Uitspraak 201011920/8/R3


Volledige tekst

201011920/8/R3.
Datum uitspraak: 26 september 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Oirschot,
2. [appellanten sub 2], allen wonend te [woonplaats], gemeente Oirschot,
3. [appellante sub 3], gevestigd te Oirschot,
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats], gemeente Oirschot,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats], gemeente Oirschot,
6. [appellante sub 6], gevestigd te Oirschot,
7. [appellant sub 7], wonend te Oirschot,
8. [appellanten sub 8], beiden wonend te Oirschot (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 8]),
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats], gemeente Oirschot, en anderen,
10. [appellanten sub 10], beiden wonend te Oirschot, handelend onder de naam [appellant sub 10],
11. de vereniging Horeca Nederland Afdeling Oirschot, gevestigd te Oirschot,
12. [appellant sub 12], wonend te Oirschot,
13. [appellant sub 13], wonend te Oirschot,
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats], gemeente Oisterwijk,
15. [appellanten sub 15], beiden wonend te Oirschot,
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats], gemeente Oirschot,
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellanten sub 18], beiden wonend te Oirschot (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 18]),
19. de vereniging Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West en Middelbeers en omgeving, gevestigd te Middelbeers (hierna: de Werkgroep), en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg (hierna: de BMF),
20. [appellant sub 20], wonend te Oirschot,
21. [appellant sub 21], wonend te Oirschot,
22. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hoevarko B.V., gevestigd te Oirschot,
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats], gemeente Oirschot,
24. [appellanten sub 24], beiden wonend te [woonplaats] (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 24]),
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats], gemeente Oirschot,
26. [appellant sub 26], wonend te Oirschot,
27. [appellant sub 27], wonend te Oirschot
28. [appellanten sub 28], beiden wonend te Oirschot,
29. [appellanten sub 29], beiden wonend te Oirschot (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 29]),
30. [appellanten sub 30], wonend te Oirschot,

en

de raad van de gemeente Oirschot,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2010, kenmerk 2010/61, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben onder meer [appellant sub 1], [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellante sub 4], [appellante sub 6], [appellant sub 8], [appellanten sub 9], [appellant sub 7], [appellant sub 5], Horeca Nederland Afdeling Oirschot, [appellant sub 10], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 16], [appellant sub 14], [appellanten sub 15], [appellant sub 17], [appellant sub 18], de BMF en de Werkgroep, [appellant sub 20], [appellant sub 29], [appellant sub 21], Hoevarko B.V., [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 25], [appellanten sub 28], [appellant sub 26], [appellant sub 27] en [appellanten sub 30] tijdig beroep ingesteld. Een aantal van hen heeft de gronden van het beroep schriftelijk aangevuld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Een aantal partijen heeft hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Een aantal partijen heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24, 25 en 26 april 2012, waar een aantal appellanten zich heeft doen vertegenwoordigen of in persoon, al dan niet bijgestaan door een raadsman, is verschenen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen.
Voorts zijn verscheidene belanghebbenden gehoord die op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn toegelaten tot het geding.

De Afdeling heeft de behandeling van de onderhavige beroepen afgesplitst van zaak nr. 201011920/1/R3. De behandeling van de overige tegen het besluit van 29 september 2010 ingestelde beroepen zal onder laatstgenoemd nummer worden voortgezet.

2. Overwegingen

Intrekking

2.1. Ter zitting heeft Horeca Nederland Afdeling Oirschot haar beroep ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.2. Het beroep van [appellanten sub 9], voor zover het is gericht tegen de koppeling die in het plan is aangebracht tussen de bouwvlakken aan de Voorteindseweg en de Leeuwenakker, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, voorschriften of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een tegen het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Daarbij is van belang dat het plan op dit punt, anders dan [appellanten sub 9] kennelijk menen, bij de vaststelling niet is gewijzigd ten opzicht van het ontwerpplan.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.3. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroepsgrond met betrekking tot de uitbreiding van het bouwblok op zijn perceel ingetrokken.

2.3.1. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de bestemming "Agrarisch" die aan zijn gronden is toegekend ter plaatse van de woning in een voormalige stal aan de [locatie 1]. Hij voert aan dat de woning vanaf de realisering in 1968 bewoond is door zijn grootouders en vanaf 1989 aan derden verhuurd wordt. Het voor de tweede maal onder overgangsrecht brengen van de woning is strijdig met de vaste jurisprudentie van de Afdeling, zodat daaraan in het plan een positieve bestemming had moeten worden toegekend. Er is voorts nooit handhavend opgetreden tegen het gebruik van de stal als woning. Dat het gebruik als woning door de raad is erkend, blijkt verder uit het feit dat er een huisnummer aan is toegekend, uit het feit dat voor de woning onroerende zaaksbelasting wordt geheven en uit een brief van de raad van 6 juli 2005, waarin mededelingen zijn gedaan over voortzetting van het gebruik van de woning in de toekomst, aldus [appellant sub 1].

2.3.2. Volgens de raad zijn op het perceel van [appellant sub 1] twee bedrijfswoningen toegestaan, te weten aan de [locatie 1a] en aan de [locatie 1b]. De woning aan de [locatie 1] betreft een deel van een voormalige stal. De realisering van de woning in de voormalige stal heeft destijds plaatsgevonden zonder bouwvergunning. Tegen het gebruik van de voormalige stal als burgerwoning hebben verschillende handhavingstrajecten gelopen, aangezien het gebruik niet onder het overgangsrecht valt. Het toekennen van een woonbestemming staat haaks op het beleid om verstening in het buitengebied tegen te gaan, aldus de raad.

2.3.3. Aan de gronden van [appellant sub 1] zijn in het plan de bestemming "Agrarisch" met bouwvlak en de aanduidingen "bedrijfswoning", "intensieve veehouderij" en "maximum aantal wooneenheden" toegekend.

Ingevolge artikel 3.2.1, onder d, in samenhang met de verbeelding, zijn op de gronden van [appellant sub 1] maximaal twee bedrijfswoningen ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering toegestaan. Een derde woning is ingevolge de planregels niet toegestaan.

2.3.4. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 1] met zijn beroep uitsluitend beoogt dat de voormalige stal aan de [locatie 1] in het plan als burgerwoning wordt bestemd. Voorts is komen vast te staan dat de voormalige stal sinds 1989 als zodanig is verhuurd aan derden.

2.3.5. Niet aannemelijk is gemaakt dat voor de realisering van de woning aan de [locatie 1] destijds een bouwvergunning is verleend, waarmee bij het vaststellen van het plan rekening had moeten worden gehouden.

2.3.6. Ingevolge artikel 42, lid 42.2.1, van de planregels, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge lid 42.2.4 is het bepaalde in lid 42.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2.3.7. Ingevolge artikel 32, onder b, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", mag het gebruik van gronden en/of opstallen, dat strijdig is met het plan, worden gehandhaafd; dit geldt echter niet indien het betreft een gebruik dat strijdig met de in het vorige bestemmingsplan aangewezen bestemming was en welk strijdige gebruik een aanvang heeft genomen, nadat dit vorige bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.

2.3.8. Het plan dat gold voorafgaand aan het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" is in 1976 in werking getreden. Nu het gebruik van de voormalige stal als burgerwoning eerst met de in 1989 aangevangen verhuur aan derden die geen relatie hebben met het bedrijf van [appellant sub 1] een aanvang heeft genomen, valt dit gebruik niet onder de werking van het overgangsrecht van het voorliggende plan.

2.3.9. Gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid dat gericht is op het tegengaan van verstening van het buitengebied, heeft de raad het bestemmen van de voormalige stal als woning, zoals door [appellant sub 1] wordt bepleit, in redelijkheid niet wenselijk kunnen achten. Volgens de raad is tegen het gebruik als woning in het verleden ook opgetreden. Overigens betekent de omstandigheid dat sinds de aanvang van het gebruik in strijd met de bestemming daartegen niet is opgetreden, anders dan [appellant sub 1] kennelijk meent, niet dat aan de voormalige stal een woonbestemming had moeten worden toegekend. In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder overgangsrecht valt ter zake geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan.

Voor de vraag of een bestaande woning als zodanig moet worden bestemd komt geen planologische betekenis toe aan gemeentelijke belastingaanslagen of heffingen en de toekenning van huisnummers, omdat hiervoor een ander toetsingskader geldt. Ook aan de brief van 6 juli 2005 heeft [appellant sub 1] geen gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de voormalige stal als woning zou worden bestemd, nu daarin uitdrukkelijk staat vermeld dat de raad de derde woning niet positief wenste te bestemmen. [appellant sub 1] heeft ter onderbouwing van zijn betoog ter zitting dat verschillende woningen in de omgeving wel zijn bestemd als burgerwoningen niet gewezen op situaties die in juridisch opzicht gelijk moeten worden geacht aan die waarin hij verkeert. Reeds daarom geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van de planregeling voor zijn gronden heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

2.3.10. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

De beroepen van de BMF en de Werkgroep, van [appellanten sub 2] en van [appellanten sub 9]

2.4. De BMF en de Werkgroep hebben ter zitting de beroepsgronden met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden van niet-agrarische bedrijven in de Ecologische Hoofdstructuur en met betrekking tot de in artikel 5, lid 5.8.4, van de planregels geboden mogelijkheid om woningen toe te voegen aan het buitengebied ingetrokken.

