprichten van bebouwing ten behoeve van de bestemming, mits vooraf de wegbeheerder om advies is gevraagd.

65.3. [appellant sub 28] voert aan dat het plan onevenredige nadelige gevolgen heeft voor haar bedrijf nu vormverandering en/of vergroting van haar bouwvlak niet is toegestaan omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Het plan laat op dit punt minder toe dan de Verordening 2012 en de Verordening 2014 en de raad heeft deze afwijking van de Verordeningen onvoldoende gemotiveerd. Voorts betoogt [appellant sub 28] dat zij vanwege de ligging van haar perceel in een "ja-mits" gebied de mogelijkheid zou moeten krijgen om haar bedrijf te ontwikkelen, nu op grond van de Kadernota intensieve veehouderij (hierna: de Kadernota) in een "ja-mits" gebied uitbreiding van het bouwvlak mogelijk is tot 1,5 ha en de voorwaarde dat sprake moet zijn van een reëel agrarisch bedrijf niet is opgenomen in de Kadernota.

65.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het voorbehouden van vergroting en vormverandering van het bouwvlak aan een reëel agrarisch bedrijf voldoende is gemotiveerd in het plan en de bijlagen en dat de Verordeningen aan het opnemen van deze voorwaarde in het plan niet in de weg staan.

65.3.2. De raad stelt zich met juistheid op het standpunt dat in de Verordeningen grenzen worden gesteld aan de maximale mogelijkheden die een bestemmingsplan mag bieden en dat de Verordeningen er niet toe verplicht die maximale mogelijkheden in een bestemmingsplan over te nemen. Gelet daarop vormt de omstandigheid dat in de Verordeningen niet is bepaald dat uitbreiding van een agrarisch bedrijf alleen is toegestaan voor reële agrarische bedrijven onvoldoende grond voor het oordeel dat de raad deze voorwaarde niet in het plan heeft mogen opnemen.

In de inleiding van de op 24 april 2012 door de raad vastgestelde Kadernota staat dat deze een nota van uitgangspunten is voor plan Fase II, specifiek met betrekking tot het onderwerp intensieve veehouderij en dat de erin opgenomen regels de basis vormen voor uitwerking in het ontwerp van plan Fase II. Bij de als bijlage bij de toelichting gevoegde Lijst van ambtshalve wijzigingen is een memo van het college van burgemeester en wethouders van 11 juni 2013 gevoegd waarin de motivering van het bepaalde in artikel 3, lid 3.7.5, onder c, van de planregels is opgenomen. Daarin staat dat is beoogd ongewenste uitbreidingen te voorkomen die de VAB problematiek vergroten, zoals bijvoorbeeld het uitbreiden met gebouwen voor een ander doel dan agrarisch gebruik of leegstand, omdat verstening en verrommeling van het buitengebied moet worden tegengegaan. Voor de intensieve veehouderij geldt ook voor vormverandering dat die in het plan slechts mogelijk wordt gemaakt voor reële agrarische bedrijven, aldus het memo. Voorts staat in het memo dat waar het plan geen mogelijkheden biedt een ontwikkeling met toepassing van maatwerk in een apart bestemmingsplan mogelijk kan worden gemaakt en dat het vanwege de schaalsprong en de mogelijke ruimtelijke impact op de omgeving van belang wordt geacht dit per geval integraal te toetsen en aan de raad voor te leggen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat is beoogd om bestaande bedrijven ruimte te bieden maar geen uitbreidingsmogelijkheden te bieden op plaatsen waar nog niet veel bebouwing aanwezig is. Het wordt wenselijk geacht dat nieuwe reële bedrijven tot stand komen op bestaande bedrijfslocaties. Voorts heeft de raad toegelicht dat ook de mogelijkheid van vormverandering beperkt is tot reële agrarische bedrijven omdat ook door vormverandering extra bedrijfsmogelijkheden gecreëerd kunnen worden. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de mogelijkheid om op grond van een wijzigingsbevoegdheid het bouwvlak van een intensieve veehouderij uit te breiden of van vorm te veranderen in het plan - in aanvulling op de uitgangspunten in de Kadernota - is beperkt tot reële agrarische bedrijven. Het betoog faalt.

65.4. [appellant sub 28] voert aan dat de dubbelbestemming "vrijwaringszone - weg 25-50 meter" een extra belemmering vormt voor het gebruik van haar gronden en ten onrechte is toegekend.