Ter zitting hebben [appellanten sub 2] de beroepsgrond met betrekking tot het bouwen binnen 5 m van de zijdelingse perceelsgrens ingetrokken.

2.4.1. De raad heeft in het verweerschrift naar voren gebracht dat [appellanten sub 9] geen belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het door hen bestreden plandeel aan de [locatie 9].

De Afdeling overweegt hierover dat de woningen van [appellanten sub 9] liggen op afstanden van ongeveer 400 m of minder van het perceel [locatie 9]. [appellanten sub 9] vrezen onder meer voor een toename van stankoverlast en voor verkeersoverlast door de uitbreiding van de op dat perceel aanwezige intensieve veehouderij. Mede gezien de aanwezigheid van andere intensieve veehouderijen in de omgeving van hun woningen, acht de Afdeling het niet op voorhand uitgesloten dat het plan in zoverre voor [appellanten sub 9] nadelige effecten met zich zal brengen.

Hieruit volgt dat zij op dit punt een rechtstreeks betrokken belang bij het bestreden besluit hebben en kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb.

Het beroep van [appellanten sub 9] is in zoverre ontvankelijk.

2.5. De BMF en de Werkgroep kunnen zich niet verenigen met de uitbreiding of vormverandering van de bouwvlakken die zijn toegekend aan de intensieve en grondgebonden veehouderijen op [alle locaties ].

Zij betogen dat het plan een te grote uitbreiding mogelijk maakt voor deze veehouderijen, die in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden Kampina en Oisterwijkse Vennen en Kempenland West liggen. Volgens hen brengt de ammoniakdepositie vanwege deze uitbreidingen significante gevolgen voor deze natuurgebieden met zich en had de raad derhalve een passende beoordeling moeten maken van de gevolgen van die uitbreiding, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

[appellanten sub 2] wonen aan de Heiakkerweg te Oost-, West- en Middelbeers. [appellanten sub 9] wonen in de nabijheid van de Heiakkerweg. Zij hebben aangevoerd dat het plan bij de vaststelling ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, in die zin dat het vastgestelde plan voorziet in een vormverandering van het bouwvlak voor het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 9]. Hierdoor kan de ter plaatse aanwezige intensieve veehouderij ten onrechte worden uitgebreid, zo stellen zij.

2.5.1. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingwet 1998 (hierna: Nbw 1998), voor zover hier van belang, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998, maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Ingevolge artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt een milieueffectrapport gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998.

2.5.2. In het plan zijn aan de bovengenoemde gronden de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" dan wel "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend.

Vast staat dat de bouwvlakken op de bovengenoemde percelen zijn gewijzigd ten opzichte van het hiervoor geldende plan.

De raad stelt in de plantoelichting dat het plan conserverend van aard is en dat het plan geen grootschalige nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt. In de nota van zienswijzen is vermeld dat de wijziging van de bouwvlakken op de percelen [elf locaties], in een nieuw bestemmingsplan wordt geregeld. Ten behoeve van dit plan zal een milieueffectrapport als bedoeld in artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden gemaakt waarin de in artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 bedoelde passende beoordeling van de mogelijk significante gevolgen van de uitbreiding en wijziging van de intensieve veehouderijen, zal worden gemaakt.

Bij het besluit van 29 september 2010 heeft de raad evenwel een amendement aangenomen om de wijziging van de bouwvlakken voor de bovengenoemde percelen in het voorliggende plan op te nemen. Ter zitting heeft de raad erkend dat bij het vaststellen van het plan geen rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de bovengenoemde Natura 2000-gebieden. In hetgeen de BMF en de Werkgroep hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van de percelen [alle locaties], in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 in samenhang met artikel 7.2a, eerste lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld. Het beroep is in zoverre gegrond.

Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

Gezien het vorenstaande zijn de beroepen van [appellanten sub 2] en van [appellanten sub 9] met betrekking tot het plan, voor zover dat betrekking heeft op het perceel [locatie 9], eveneens gegrond en behoeven de overige beroepsgronden met betrekking tot dat onderdeel van het bestreden besluit hier geen bespreking meer.

2.6. De BMF en de Werkgroep betogen dat in strijd met artikel 3.3.3, derde lid, van de Verordening Ruimte fase 1 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening Ruimte) voor enkele intensieve veehouderijen die in een zogeheten extensiveringsgebied liggen, geen bebouwingspercentage is weergegeven dat de grootte aangeeft van het deel van het bouwvlak dat maximaal bebouwd mag worden ten behoeve van de intensieve veehouderij.

2.6.1. In artikel 3.3.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening Ruimte is bepaald dat een bestemmingsplan, dat ziet op een gebied dat in een extensiveringsgebied ligt, bepaalt dat bouwblokken voor intensieve veehouderijen maximaal de omvang hebben zoals opgenomen in, kort weergegeven, bestemmingsplannen waarover het college van gedeputeerde staten een onherroepelijk besluit tot goedkeuring van dat plan hebben genomen tussen 17 juli 1992 en 22 april 2005, alsmede de bouwrechten waaraan vanaf 22 april 2005 planologische medewerking is verleend.

Ingevolge artikel 3.3.3, derde lid, geldt in afwijking van het eerste lid, onder c, met ingang van 1 oktober 2010 dat in een bestemmingsplan is vastgelegd dat het percentage dat de grootte van het deel van het bouwblok aangeeft dat maximaal bebouwd mag worden ten behoeve van een intensieve veehouderij, overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij welke aanwezig is of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een verleende vergunning gebaseerd op een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het op de peildatum van 1 oktober 2010 geldend bestemmingsplan.

In artikel 3.3.3, vierde lid, is bepaald dat tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het derde lid, in werking is getreden, de regel geldt dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij welke op de peildatum van 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een verleende wettelijke vergunning gebaseerd op een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan, niet is toegestaan.

2.6.2. Het plan is vastgesteld vóór 1 oktober 2010. Ten tijde van het vaststellen van het plan behoefde daarom nog niet te worden voldaan aan de vanaf die datum geldende verplichting om in het plan vast te leggen dat het bebouwingspercentage binnen het bouwvlak overeenkomt met de bebouwing als bedoeld in artikel 3.3.3, derde lid, van de Verordening Ruimte. Anders dan de BMF heeft betoogd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad was gehouden om vooruitlopend op de peildatum van 1 oktober 2010 het plan reeds in overeenstemming te brengen met het bepaalde in artikel 3.3.3, derde lid. Ten aanzien van het argument van de BMF dat in de periode tussen 1 oktober 2010 en het moment waarop het plan zal worden aangepast aan het bepaalde in artikel 3.3.3, derde lid, intensieve veehouderijen zouden kunnen uitbreiden overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 3.3.3, vierde lid, na 1 oktober 2010 geen enkele vergroting is toegestaan van bebouwing die op 1 oktober 2010 bestond, in uitvoering was, of op grond van een op een volledige en ontvankelijke bouwvraag in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan mocht worden gebouwd. Het betoog slaagt niet.

2.7. De Werkgroep betoogt dat het plan onvoldoende waarborgen biedt tegen het verharden van de zandpaden in het plangebied. Ter zitting heeft de Werkgroep dit geconcretiseerd tot de Leeuwenakker te Middelbeers. Volgens haar had voor dit zandpad een aanlegvergunningenstelsel moeten worden opgenomen. De Werkgroep voert in dit verband verder aan dat dit niet overeenkomt met een aangenomen amendement van 12 maart 2012.

2.7.1. Het door de raad aangenomen amendement, genoemd onder B, onder 2, sub b, van het besluit van 29 september 2010, strekt ertoe dat, zoals ter zitting ook door de raad is beaamd, alle zandpaden in het plangebied worden beschermd door middel van een aanlegvergunningenstelsel. Ter zitting is door de raad erkend dat het oostelijk deel van de Leeuwenakker, dat onverhard is, niet is beschermd door een dergelijke regeling. Het plan stemt daarmee niet overeen met het vaststellingsbesluit. In hetgeen de Werkgroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is in zoverre gegrond.

De beroepen van [appellante sub 3] en van [appellanten sub 15]

2.8. Ter zitting hebben [appellanten sub 15] de beroepsgrond dat ten onrechte een verouderde versie van de ruimtelijke onderbouwing voor hun bedrijf bij de toelichting op het plan is gevoegd, ingetrokken.

2.8.1. [appellante sub 3] en [appellanten sub 15] betogen dat ten onrechte in de definitie van het begrip trekkershut in artikel 1, lid 132, van de planregels, is bepaald dat sanitaire voorzieningen geen deel mogen uitmaken van trekkershutten. Volgens hen is het hierdoor niet mogelijk om de trekkershutten, die zij wensen te bouwen op de percelen [locatie 3a] respectievelijk [locatie 3b] te Oirschot, rendabel te verhuren.

2.8.2. In artikel 1, lid 132, van de planregels is een trekkershut omschreven als: "een houten kleine vrijstaande blokhut, zonder eigen sanitaire voorzieningen, waarvoor een vergunning ingevolge artikel 40 van de Woningwet is vereist en dat dient als periodiek verblijf voor wisselende groepen van recreanten, die hun hoofdverblijf elders hebben. We spreken van een trekkershut indien er sprake is van bedrijfsmatige exploitatie."

2.8.3. Ter zitting heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat hij niet langer bezwaren heeft tegen het aanbrengen van sanitaire voorzieningen in trekkershutten. De zinsnede "zonder eigen sanitaire voorzieningen" kan volgens hem bij nader inzien worden geschrapt uit de bovengenoemde bepaling. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft artikel 1, lid 132, van de planregels niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellante sub 4]

2.9. [appellante sub 4] betoogt onder meer dat de raad de maximale toegestane oppervlakte aan gebouwen voor haar aannemersbedrijf aan de [locatie 4] te [plaats] ten onrechte heeft vastgesteld op 4.875 m². In dat kader voert zij aan dat de toegelaten oppervlakte onder het voorheen geldende plan, anders dan de raad stelt, meer bedroeg dan thans is toegestaan en dat volgens het reguliere beleid 15% uitbreiding wordt toegestaan. In overeenstemming met het voorheen geldende plan had dan ook een oppervlakte van 5.146 m² moeten worden toegestaan, aldus [appellante sub 4]

2.9.1. Volgens de raad is in overeenstemming met het voorheen geldende planologische regime en in verband met het conserverende karakter van het plan een maximale bebouwingsoppervlakte van 4.875 m² opgenomen in het voorliggende plan.

2.9.2. Aan het perceel [locatie 4] is de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf" toegekend. Voor hoofdgebouwen geldt ter plaatse dat de maximale oppervlakte aan bebouwing, exclusief de bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen, niet meer mag bedragen dan 4.875 m².

Voorts voorziet artikel 35, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover van belang, in de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders tot afwijking van de bij recht in de regels gegeven afmetingen tot niet meer dan 10% van die afmetingen, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het straat- en bebouwingsbeeld, de woonsituatie, de milieusituatie, de verkeersveiligheid, de sociale veiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.

2.9.3. Wat betreft de stelling van [appellante sub 4] dat het voorheen geldende plan bij recht een maximale oppervlakte van 5.146 m² toeliet, overweegt de Afdeling dat deze stelling feitelijke grondslag mist, nu het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Correctieve herziening 2003" reeds voorzag in een maximale bebouwingsoppervlakte van 4.875 m².

[appellante sub 4] heeft niet geconcretiseerd uit welk beleidsstuk moet worden afgeleid dat haar ten behoeve van het perceel [locatie 4] bij recht een uitbreidingsruimte van 15% moet worden geboden. Volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht heeft [appellante sub 4] voorts geen concrete plannen om de bestaande bebouwing op het perceel [locatie 4] te veranderen of te vergroten, maar wenst zij het perceel [locatie 4a] deels voor haar bedrijfsvoering aan te wenden.

Gelet op het voorgaande en gezien het conserverende karakter van het plan geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om wat betreft de bij recht geldende bebouwingsmogelijkheden voor hoofdgebouwen, exclusief de bedrijfswoning met bijbehorende bijgebouwen, op het perceel [locatie 4] aansluiting te zoeken bij het voorheen geldende planologische regime.

Het betoog faalt.

2.9.4. In hetgeen [appellante sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4] strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.10. [appellante sub 4] voert voorts aan dat de raad ongemotiveerd voorbijgegaan is aan haar verzoek om een bestemming ten behoeve van haar aannemersbedrijf toe te kennen aan het door haar aangekochte perceel [locatie 4a], waar voorheen een glastuinbouwbedrijf was gevestigd. Evenmin is de raad ingegaan op het verzoek om op dit perceel een burgerwoning mogelijk te maken, naast de bestaande voormalige bedrijfswoning op het perceel, aldus [appellante sub 4]

2.10.1. De raad stelt dat abusievelijk niet is gereageerd op de verzoeken van [appellante sub 4] ten aanzien van de bestemming voor het perceel [locatie 4a]. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "glastuinbouw" en "bedrijfswoning" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4a]. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.11. Nu de raad in zijn verweerschrift alsnog is ingegaan op de door [appellante sub 4] gewenste planologische mogelijkheden voor het perceel [locatie 4a] ziet de Afdeling aanleiding om de mogelijkheid te onderzoeken om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat naar aanleiding van het door [appellante sub 4] aangevoerde wordt vernietigd, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.

2.11.1. De raad stelt dat een principeverzoek bij hem is ingediend door [appellante sub 4], welk verzoek momenteel wordt beoordeeld. Dat verzoek voldoet niet zonder meer aan de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 omdat het ertoe strekt dat meer dan 5.000 m² niet-agrarische activiteit aan het buitengebied wordt toegevoegd. Bovendien heeft [appellante sub 4] geen ruimtelijke onderbouwing ingediend waaruit de planologische haalbaarheid van het initiatief blijkt, zodat het verzoek niet is meegenomen in het voorliggende plan, aldus de raad. De raad stelt dat overleg gaande is om de plannen van [appellante sub 4] zodanig aan te passen dat deze van provinciale zijde niet op bezwaren stuiten. Als hierover een akkoord wordt bereikt, kan [appellante sub 4] een ruimtelijke onderbouwing indienen waaruit de planologische haalbaarheid blijkt en kan vervolgens een afzonderlijke herziening van het bestemmingsplan worden opgesteld, aldus de raad.

2.11.2. Naar het oordeel van de Afdeling geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plannen van [appellante sub 4] voor uitbreiding van haar bedrijf op het perceel [locatie 4a] en voor de bouw van woningen nog onvoldoende concreet zijn. Bij gebreke aan een

adequate ruimtelijke onderbouwing voor de door [appellante sub 4] gewenste ontwikkelingen aan de [locatie 4a], heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over het antwoord op de vraag in hoeverre die ontwikkelingen in ruimtelijk opzicht aanvaardbaar kunnen worden geacht. Gelet hierop en nu het voorliggende plan een conserverend karakter heeft, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om deze ontwikkelingen vooralsnog niet bij recht toe te staan.

De Afdeling zal dan ook de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand laten.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.12. [appellant sub 5] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om de boerderij op zijn perceel aan de [locatie 5] te [plaats] te gebruiken voor dubbele bewoning. Het pand wordt al meer dan 60 jaar als zodanig gebruikt zonder dat daartegen is opgetreden. Het is niet toegestaan om dit gebruik voor de tweede maal onder overgangsrecht te brengen, zodat daaraan in het plan een positieve bestemming had moeten worden toegekend, aldus [appellant sub 5].

De raad heeft ten onrechte volstaan met de vaststelling dat het hier geen cultuurhistorisch pand betreft, nu in de afgelopen 15 jaar is meegewerkt aan de splitsing van verscheidene andere niet-cultuurhistorische panden in de omgeving. Voor het al dan niet zijn van een cultuurhistorisch waardevol pand wordt kennelijk het criterium gehanteerd of een pand voorkomt op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart dan wel op een lijst met beeldbepalende panden. De panden waarvoor woningsplitsing wel is toegestaan voldeden evenmin aan dat criterium. Het betreft hier de panden aan de [vijf locaties]. Woningsplitsing is in die gevallen toegestaan zonder dat daartoe, zoals in zijn geval, eerst een ruimtelijke onderbouwing moest worden ingediend. Een en ander is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant sub 5].

2.12.1. Volgens de plantoelichting hanteert de raad als beleid dat toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door splitsing van gebouwen in beginsel niet is toegestaan, behoudens splitsing van voor het buitengebied kenmerkende boerderijgebouwen. Als zodanig worden aangemerkt boerderijen die op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart of de gemeentelijke lijst "Monumenten, beeldbepalende panden en karakteristieke gebouwen" (hierna: de gemeentelijke monumentenlijst) voorkomen. Als voorwaarde voor splitsing wordt onder meer gesteld dat de bijbehorende bedrijfsgebouwen worden gesloopt, tenzij deze monumentale kwaliteiten bezitten, en dat rekening wordt gehouden met stankcirkels.