65.4.1. Aan de langs het perceel van [appellant sub 28] lopende interlokale weg en daarnaast gelegen gronden zijn de aanduidingen "vrijwaringszone - weg 0 -25 m" en "vrijwaringszone - weg 25 - 50 m" toegekend, waardoor de vrijwaringszone een totale breedte heeft van 50 m vanuit het hart van de weg. De buitenste 20 m daarvan - met de aanduiding "vrijwaringszone - weg 25 - 50 m" - loopt over het perceel van [appellant sub 28] en beslaat ongeveer een derde van het bouwvlak op het perceel. In zoverre vormt de aanduiding een beperking van de gebruiksmogelijkheden van het aan [appellant sub 28] toegekende bouwvlak. In plan Fase I gold ter plaatse van de weg een vrijwaringszone van 30 m uit het hart van de weg. In het plan, noch in plan Fase II, is gemotiveerd waarom de zone is verbreed. Het betoog van [appellant sub 28] slaagt.

65.5. [appellant sub 28] voert aan dat aan een strook van haar perceel die grenst aan de zuidwestelijke zijde van de Beerzeloop ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. Aan weerszijden van de Beerzeloop is een strook grond in de Verordening 2014 aangeduid als "ecologische verbindingszone" (hierna: evz) en in de Verordening 2012 als "zoekgebied voor evz", maar de evz is alleen aan de noordoostelijke zijde van de Beerzeloop gerealiseerd. De strook aan de zuidwestelijke zijde is in gebruik als landbouwgrond en de bestemming "Natuur" zal binnen de planperiode niet gerealiseerd worden.

65.5.1. De raad heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de evz aan de zuidwestelijke zijde van de Beerzeloop niet is gerealiseerd en dat, gelet daarop, ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het de toekenning van de bestemming "Natuur" aan de strook grond aan de zuidwestelijke zijde van de Beerzeloop op het perceel [locatie 34] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

65.6. [appellant sub 28] voert aan dat de in artikel 3, lid 3.2.1, onder f, en lid 3.7.5, onder n, van de planregels opgenomen voorwaarde dat de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van vee/dieren, onderscheidenlijk de vergroting van een bouwvlak voor intensieve veehouderij slechts is toegestaan als de stikstofemissie van de inrichting niet toeneemt, tenzij saldering plaatsvindt, ten onrechte in het plan is opgenomen omdat deze materie uitputtend is geregeld in de Natuurbeschermingswet; daarbij is niet duidelijk of het gaat om interne of externe saldering.

65.6.1. De raad stelt dat de regeling in artikel 3, lid 3.2.1, onder f, en lid 3.7.5, onder n, van de planregels als doel heeft significante effecten op Natura 2000 gebieden als gevolg van uitbreiding van ammoniakemissie te voorkomen. Hiermee moet op grond van de jurisprudentie en het advies van de Commissie voor de m.e.r. rekening worden gehouden in het plan. De regeling doorkruist de Natuurbeschermingswet niet.

65.6.2. Ingevolge artikel 19j, aanhef en onder a, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

65.6.3. De Natura 2000-gebieden Kempenland-West en Kampina en Oisterwijkse Vennen liggen in en rondom het plangebied. In de bij het plan behorende "Passende beoordeling bestemmingsplan buitengebied gemeente Oirschot" van 23 november 2012 (hierna: de passende beoordeling) staat dat de bestaande achtergronddepositie in deze gebieden de kritische depositiewaarde - de grens waarboven het niet kan worden uitgesloten dat de kwaliteit van een habitattype significant wordt aangetast door stikstofdepositie - van het meest gevoelige habitattype overschrijdt, zodat niet is uitgesloten dat een verdere toename van de stikstofdepositie kan leiden tot significante effecten. Gelet daarop valt niet in te zien dat het opnemen van een regeling ter beperking van de toename van stikstofdepositie ten gevolge van de in het plan mogelijk gemaakte veehouderij en de bij wijzigingsbevoegdheid mogelijk gemaakte uitbreidingsmogelijkheden voor intensieve veehouderij niet in overeenstemming zou zijn met artikel 19j van de Nbw 1998. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 55.7 is overwogen, slaagt echter het betoog van [appellant sub 28] dat onduidelijk is wat in artikel 3, lid 3.2.1, onder f, en in artikel 3, lid 3.7.5, onder n, van de planregels wordt bedoeld met saldering.

65.7. Het van rechtswege ontstane beroep van [appellant sub 28] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor zover aan het perceel van [appellant sub 28] de aanduiding "vrijwaringszone - weg 25 - 50 m" is toegekend, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover aan haar perceel de bestemming "Natuur" is toegekend en wegens strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 voor zover het ziet op de vaststelling van in artikel 3, lid 3.2.1, onder f, en artikel 3, lid 3.7.5, onder n, van de planregels.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. De Afdeling wijst erop dat de raad daarbij wat de vernietigde planregels betreft hetgeen in deze uitspraak in 55.7, 55.8 en 64 is overwogen in acht dient te nemen. Voorts wijst de Afdeling erop dat zij in het beroep van BMF met betrekking tot (onder meer) deze planonderdelen aanleiding ziet om de in 64 vermelde voorlopige voorziening te treffen.

65.8. Door de vernietiging van het plandeel met de bestemming "Natuur" wordt in zoverre teruggevallen op de planregeling voor het perceel van [appellant sub 28] in plan Fase II. Gelet op hetgeen is overwogen in 65.5.1 is het beroep van [appellant sub 28] tegen dat plan eveneens gegrond. Dat plan dient eveneens te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover aan perceel het perceel van [appellant sub 28] de bestemming "Natuur" is toegekend.

65.9. De raad dient ten aanzien van dit beroep op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Slotoverweging

66. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kinderdagverblijf De Boterbloem B.V., [appellant sub 3],

[appellant sub 4], vennootschap onder firma [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8], [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], [appellant sub 10], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 15] en [appellant sub 15B], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V., [appellant sub 17], de stichting Stichting Behoud Erfgoed Oirschot, [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25] en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie tegen het besluit van 18 juni 2013 tot vaststelling van het plan "Buitengebied Fase II 2013" niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 11], [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 26] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 28] tegen het besluit van 18 juni 2013 tot vaststelling van het plan "Buitengebied Fase II 2013" gegrond;

III. vernietigt het besluit van 18 juni 2013 tot vaststelling van het plan "Buitengebied Fase II 2013" voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 18] te Oirschot ([appellant sub 11]);

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 27]a te Oirschot en bijlage 3 bij de planregels, voor zover die betrekking heeft op dat perceel ([appellant sub 20]);

c. de begripsomschrijving van "educatieve viskwekerij" in artikel 1 van de planregels en artikel 5, lid 5.4.4, van de planregels ([appellant sub 20]);

d. het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel [locatie 29] te Oostelbeers ([appellant sub 22]);

e. het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel van [appellant sub 26] ten zuiden van de Logtsebaan, tussen de Beverdonksedijk en een bosgebiedje, te Oirschot ([appellant sub 26])

f. de dubbelbestemming "Waarde-Natura 2000" met betrekking tot de strook grond die deels loopt over de noordelijke weghelft van de Logtsebaan, ten westen van het kruispunt tussen de Logtsebaan en de Beverdonksedijk te Oirschot, en die naar het noorden toe doorloopt tot aan de gronden met de bestemming "Water" ([appellant sub 26]);

g. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met betrekking tot de [locatie 33] te Oirschot ([appellant sub 26]);

h. het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel [locatie 34] te Oostelbeers ([appellant sub 28]);

IV. verklaart het beroep van [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B] tegen het besluit van 18 juni 2013 tot vaststelling van het plan "buitengebied Fase II 2013" ongegrond;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 4] tegen het besluit van 16 december 2014 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus" geheel, en het beroep van de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie tegen dat besluit, voor zover het is gericht tegen artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.2, van de planregels en teeltondersteunende voorzieningen en teeltondersteunende kassen binnen de toegekende agrarische bouwvlakken of buiten de groenblauwe mantel, niet-ontvankelijk;

VI. verklaart het beroep van de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, voor zover ontvankelijk, en de beroepen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 15] en [appellant sub 15B], de stichting Stichting Behoud Erfgoed Oirschot, [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], [appellant sub 22], [appellant sub 24], [appellant sub 26] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 28] tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus" gegrond;

VII. vernietigt het besluit van 16 december 2014 tot vaststelling van het plan "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus", voor zover het betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de percelen [locatie 1A] en [locatie 1B] te Oost-, West- en Middelbeers, voor zover daarbij is afgeweken van het ontwerpplan (college);