Naar de raad ter zitting heeft verklaard kan onder bepaalde bijzondere omstandigheden ook de splitsing van boerderijen die niet op de genoemde kaart of lijst voorkomen worden toegestaan, bijvoorbeeld als deze desondanks beeldbepalende of cultuurhistorisch waardevolle elementen hebben of als met de woningsplitsing in ander opzicht een planologisch voordeel kan worden behaald. Die omstandigheden doen zich hier volgens de raad niet voor.

Nu voor het splitsen van de bestaande woning destijds geen bouwvergunning is verleend, is de dubbele bewoning illegaal. Aan het legaliseren daarvan kan niet worden meegewerkt. De woningsplitsing is derhalve terecht niet in het plan opgenomen, aldus de raad.

2.12.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1.1, van de planregels is op het perceel van [appellant sub 5] één woning toegestaan.

Ingevolge lid 17.6.1, onder a, kunnen burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen teneinde woningsplitsing van een bestaande boerderij toe te staan, onder de voorwaarde dat het een 'monument, beeldbepalend pand of karakteristiek gebouw', zoals opgenomen in bijlage 2 van deze regels, betreft, dan wel als zodanig is aangemerkt door de monumentencommissie.

2.12.3. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 5] met zijn beroep uitsluitend beoogt dat de dubbele bewoning van de boerderij op zijn perceel in het plan wordt opgenomen.

2.12.4. Niet in geschil is dat de boerderij aan de [locatie 5] te [plaats] ten tijde van de vaststelling van het plan niet op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart of de gemeentelijke monumentenlijst stond. Het gemeentelijke beleid verzet zich dan ook in beginsel tegen de woningsplitsing.

Uit het aangevoerde blijkt niet van bijzondere omstandigheden die voor de raad aanleiding hadden moeten zijn om van het beleid af te wijken. Ten aanzien van de vergelijking met de door [appellant sub 5] genoemde situaties wordt overwogen dat de raad ter zitting heeft verklaard dat die boerderijen ten tijde van de vaststelling van het plan weliswaar niet op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart of de gemeentelijke monumentenlijst stonden, maar dat daaraan desondanks een beeldbepalend karakter of cultuurhistorische waarde kon worden toegeschreven.

Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in die gevallen wel, en in het voorliggende geval geen sprake is van een boerderij met beeldbepalende of cultuurhistorisch waardevolle elementen. De Afdeling is met de raad van oordeel dat de gevallen waarop [appellant sub 5] zich beroept reeds om die reden niet overeenkomen met het zijne. De raad heeft voorts ook in het feit dat in ruimtelijk opzicht geen belemmeringen tegen de splitsing zouden bestaan, geen grond hoeven zien voor afwijking van het beleid, omdat dat niet betekent dat splitsing ook het daarvoor volgens het beleid vereiste planologisch voordeel oplevert.

2.12.5. Niet in geschil is dat de boerderij destijds zonder bouwvergunning voor dubbele bewoning geschikt is gemaakt. De raad heeft derhalve in zoverre geen aanleiding hoeven zien om de tweede woning in het plan op te nemen. Die aanleiding vloeit evenmin voort uit de omstandigheid dat sinds de aanvang van het gebruik voor dubbele bewoning daar niet tegen is opgetreden. In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan op een positieve bestemming.

2.12.6. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om niet tegemoet te komen aan de wens van [appellant sub 5] om splitsing van zijn woning mogelijk te maken.

2.12.7. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 6]

2.13. Ter zitting heeft [appellante sub 6] haar beroep ingetrokken voor zover dat ziet op de aanduiding "zone grondwaterkwaliteit".

2.14. [appellante sub 6] betoogt dat de raad ten onrechte niet tegemoet is gekomen aan haar, van een ruimtelijke onderbouwing vergezelde, verzoek om voor de realisering van een loods met een oppervlakte van 900 m² ten behoeve van haar boomkwekerij voor haar gronden aan de Kampsesteeg te Oirschot een bouwvlak op te nemen dat is gekoppeld aan het bij haar in gebruik zijnde perceel [locatie 6] te Oirschot. Zij voert aan dat de raad het opnemen van een gekoppeld bouwvlak ten onrechte aanmerkt als ongewenste nieuwvestiging en dat dit moet worden gezien als uitbreiding van het bestaande bouwvlak aan de [locatie 6] door toekenning van een bouwvlak op afstand.

Indien dat niet mogelijk is, had de raad het bouwvlak dat ziet op het perceel [locatie 6] ten behoeve van de voorziene loods moeten vergroten, aldus [appellante sub 6]

2.14.1. De raad acht met het oog op concentratie van bebouwing de realisatie van een nieuw gekoppeld bouwvlak aan de Kampseweg niet mogelijk. Volgens de raad is het voorliggende plan conserverend van karakter en zal de gewenste uitbreiding van het bestaande agrarische bouwvlak aan de [locatie 6] worden bezien in het kader van de vast te stellen Boomteeltvisie.

2.14.2. In het op dit punt onweersproken deskundigenbericht staat dat [appellante sub 6] sinds 1993 is gevestigd aan de [locatie 6], op een bedrijfsperceel met een oppervlakte van ongeveer 0,5 ha, welke gronden zij in pacht heeft. Op dit perceel zijn de bedrijfswoning met daarin een kantoor, bijgebouwen en een bedrijfsloods aanwezig, zo staat in het deskundigenbericht. Aan het perceel is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend met de aanduiding "reconstructiewetzone - primair landbouwontwikkelingsgebied". Aan een deel van het perceel is voorts de aanduiding "bouwvlak" en de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend.

Voorts heeft [appellante sub 6] volgens het in zoverre onweersproken deskundigenbericht ongeveer 10 ha grond in eigendom aan de Kampsesteeg, op een afstand van ongeveer 4 km tot het bedrijfsperceel aan de [locatie 6], gemeten over de weg. Aan deze gronden is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met de aanduidingen "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" en "archeologische waarden" toegekend.

In het deskundigenbericht staat dat [appellante sub 6] de gewenste bedrijfsloods wil gebruiken voor de tijdelijke op- en overslag van de aan de Kampsesteeg geteelde bomen en dat deze bomen nu eerst voor overslag moeten worden vervoerd naar het bedrijfsperceel aan de [locatie 6].

2.14.3. Gelet op de wens van de raad om bebouwing te concentreren geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om niet tegemoet te komen aan de wens van [appellante sub 6] om een bouwvlak op te nemen ten behoeve van haar gronden aan de Kampseweg, terwijl ter plaatse onder het voorheen geldende planologische regime geen sprake was van een bouwvlak. Daarbij neemt de Afdeling het conserverende karakter van het plan in aanmerking.

Gezien de omstandigheid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet voldoende duidelijkheid bestond over het antwoord op de vraag of, en zo ja op welke wijze de door [appellante sub 6] gewenste ontwikkeling aan de [locatie 6] mogelijk kan worden gemaakt, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om deze ontwikkeling vooralsnog niet toe te staan. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het door [appellante sub 6] ingebrachte rapport "Gemeente Oirschot, Ruimtelijke onderbouwing ter ondersteuning van de zienswijze" (Compositie 5 stedenbouw B.V., november 2009) in het bijzonder is toegespitst op het gewenste bouwvlak aan de Kampsesteeg en niet op de aanvaardbaarheid van uitbreiding van het bouwvlak aan de [locatie 6].

2.15. In hetgeen [appellante sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door haar bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.16. [appellant sub 7] beoogt met zijn beroep dat de in een voormalige stal ondergebrachte tweede bedrijfswoning in één van de twee stallen op zijn perceel aan de [locatie 7] te Oirschot in het plan wordt opgenomen. De tweede bedrijfswoning is volgens [appellant sub 7] in 1984 met bouwvergunning gebouwd en is vanaf de bouw onafgebroken bewoond geweest. Het niet in het plan opnemen van de woning is in strijd met de verklaring van de toenmalige wethouder dat geen bezwaar bestond tegen bewoning van de voormalige stal en met het feit dat daartegen nooit handhavend is opgetreden. Bovendien is het niet toegestaan om de situatie voor een tweede maal onder overgangsrecht te brengen. [appellant sub 7] beoogt de tweede bedrijfswoning ten behoeve van toekomstige uitbreiding van het bedrijf veilig te stellen. Er zijn volgens hem geen bezwaren tegen de bewoning vanuit milieuoogpunt, met name omdat de andere bedrijfswoning dichterbij omliggende agrarische bedrijven ligt en in dit opzicht maatgevend is.

2.16.1. De raad stelt dat uit het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 27 augustus 2008 blijkt dat een tweede bedrijfswoning in dit geval niet noodzakelijk is. Voorts is niet aangetoond dat de tweede bedrijfswoning legaal gebouwd is en is de betrokkenheid van de huidige bewoner bij het bedrijf twijfelachtig. Het realiseren van een tweede bedrijfswoning is bovendien in strijd met de Verordening Ruimte. Van een toezegging dat de woning gelegaliseerd zou worden is nooit sprake geweest. Op 23 juni 2005 is een persoons- en objectgebonden gedoogbeschikking afgegeven aan de huidige bewoner van de voormalige stal. Deze gedoogbeschikking vervalt zodra de huidige bewoner vertrekt, aldus de raad.