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden -Natuur- en landschapswaarden" voor zover dat ziet op de strook grond met bomen op het perceel tussen de Meierijsebaan en de Vinkendonken te Oirschot (college);

c. de bestemming "Recreatie" met betrekking tot het perceel [locatie 8] te Westelbeers, wat betreft het niet opnemen in artikel 15 van de planregels van de eis dat de 30 recreatiewoningen op het perceel [locatie 8] bedrijfsmatig moeten worden beheerd (college);

d. het plandeel met de bestemming "Wonen" ter plaatse van het perceel [locatie 18] te Oirschot ([appellant sub 11]);

e. het niet voorzien in een uitbreiding van de aanduiding "bouwvlak" voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 20] te Oost-, West- en Middelbeers ten behoeve van de bouw van de loods voor machine- en voederopslag ([appellant sub 12]);

f. bijlage 3 bij de planregels, voor zover daarin een oppervlakte van in totaal 70 m² is opgenomen voor de op het perceel [locatie 20] te Oost-, West- en Middelbeers toegestane bed & breakfast ([appellant sub 12]);

g. het niet vaststellen van een bouwvlak op het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 21] te Oostelbeers ter plaatse van de betonnen (mest)plaat en de (diesel)tank ([appellant sub 13]);

h. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 25] te Oirschot voor zover daaraan niet de aanduiding "maximaal aantal wooneenheden = 2" is toegekend ([appellant sub 15 A]);

i. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ter plaatse van het perceel [locatie 27]a te Oirschot en bijlage 3 bij de planregels, voor zover die betrekking heeft op dat perceel ([appellant sub 20]);

j. de begripsomschrijvingen van "educatieve viskwekerij" en "horecabedrijf categorie E" in artikel 1 van de planregels ([appellant sub 20]);

k. het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel [locatie 29] te Oostelbeers ([appellant sub 22]);

l. de tabel in bijlage 3 bij de planregels, voor zover daarin voor het adres [locatie 31] onder "Nevenactiviteit" niet is vermeld "kantine voor dag- en verblijfsrecreatie" en onder "Toegestane oppervlakte in m2" niet is vermeld "70" ([appellant sub 24]);

m. het plandeel met de bestemming "Natuur" ter plaatse van het perceel van [appellant sub 26] ten zuiden van de Logtsebaan, tussen de Beverdonksedijk en een bosgebiedje, te Oirschot ([appellant sub 26])

n. de dubbelbestemming "Waarde-Natura 2000" met betrekking tot de strook grond die deels loopt over de noordelijke weghelft van de Logtsebaan, ten westen van het kruispunt tussen de Logtsebaan en de Beverdonksedijk, en die naar het noorden toe doorloopt tot aan de gronden met de bestemming "Water", te Oirschot ([appellant sub 26])

o. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met betrekking tot de [locatie 33] te Oirschot ([appellant sub 26]);

p. het niet opnemen van een verbod op het uitvoeren van werken en werkzaamheden gericht op de onttrekking van grondwater op de gronden binnen een zone van 500 m rondom de voor verdroging gevoelige habitattypen in de Natura 2000-gebieden (BMF);

q. het plan, voor zover boomteelt binnen de agrarische bestemmingen is toegestaan, met uitzondering van de ten tijde van de vaststelling van het plan bestaande boomteelt (BMF);

r. het plan, voor zover teeltondersteunende kassen in de groenblauwe mantel zijn toegestaan (BMF);

s. de toekenning van de aanduiding "vrijwaringszone - weg 25 - 50 m" aan het perceel [locatie 34] te Oostelbeers ([appellant sub 28]);

t. de toekenning van de bestemming "Natuur" aan het perceel [locatie 34] te Oostelbeers ([appellant sub 28]);

u. artikel 5, lid 5.7.4, lid 5.7.5 en lid 5.7.6, van de planregels, voor zover die zien op gronden binnen de EHS (college);

v. artikel 5, lid 5.2.3, onder b, van de planregels, voor zover dat ziet op gronden binnen de EHS en de groenblauwe mantel (college en BMF);

w. artikel 3, lid 3.7.8, en artikel 4, lid 4.7.8, van de planregels, voor zover die zien op gronden binnen de groenblauwe mantel (college);

x. artikel 5, lid 5.7.8 en lid 5.7.9, van de planregels, voor zover die zien op gronden binnen de EHS (college);