2.16.2. In het plan zijn aan de gronden in kwestie de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" met een bouwvlak en de aanduiding "bedrijfswoning" toegekend.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder q, van de planregels zijn de gronden met de aanduiding "bedrijfswoning" bestemd voor één bestaande bedrijfswoning ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering. Een tweede bedrijfswoning is niet bij recht toegestaan. In artikel 4, lid 4.8.2, is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het realiseren van een tweede bedrijfswoning. Hiertoe is een aantal voorwaarden gesteld, waaronder de eis dat het een bedrijf betreft met tenminste twee volwaardige arbeidskrachten waarvan de continuïteit op de langere termijn is gewaarborgd en dat het bedrijf zonder een tweede agrarische bedrijfswoning redelijkerwijs op langere termijn niet te exploiteren is en ten aanzien van deze voorwaarden advies is gevraagd aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen.

2.16.3. Ingevolge artikel 42, lid 42.2.1, van de planregels, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge artikel 42, lid 42.2.4, is het bepaalde in lid 42.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2.16.4. Tussen partijen staat vast dat in 1983 een vergunning op basis van een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is verleend voor het bouwen van een veldschuur met tijdelijke woongelegenheid voor de duur van twee jaar en dat de geldingsduur van deze vrijstelling ten tijde van de planvaststelling reeds lange tijd was verlopen. Voorts staat vast dat de woning vanaf de oprichting tot 1999 bewoond is door [appellant sub 7] en zijn broer, beiden werkzaam bij het bedrijf, en dat deze vanaf 1999 is verhuurd aan niet bij het bedrijf betrokken personen.

2.16.5. Gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid dat gericht is op het tegengaan van verstening van het buitengebied, heeft de raad het bestemmen van de voormalige stal als woning, zoals door [appellant sub 7] wordt bepleit, in redelijkheid niet wenselijk kunnen achten. Dat een woonbestemming op het perceel niet wordt beperkt door en geen negatieve gevolgen zou hebben op de omgeving, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet aan het gemeentelijke en provinciale beleid heeft kunnen vasthouden.

2.16.6. Het betoog van [appellant sub 7] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden omdat niet is voorzien in een tweede bedrijfswoning op zijn perceel, faalt. Uit de omstandigheid dat sinds de aanvang van het gebruik als woning niet is opgetreden tegen dit gebruik, volgt niet dat de tweede bedrijfswoning als zodanig diende te worden bestemd. In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan op het als zodanig bestemmen van deze woning. Voorts heeft [appellant sub 7] niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van concrete toezeggingen namens de raad dat de bestemming zou worden gewijzigd in de door [appellant sub 7] gewenste bestemming. In het algemeen kunnen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden.

De Afdeling is voorts van oordeel dat de raad geen rekening hoefde te houden met de wens van [appellant sub 7] om zijn bedrijf uit te breiden, nu ten tijde van de vaststelling van het plan concrete plannen ter zake niet aan de raad kenbaar zijn gemaakt. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen tweede bedrijfswoning ter plaatse toe te staan.

2.16.7. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.17. [appellant sub 8] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om de boerderij op zijn perceel aan de [locatie 8] te Oirschot te gebruiken voor dubbele bewoning. Het pand ligt in het beschermd stads- en dorpsgezicht en was in het voorheen geldende plan als monument opgenomen. De raad heeft onder deze omstandigheden in het bestreden besluit niet kunnen volstaan met de vaststelling dat het pand niet op de gemeentelijke monumentenlijst staat. Ter ondersteuning van de zienswijze is voorts een uitgebreide ruimtelijke onderbouwing overgelegd, waaruit blijkt dat wat betreft het aspect geurhinder geen bezwaar bestaat tegen de beoogde splitsing, aldus [appellant sub 8].

2.17.1. Volgens de plantoelichting hanteert de raad als beleid dat toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied door splitsing van gebouwen in beginsel niet is toegestaan, behoudens splitsing van voor het buitengebied kenmerkende boerderijgebouwen. Als zodanig worden aangemerkt boerderijen die op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart of de gemeentelijke monumentenlijst voorkomen. Als voorwaarde voor splitsing wordt onder meer gesteld dat de bijbehorende bedrijfsgebouwen worden gesloopt, tenzij deze monumentale kwaliteiten bezitten, en dat rekening wordt gehouden met stankcirkels.

Naar de raad ter zitting heeft verklaard kan onder bijzondere omstandigheden splitsing van boerderijen die niet op de genoemde kaart of lijst voorkomen worden toegestaan, bijvoorbeeld als deze desondanks beeldbepalende of cultuurhistorisch waardevolle elementen hebben of als met de woningsplitsing in ander opzicht planologisch voordeel kan worden behaald. Die omstandigheden doen zich hier volgens de raad niet voor.

De boerderij van [appellant sub 8] maakt weliswaar deel uit van een beschermd dorpsgezicht, maar dat is op dit punt slechts een indicatie op basis waarvan de gemeentelijke monumentenlijst wordt opgesteld. De boerderij is niet in die lijst opgenomen omdat de boerderij niet is aangewezen als monument.

De boerderij is evenmin een beeldbepalend pand of een karakteristiek gebouw. Het pand komt voorts niet voor op de Cultuurhistorische Inventarisatie van Noord-Brabant uit 1998 en evenmin op de groslijst van waardevolle boerderijen van de Stichting Behoud Erfgoed Oirschot, die de basis vormt voor de toekomstige uitbreiding van de gemeentelijke monumentenlijst. Ook de Monumentencommissie heeft zich in 2003 in het kader van een plan voor de verbouwing van de boerderij op het standpunt gesteld dat het hier geen monument, beeldbepalend pand of karakteristiek gebouw betreft. Het pand is derhalve terecht niet voor woningsplitsing in aanmerking gebracht, aldus de raad.

2.17.2. Ingevolge artikel 17, lid 17.1.1, van de planregels is op het perceel van [appellant sub 8] één woning toegestaan.

Ingevolge lid 17.6.1, onder a, kunnen burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen teneinde woningsplitsing van een bestaande boerderij toe te staan, onder de voorwaarde dat het betreft een 'monument, beeldbepalend pand of karakteristiek gebouw', zoals opgenomen in bijlage 2 van deze regels, dan wel als zodanig is aangemerkt door de monumentencommissie.

2.17.3. Niet in geschil is dat de boerderij aan de [locatie 8a] te Oirschot ten tijde van de vaststelling van het plan niet op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart of de gemeentelijke monumentenlijst stond. Het gemeentelijke beleid verzet zich dan ook in beginsel tegen de woningsplitsing.

Uit het aangevoerde blijkt niet van bijzondere omstandigheden die voor de raad aanleiding hadden moeten zijn om van het beleid af te wijken. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van een boerderij met beeldbepalende of cultuurhistorisch waardevolle elementen. Het feit dat de boerderij deel uitmaakt van het beschermd stads- en dorpsgezicht maakt dat niet anders. De Afdeling overweegt daarbij dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het perceel van [appellant sub 8] en de omgeving daarvan in het bijzonder tot beschermd dorpsgezicht zijn verklaard vanwege de cultuurhistorische waarde van de karakteristieke bebouwingscluster waarvan de gronden en woningen in kwestie deel uitmaken en niet zozeer vanwege de waarde van de specifieke panden zelf.

De raad heeft voorts ook in het feit dat wat betreft geurhinderaspecten geen belemmeringen tegen de splitsing zouden bestaan, geen grond hoeven zien voor afwijking van het beleid, omdat dat niet betekent dat splitsing ook het daarvoor volgens het beleid vereiste planologisch voordeel oplevert.

2.17.4. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om niet tegemoet te komen aan de wens van [appellant sub 8] om splitsing van de woning op zijn gronden mogelijk te maken.

2.17.5. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 10] en [appellant sub 18] - [locatie 18] en [locatie 10]

2.18. [appellant sub 18], die woont op het perceel [locatie 18] te Oirschot, en [appellant sub 10], die een paardenfokkerij exploiteert op het perceel [locatie 10], stellen dat hun percelen in het plan ten onrechte zijn opgenomen in één agrarisch bouwvlak. Zij voeren aan dat de percelen al in 1996 zijn gesplitst, dat de woning van [appellant sub 18] sindsdien wordt bewoond als burgerwoning en dat alleen op het perceel [locatie 10] een agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd.

2.18.1. Primair stellen [appellant sub 18] en [appellant sub 10] dat de woning van [appellant sub 18] in het plan als burgerwoning had moeten worden bestemd en dat alleen voor het perceel van [appellant sub 10] een agrarisch bouwvlak - met dezelfde omvang als in het vastgestelde plan - had moeten worden opgenomen, met de mogelijkheid om op dat perceel een bedrijfswoning te bouwen.