y. artikel 5, lid 5.5.6 en lid 5.5.7 van de planregels voor zover die zien op gronden binnen de EHS (college);

z. artikel 4, lid 4.7.4, onder a, sub 3, en artikel 5, lid 5.7.4, onder a, sub 3, van de planregels, voor zover die zien op gronden binnen de groenblauwe mantel (college);

aa. artikel 3, lid 3.2.7, onder e, g en j, artikel 4, lid 4.2.7, onder e, f en h, en artikel 5, lid 5.2.7, onder c en f, van de planregels (college en SBEO);

bb. artikel 3, lid 3.5.9, artikel 4, lid 4.5.9 en artikel 5, lid 5.5.9, van de planregels (college);

cc. artikel 3, lid 3.5.10, en artikel 4, lid 4.5.10, van de planregels (college);

dd. artikel 14, lid 14.1, onder i, van de planregels, voor zover het betreft de woorden "met uitloopgebied" met betrekking tot de locatie nabij [locatie 2] te Oirschot (college);

ee. artikel 3, lid 3.2.1, onder f, en artikel 3, lid 3.7.5, onder n, van de planregels ([appellant sub 28] en BMF);

ff. artikel 3, lid 3.7.5, onder m, van de planregels ([appellant sub 13]);

gg. artikel 5, lid 5.4.4, onder b, van de planregels ([appellant sub 20]);

hh. artikel 5, lid 5.5.4, van de planregels, ([appellant sub 20] en BMF);

ii. de artikelen 4, lid 4.2.1, onder f, en 5, lid 5.2.1, onder f, van de planregels (BMF);

jj. de artikelen 3, lid 3.7.4, onder g, 4, lid 4.7.4, onder g, lid 4.7.5, onder n, 5, lid 5.7.4, onder i en lid 5.7.5, onder n, van de planregels (BMF);

kk. de artikelen 3, lid 3.5.4, lid 3.7.10, 4, lid 4.5.4, lid 4.7.10, en 5, lid 5.7.10, van de planregels (BMF);

ll. de artikelen 3, lid 3.7.3, 4, lid 4.7.3, en 5, lid 5.7.3, van de planregels, voor zover daarin niet de wijzigingsvoorwaarde is opgenomen dat vormverandering slechts is toegestaan, indien de stikstofemissie van de betreffende inrichting niet toeneemt (BMF);

mm. de artikelen 3, lid 3.2.3, onder b, 4, lid 4.2.1, onder g, lid 4.2.3, onder b, voor zover die zien op de gronden binnen de groenblauwe mantel (BMF);

nn. artikel 3, lid 3.7.6, van de planregels (BMF);

oo. artikel 1, onder 130, sub c, van de planregels, voor zover het betreft de zinsnede "met een maximum van 8 maanden" (BMF);

pp. de artikelen 3, lid 3.2.7, onder c, sub 3, 4, lid 4.2.7, onder c, sub 3, en 5, lid 5.3, onder 5.3.1, sub c, van de planregels (BMF);

VIII. bepaalt dat in de tabel in bijlage 3 bij de planregels voor het adres [locatie 31] onder "Nevenactiviteit" wordt toegevoegd "kantine voor dag- en verblijfsrecreatie" en onder "Toegestane oppervlakte in m2" wordt toegevoegd "70" en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit tot vaststelling van het plan ([appellant sub 24]);

IX. verklaart de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kinderdagverblijf De Boterbloem B.V., [appellant sub 6], [appellant sub 7A] en [appellant sub 7B], [appellant sub 8], [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], [appellant sub 10], [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B], [appellant sub 21] en [appellant sub 25] tegen het besluit van 16 december 2014 tot vaststelling van het plan "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus" ongegrond;

X. draagt de raad van de gemeente Oirschot op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen voor het onderdeel genoemd in III.a/VII.d en dit op de wettelijke voorgeschreven wijze bekend te maken ([appellant sub 11]);

XI. draagt de raad van de gemeente Oirschot op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onderdelen genoemd in VII.e, f, ([appellant sub 12]), VII.g ([appellant sub 13]), VII.h ([appellant sub 15]), III.b, c/VII.i, j, gg, hh ([appellant sub 20]), III.d/VII.k ([appellant sub 22]), VII.p, q, r, v, ee, hh, ii, jj, kk, ll, mm, nn, oo, pp (BMF), en III.e, g/VII.m, o ([appellant sub 26]) en III.h/VII.s, t en ee ([appellant sub 28]), en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