[appellant sub 18] heeft in dit verband aangevoerd dat het voor de tweede maal onder overgangsrecht brengen van de woning strijdig is met de vaste jurisprudentie van de Afdeling, zodat daaraan in het plan een positieve bestemming had moeten worden toegekend. Verder stelt hij dat het college van burgemeester en wethouders in 2001 en 2004 bouwvergunningen heeft verleend voor de uitbreiding van zijn woning, waarbij ervan is uitgegaan dat het een burgerwoning betreft. Ook acht [appellant sub 18] het bestreden besluit op dit punt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat andere voormalige bedrijfswoningen in de omgeving wel zijn bestemd als burgerwoningen.

[appellant sub 10] heeft in dit verband aangevoerd dat het plan - nu het agrarische bouwvlak gedeeltelijk ligt op het perceel van [appellant sub 18]
- ten onrechte niet de mogelijkheid biedt om haar paardenfokkerij uit te breiden met een rijhal, extra paardenboxen, een mestplaats en een stapmolen. Deze uitbreiding is volgens haar noodzakelijk voor de bedrijfsvoering, net als de bouw van een bedrijfswoning op haar perceel, zoals ook blijkt uit de door haar ingediende ruimtelijke onderbouwing.

Subsidiair stellen [appellant sub 18] en [appellant sub 10] dat aan het perceel van [appellant sub 18] een afzonderlijk agrarisch bouwvlak, met bedrijfswoning, moet worden toegekend ten behoeve van de exploitatie van een boomteeltbedrijf en dat het agrarische bouwvlak voor het perceel van [appellant sub 10] moet worden vergroot teneinde de uitbreiding van de paardenfokkerij mogelijk te maken, met de mogelijkheid om ook op het perceel van [appellant sub 10] een bedrijfswoning te bouwen.

2.18.2. Aan de percelen [locatie 18] en [locatie 10] is in het plan de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend. Voor beide percelen is één gezamenlijk agrarisch bouwvlak op de verbeelding opgenomen, met de nadere aanduiding 'bedrijfswoning'. Aan de percelen is eveneens de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied primair' toegekend.

2.18.3. De raad stelt dat de woning van [appellant sub 18] in planologisch opzicht dient te worden aangemerkt als de bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf van [appellant sub 10]. De raad wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003, in zaak nr. 200102937/1, over het op 17 oktober 2000 door de raad vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied". Het splitsen van het bestaande agrarische bouwvlak, waarbij aan de woning van [appellant sub 18] een woonbestemming wordt toegekend, zou volgens de raad neerkomen op het toevoegen van een burgerwoning in het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) Langereijt. Ook zou dit de mogelijkheid bieden om op het perceel van [appellant sub 10] een nieuwe bedrijfswoning te bouwen. Dergelijke ontwikkelingen zijn volgens de raad in strijd met het ter zake geldende beleid en de provinciale regelgeving.

Het splitsen van het agrarische bouwvlak in twee afzonderlijke agrarische bouwvlakken, waardoor een nieuw agrarisch bedrijf ontstaat en waardoor op het perceel van [appellant sub 10] een nieuwe bedrijfswoning kan worden gebouwd, is volgens de raad eveneens in strijd met het ter zake geldende beleid en de provinciale algemene regels.

De raad stelt zich dan ook op het standpunt dat voor beide percelen één gezamenlijk agrarisch bouwvlak in het plan moest worden opgenomen.

2.18.4. De Afdeling overweegt dat de percelen [locatie 18] en [locatie 10] gezamenlijk een voormalige agrarische bedrijfslocatie betreffen.

In het bestemmingsplan "Buitengebied", dat op 17 oktober 2000 door de raad is vastgesteld, was aan deze percelen één gezamenlijk agrarisch bouwvlak toegekend. [appellant sub 18] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 5 juni 2001 tot goedkeuring van het desbetreffende onderdeel van dat bestemmingsplan.

De Afdeling heeft dat beroep bij bovengenoemde uitspraak van 10 december 2003 ongegrond verklaard. In die uitspraak is onder meer het volgende overwogen over het beroep van [appellant sub 18]:

"2.9.4.2 Het provinciale beleid voor het buitengebied is er blijkens het streekplan onder meer op gericht om verdere verstening te voorkomen.

Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken blijkt dat de woning aan [locatie 18] is gebouwd als bedrijfswoning behorend bij de bedrijfsbebouwing aan [locatie 10].

De aan deze gronden toegekende bestemming stemt hiermee overeen, evenals in het voorgaande plan het geval was. De door appellanten gewenste planologische splitsing van de bedrijfswoning en de bedrijfsbebouwing brengt met zich dat een nieuwe burgerwoning zou worden toegestaan en dat bij de bedrijfsbebouwing een nieuwe bedrijfswoning zou mogen worden gebouwd. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de door appellanten gewenste bestemming van hun gronden in strijd zou komen met het streekplanbeleid. In de privaatrechtelijke afsplitsing van de bedrijfswoning aan [locatie 18] van het agrarische bedrijf aan [locatie 10] en de door appellanten gestelde beperkte hinder die een nieuwe burgerwoning zou veroorzaken voor omliggende bedrijven, behoefde verweerder geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken.

Ten aanzien van het betoog dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de door appellanten in hun beroepschrift genoemde gevallen zodanig overeenstemmen met het voorliggende geval, dat geoordeeld moet worden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door aan het door appellanten bestreden plandeel goedkeuring te verlenen."

2.18.5. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Correctieve herziening 2003", dat op 19 januari 2004 door de raad is vastgesteld, was aan de percelen [locatie 18] en [locatie 10] wederom één gezamenlijk agrarisch bouwvlak toegekend.

2.18.6. Blijkens het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat het honoreren van hetgeen [appellant sub 18] en [appellant sub 10] primair en subsidiair hebben aangevoerd feitelijk zou neerkomen op het toevoegen van een nieuwe woning in het buitengebied respectievelijk op het toevoegen van een nieuw agrarisch bedrijf met een nieuwe bedrijfswoning in het buitengebied.

Tussen partijen is evenmin in geschil dat dergelijke ontwikkelingen in strijd zijn met het gemeentelijke beleid en de provinciale algemene regels ter zake, gericht op het tegengaan van een verdere verstening van het buitengebied.

In hetgeen [appellant sub 18] en [appellant sub 10] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad zich hierop niet heeft mogen baseren in de voorliggende situatie. Het feit dat het voormalige agrarische complex in het verleden privaatrechtelijk is gesplitst, neemt niet weg dat in planologisch opzicht sprake is van één agrarisch bedrijfsperceel. [appellant sub 18] en [appellant sub 10a] hebben voorts geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht die moeten leiden tot het oordeel dat de Afdeling thans tot een ander oordeel moet komen dan in de bovengenoemde uitspraak van 10 december 2003. Voor zover [appellant sub 18] wijst op bouwvergunningen die in 2001 en 2004 voor zijn woning zijn verleend, overweegt de Afdeling dat daaruit niet kan worden afgeleid dat deze woning door het college van burgemeester en wethouders in planologisch opzicht is aangemerkt als burgerwoning. Voor zover [appellant sub 18] stelt dat het gebruik als burgerwoning voor de tweede keer onder de werking van het overgangsrecht is gebracht, overweegt de Afdeling dat - daargelaten de vraag of deze stelling juist is - het feit dat in een bepaalde situatie sprake zou zijn van bestaand gebruik dat in het vorige plan onder het overgangsrecht viel, niet betekent dat aanspraak bestaat op een positieve bestemming van dat bestaande gebruik.

Het betoog faalt.

2.19. [appellant sub 18] en [appellant sub 10] hebben voorts aangevoerd dat - voor het geval de Afdeling tot het oordeel zou komen dat de raad één gezamenlijk agrarische bouwvlak voor beide percelen in het plan heeft kunnen opnemen - het gezamenlijke bouwvlak dient te worden vergroot, waardoor de paardenfokkerij op het perceel [locatie 10] kan worden uitgebreid. Daarbij zou volgens [appellant sub 18] en [appellant sub 10] dan tevens de mogelijkheid moeten worden geboden om binnen dit bouwvlak een tweede bedrijfswoning te bouwen, zodat de paardenfokkerij toch kan beschikken over de noodzakelijke bedrijfswoning.

2.19.1. De raad stelt zich blijkens het verhandelde ter zitting op het standpunt dat het gezamenlijke agrarische bouwvlak voor de percelen [locatie 18] en [locatie 10], gezien de omvang daarvan, op zichzelf bezien voldoende ruimte biedt voor de door [appellant sub 10] gewenste ontwikkelingen. De raad acht een vergroting van het agrarische bouwvlak dan ook niet wenselijk. De raad stelt voorts dat alleen medewerking kan worden verleend aan de bouw van een tweede bedrijfswoning als de eerste bedrijfswoning ook daadwerkelijk bedrijfsmatig wordt bewoond. Nu dit laatste niet het geval is, kan volgens de raad - mede gezien de provinciale regelgeving ter zake - geen tweede bedrijfswoning op deze locatie worden toegestaan.

2.19.2. Gezien hetgeen hiervoor onder 2.18.6 is overwogen, leidt hetgeen [appellant sub 18] en [appellant sub 10] hebben aangevoerd niet tot de conclusie dat de raad bij de vaststelling van het plan in redelijkheid niet heeft kunnen aansluiten bij de omvang van het bouwvlak zoals dat in het voorheen geldende bestemmingsplan was opgenomen. Daarbij is van belang dat [appellant sub 18] en [appellant sub 10] niet hebben bestreden dat het bouwvlak op zichzelf bezien voldoende ruimte biedt voor de door [appellant sub 10] gewenste ontwikkelingen.

Evenmin leidt het aangevoerde tot het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de noodzaak van een tweede bedrijfswoning in het voorliggende geval niet is onderbouwd.

2.20. In hetgeen [appellant sub 18] en [appellant sub 10] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat betreft de percelen [locatie 18] en [locatie 10], strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellant sub 10] is geheel en het beroep van [appellant sub 18] is, wat dit onderdeel betreft, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 18] voor het overige

2.21. Ter zitting heeft [appellant sub 18] de beroepsgrond met betrekking tot het bouwen binnen 5 m van de zijdelingse perceelsgrens ingetrokken.

Ook heeft hij ter zitting zijn beroep ingetrokken, voor zover dat betrekking heeft op de Handleiding duurzame locaties.

2.22. [appellant sub 18] stelt dat aan de percelen [locatie 18a] en [locatie 18b] ten onrechte de aanduiding 'intensieve veehouderij' is toegekend. Volgens [appellant sub 18] wordt op het perceel [locatie 18a], dat inmiddels eigendom is van de gemeente, geen intensieve veehouderij meer geëxploiteerd. Op het perceel [locatie 18b] is een scharrelvarkenshouderij gevestigd, zodat op dat perceel volgens [appellant sub 18] evenmin sprake is van een intensieve veehouderij.

2.22.1. Aan de percelen [locatie 18a] en [locatie 18b] is in het plan, voor zover hier van belang, de bestemming "Agrarisch", met de aanduiding 'intensieve veehouderij' toegekend. Aan beide percelen is eveneens de gebiedsaanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied primair' toegekend.

2.22.2. Wat betreft het perceel [locatie 18a] stelt de raad dat de milieuvergunning voor de inrichting op dit perceel is ingetrokken. Volgens de raad was in het voorheen geldende bestemmingsplan de mogelijkheid opgenomen om ter plaatse een intensieve veehouderij te exploiteren. Deze mogelijkheid is in dit plan gehandhaafd, omdat het perceel ligt binnen een LOG en is gereserveerd voor een te verplaatsen intensieve veehouderij. Volgens de raad past dit in de provinciale regelgeving, op grond waarvan hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwvlak in een LOG zijn toegestaan.

Hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad het plan in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Daarbij is mede van belang dat het bouwvlak zoals dat in het plan is opgenomen ten behoeve van het perceel [locatie 18a] overeenstemt met het voorheen geldende planologische regime. Het enkele feit dat het desbetreffende perceel inmiddels eigendom is van de gemeente leidt evenmin tot het oordeel dat de raad de aanduiding 'intensieve veehouderij' niet in redelijkheid heeft kunnen opnemen voor dit perceel. Het betoog faalt in zoverre.

2.22.3. Ten aanzien van het perceel [locatie 18b] stelt de raad dat op dit perceel een scharrelvarkenshouderij wordt geëxploiteerd, maar dat dit bedrijf is aan te merken als een intensieve veehouderij.

In artikel 1 van de planregels is een "intensieve veehouderij" als volgt omschreven: "Dit is een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen met uitzondering van grondgebonden melkveehouderijen".

Ter zitting heeft de raad toegelicht dat op het perceel weliswaar een vrije uitloopruimte voor varkens aanwezig is, maar dat de varkens met name worden gehouden binnen de op het perceel aanwezige bebouwing. [appellant sub 18] heeft dit ter zitting niet weersproken. Ook anderszins heeft [appellant sub 18] niet aannemelijk gemaakt dat de varkenshouderij niet kan worden aangemerkt als een intensieve veehouderij als bedoeld in dit bestemmingsplan. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad de aanduiding 'intensieve veehouderij' niet in redelijkheid heeft kunnen opnemen voor dit perceel. Ook in zoverre faalt het betoog.

2.23. [appellant sub 18] heeft verder aangevoerd dat het plan bij de vaststelling ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, in die zin dat de aanduidingen 'openheid' en 'kansrijk extensief recreatief gebied', die in het ontwerpplan waren toegekend aan een groot aantal percelen in zijn omgeving, zijn verwijderd. [appellant sub 18] vreest dat dit leidt tot de komst of uitbreiding van megastallen van intensieve veehouderijen.

2.23.1. Aan het merendeel van de gronden in de omgeving van de woning van [appellant sub 18] is in het plan de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Anders dan in het ontwerpplan zijn aan de gronden in de omgeving van de woning van [appellant sub 18] in het vastgestelde plan niet de aanduidingen 'openheid' en 'kansrijk extensief recreatief gebied' toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.7.1, van de planregels is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) een aantal werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren op de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding 'openheid'.

Ingevolge lid 3.7.2, onder a, is dit verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden die plaatsvinden op het agrarische bouwvlak.

Het vorenstaande betekent dat met de door [appellant sub 18] gewenste aanduiding 'openheid' voor de gronden in zijn omgeving niet de door hem gevreesde komst of uitbreiding van megastallen kan worden voorkomen.

De aanduiding 'kansrijk extensief recreatief gebied' is - zo blijkt uit artikel 3, lid 3.6.4 en lid 3.8.10, van de planregels - van belang bij het verlenen van een ontheffing voor het toestaan van recreatieve nevenactiviteiten en bij het wijzigen van de bestemming "Agrarisch" in de bestemming "Recreatie". Ook het toekennen van deze aanduiding aan gronden in zijn omgeving betekent derhalve niet dat de door [appellant sub 18] gevreesde komst of uitbreiding van megastallen kan worden tegengegaan. Het betoog faalt.

2.23.2. In hetgeen [appellant sub 18] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, wat betreft de hiervoor genoemde onderdelen, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ook in zoverre ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 12]

2.24. Ter zitting heeft [appellant sub 12] zijn beroepsgrond met betrekking tot de weergave op de verbeelding van zijn bouwvlak ingetrokken.

2.25. [appellant sub 12] betoogt dat volgens de reactie op zijn zienswijze het ontwerpplan met betrekking tot zijn perceel aan het [locatie 12] ten onrechte niet aansloot bij het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 2007-01" en dat het plan op dit punt zou worden aangepast, maar dat dit niet is doorgevoerd in het uiteindelijke vaststellingsbesluit. Het betreft volgens hem de toegestane oppervlakte van de bebouwing op zijn perceel, die in plaats van 1068 m², 1620 m² moet bedragen en het ontbreken van de aanduiding "bedrijfswoning" op het perceel.

2.25.1. Ingevolge het plan is aan de gronden aan het [locatie 12] de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - dierenpension" toegekend.

Er is geen aanduiding "bedrijfswoning" opgenomen. In artikel 6, lid 6.1.1, tabel 13, van de planregels is ten aanzien van het perceel aan het [locatie 12] te Oirschot bepaald dat de bebouwingsoppervlakte maximaal 1068 m² mag bedragen.

2.25.2. In de zienswijzennota is vermeld dat voor het perceel van [appellant sub 12] de bestemming met bijbehorende planregels conform het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 2007-01" in het plan diende te worden opgenomen. In het raadsbesluit staat dat de raad heeft ingestemd met de beantwoording van de zienswijzen. Niet in geschil is dat de in het herzieningsplan vergunde situatie niet als zodanig is bestemd. Bovendien heeft de raad ter zitting en in het verweerschrift erkend dat hij de vergunde situatie als zodanig heeft willen bestemmen. De planregels en de verbeelding stemmen derhalve in zoverre niet overeen met het besluit tot vaststelling.