XII. treft de voorlopige voorziening dat tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe besluit als bedoeld in XI:

a. het op het perceel [locatie 20] te Oost-, West- en Middelbeers het totale toegestane oppervlak van een bed & breakfast 76 m2 bedraagt ([appellant sub 12]);

b. de artikelen 3, lid 3.2.1, onder f, 4, lid 4.2.1, onder f, 5, lid 5.2.1, onder f, van de planregels komen te luiden: "de bouw van bedrijfsgebouwen ten behoeve van de huisvesting van vee/dieren is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt." (BMF);

c. de artikelen 3, lid 3.7.4, onder g, lid 3.7.5, onder n, 4, lid 4.7.4, onder g, lid 4.7.5, onder n, 5, lid 5.7.4, onder i en lid 5.7.5, onder n, van de planregels komen te luiden: "vergroting is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt." (BMF);

d. aan de artikelen 3, lid 3.7.3, 4, lid 4.7.3, en 5, lid 5.7.3, van de planregels de volgende voorwaarde wordt toegevoegd:

"vormverandering is slechts toegestaan, indien de stikstofemissie van de betreffende inrichting niet toeneemt." (BMF);

e. in artikel 1, onder 130, sub c, van de planregels de zinsnede "met een maximum van 8 maanden" wordt vervangen door "met een maximum van 6 maanden." (BMF);

f. de artikelen 3, lid 3.2.7, onder c, sub 3, en 4, lid 4.2.7, onder c, sub 3, van de planregels komen te luiden: "de instandhoudingstermijn niet meer mag bedragen dan 6 maanden per jaar." (BMF);

g. artikel 5, lid 5.3, onder 5.3.1, sub c, van de planregels komt te luiden: "tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen zijn toegestaan voor de termijn dat de teelt dit vereist met een maximum van 6 maanden" (BMF);

XIII. draagt de raad van de gemeente Oirschot op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen VII.ff ([appellant sub 13]), VII.aa (college en SBEO), VIII ([appellant sub 24]), VII.n ([appellant sub 26]) en VII.u, VII.w tot en met VII.z en VII.bb tot en met VII.dd (college) worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;

XIV. veroordeelt de raad van de gemeente Oirschot tot vergoeding van bij de volgende appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten:

a. voor vennootschap onder firma [appellant sub 5] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. voor [appellant sub 8] tot een bedrag van € 1.606,08 (zegge: zestienhonderdzes euro en acht cent), waarvan € 1.470,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. voor [appellant sub 12] tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. voor [appellant sub 13] tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. voor [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B] tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan en van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

f. voor [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B] tot een bedrag van € 1.514,64 (zegge: vijftienhonderdveertien euro en vierenzestig cent), waarvan € 1.470,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan en van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

g. voor [appellant sub 21] tot een bedrag van € 1.832,14 (zegge: achttienhonderdtweeëndertig euro en veertien cent), waarvan € 1.225,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. voor [appellant sub 22] tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

i. voor [appellant sub 23] tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

j. voor [appellant sub 24] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

k. voor [appellant sub 26] tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

l. voor de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie tot een bedrag van € 36,64 (zegge: zesendertig euro en vierenzestig cent);

m. voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 28] tot een bedrag van € 1.225,00 (zegge: twaalfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XV. gelast dat de raad van de gemeente Oirschot aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant;

b. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kinderdagverblijf De Boterbloem B.V.;

c. € 118,00 (zegge: honderdachttien euro) voor [appellant sub 3];

d. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor vennootschap onder firma [appellant sub 5];

e. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 8]

f. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 11];

g. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 12];

h. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 13];

i. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 15A] en [appellant sub 15B], met dien verstande dat betaling aan en van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

j. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro)voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Gasunie Transport Services B.V.;

k. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellant sub 17];

l. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de stichting Stichting Behoud Erfgoed Oirschot;

m. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B], met dien verstande dat betaling aan en van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

n. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 20A] en [appellant sub 20B], met dien verstande dat betaling aan en van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

o. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor [appellant sub 21];

p. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 22];

q. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 23];

r. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 24];

s. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 26];

t. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie;

u. € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant sub 28]

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, griffier.

w.g. Hagen w.g. Mathot
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2015

413.