2.25.3. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling daarom aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang voor zover het betreft de toegestane oppervlakte van de bebouwing in artikel 6, lid 6.1.1, onder a, en voor zover het betreft het ontbreken van de aanduiding "bedrijfswoning" op zijn perceel zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wat betreft deze onderdelen dient te worden vernietigd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

2.25.4. Nu niet aannemelijk is dat derden hierdoor in hun belangen worden geschaad, ziet de Afdeling aanleiding in dit geval met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat als toegestane oppervlakte voor het perceel [locatie 12] in artikel 6, lid 6.1.1, tabel 13, 1620 m² wordt opgenomen en op de verbeelding ter plaatse de aanduiding "bedrijfswoning" worden geplaatst, een en ander zoals dat was opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 2007-01" en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat op dit onderdeel is vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.26. [appellant sub 13] kan zich niet verenigen met de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "volkstuin" en de gebiedsaanduiding "Archeologische waarden", die aan zijn perceel aan de Leeuwerikstraat ong. te Oirschot zijn toegekend. Hij beoogt op het perceel een woning te realiseren en voert daartoe aan dat het perceel niet in open waardevol landschap ligt, maar op normaal akkerland binnen een bebouwingsconcentratie. Er zijn of worden in de omgeving verscheidene woningen gebouwd. Hij stelt voorts dat zijn perceel ten onrechte binnen de begrenzing van de Regionale natuur- en landschapseenheid (hierna: RNLE) is gebracht.

2.26.1. De raad stelt dat, gelet op het provinciale beleid, woningbouw in het buitengebied in beginsel niet kan worden toegestaan. Het gebied is voorts in de Verordening Ruimte Noord-Brabant 2011 opgenomen als cultuurhistorisch vlak. Bovendien kenmerkt het gebied zich door de openheid, die behouden moet blijven. Ook is sprake van een beschermde dorpsrand. Het perceel ligt voorts binnen de RNLE 'Het Groene Woud'. Deze begrenzing is opgenomen als groenblauwe mantel in de genoemde verordening en moet door de gemeenten tevens worden neergelegd in bestemmingsplannen.

Het perceel ligt volgens de raad ook buiten een bebouwingsconcentratie. De woningen waarop [appellant sub 13] zich beroept staan in de bebouwde kom van Oirschot, waarvoor een afzonderlijk bestemmingsplan geldt met een eigen afwegingskader. Derhalve worden in het voorliggende geval geen mogelijkheden voor woningbouw geboden, aldus de raad.

2.26.2. Vast staat dat het perceel ligt in het buitengebied. Gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid, dat gericht is op het tegengaan van verstening van het buitengebied, heeft de raad in redelijkheid het toekennen van een woonbestemming, zoals door [appellant sub 13] wordt bepleit, niet wenselijk kunnen achten.

[appellant sub 13] heeft ter onderbouwing van het betoog dat het perceel is gelegen binnen een bebouwingsconcentratie niet gewezen op situaties die gelijk moeten worden geacht aan die waarin hijzelf verkeert. De woningen waarop hij wijst zijn alle gelegen binnen de dorpskern van Oirschot, terwijl zijn perceel, zo blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, in overwegend landelijk gebied ligt. Reeds daarom geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van een planregeling voor deze gronden heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn perceel ten onrechte binnen de begrenzing van de RNLE is gebracht, nu hij deze stelling niet heeft onderbouwd.

2.26.3. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 14 en [appellant sub 29]

2.27. [appellant sub 14] en [appellant sub 29] kunnen zich er niet mee verenigen dat bij de vaststelling van het plan de in het ontwerpplan opgenomen woonbestemming voor hun percelen aan het Pandgat/Kampsesteeg, respectievelijk kadastraal bekend gemeente Oirschot, sectie […], nr. […], en sectie […], nr. […], is vervallen. Zij beogen op hun percelen woningen te realiseren met toepassing van de provinciale Ruimte voor Ruimteregeling.

[appellant sub 14] en [appellant sub 29] voeren onder meer aan dat de wijziging die op dit punt ten opzichte van het ontwerpplan is aangebracht zodanig ingrijpend is dat sprake is van een nieuw bestemmingsplan en dat de bestemmingsplanprocedure derhalve opnieuw gestart had moeten worden. Zij betogen voorts dat het bezit van een bouwtitel geen ruimtelijk relevant vereiste is, dat er voor het overige geen ruimtelijke bezwaren in de weg staan aan het toekennen van een woonbestemming en dat zij bovendien wel tijdig in het bezit waren van de noodzakelijke bouwtitels. Verder is volgens hen ten onrechte noch een anterieure overeenkomst, noch een exploitatieplan vastgesteld. De raad heeft het onderhandelingsproces om te komen tot een anterieure overeenkomst op onjuiste wijze en te laat ingezet. Bovendien is met betrekking tot een vergelijkbaar bouwplan in het kader van de Ruimte voor Ruimteregeling aan het [locatie 14] wel een woonbestemming toegekend, terwijl evenmin was voldaan aan alle voorwaarden van de gemeente. Dit is in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant sub 14] en [appellant sub 29].

2.27.1. De raad staat op het standpunt dat geen sprake is van een zodanige wijziging van het ontwerpplan dat een nieuw ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd. Aan het niet toekennen van de beoogde woonbestemming is uitsluitend het ontbreken van de vereiste bouwtitels ten grondslag gelegd en niet het niet tijdig sluiten van een anterieure overeenkomst. In het plan zijn slechts de planologisch haalbare ontwikkelingen opgenomen. Voor woningbouw in het kader van de Ruimte voor Ruimteregeling betekent dit dat een bouwtitel moet zijn verworven. Weliswaar hebben betrokkenen een voorlopig koopcontract gesloten maar onder ontbindende voorwaarde van financiering, zodat niet aan de gestelde eis werd voldaan. Voor de woningbouw aan het [locatie 14] waren de vereiste bouwtitels tijdig verkregen. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is derhalve geen sprake. Dat de anterieure overeenkomst in dat geval eerst na de vaststelling van het plan is gesloten is daarbij niet relevant, aldus de raad.

2.27.2. Bij het bestreden besluit is de in het ontwerpplan opgenomen woonbestemming van de bouwvlakken in kwestie voor vier geplande Ruimte voor Ruimte-woningen ambtshalve gewijzigd wegens het ontbreken van de vereiste bouwtitels. Niet in geding is dat in planologisch opzicht geen bezwaren tegen de door betrokkenen beoogde woningbouw bestaan.

2.27.3. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien een afwijking van het ontwerp naar aard en omvang zodanig groot is dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vast staat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. De afwijkingen van het ontwerp waar het hier om gaat acht de Afdeling naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Dit betoog faalt.

2.27.4. De provinciale beleidsregel "Ruimte voor Ruimte 2006" heeft tot doel de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij, de bouw op passende locaties toe te staan in afwijking van de programmering van de woningbouw, of indien nodig, in afwijking van de beleidslijnen voor zuinig ruimtegebruik of de regel dat geen burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied. Artikel 4 van de regeling, getiteld "Zekerstellingen ruimte voor ruimte", bevat de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te kunnen komen voor toepassing van de regeling. De voorwaarden betreffen de zekerstelling dat de voormalige bedrijfsbebouwing is gesloopt, dat daadwerkelijk milieuwinst wordt behaald en dat geen gebruik is gemaakt van andere subsidieregelingen. Teneinde een woning in het buitengebied te mogen realiseren, kan een particulier bij een agrariër een bouwtitel aankopen. Hij betaalt dan aan de agrariër een vergoeding voor de sloop van diens agrarische bedrijfsgebouwen. Een bouwtitel kan ook worden gekocht bij de commanditaire vennootschap de Ontwikkelingsmaatschappij Ruimte voor Ruimte (hierna: Ruimte voor Ruimte CV). De sloopvergoeding voor de agrariërs wordt door de Ruimte voor Ruimte CV gefinancierd uit de opbrengst van de bouwtitels.

2.27.5. Vast staat dat [appellant sub 14] op 10 september 2010 een overeenkomst heeft gesloten met een agrariër teneinde één bouwtitel te verkrijgen en dat [appellant sub 29] op 13 september 2010 een overeenkomst heeft gesloten met de Ruimte voor Ruimte CV voor de aankoop van twee bouwtitels. Tevens staat vast dat in de beide overeenkomsten een ontbindende voorwaarde ten aanzien van de financiering was opgenomen.

2.27.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de raad het in 2.27.4 weergegeven provinciale beleid overgenomen en als eigen beleid gehanteerd bij de vaststelling van het plan. Daarbij hanteert de raad als uitgangspunt dat voor het opnemen in een bestemmingsplan van een woonbestemming in het kader van de Ruimte voor Ruimteregeling noodzakelijk is dat de betaling van de bouwtitel gegarandeerd is. Oogmerk van het stellen van deze voorwaarde is om zeker te stellen dat het planologisch toestaan van een nieuwe woning in het buitengebied wordt gecompenseerd door het realiseren van ruimtewinst met de verwijdering van agrarische bedrijfsgebouwen elders in dat gebied. Naar het oordeel van de Afdeling ligt derhalve een ruimtelijk motief aan het beleid ten grondslag. Een tot stand gebrachte anterieure overeenkomst of een vastgesteld exploitatieplan zou hieraan niet hebben afgedaan. Aan het niet toekennen van de gevraagde woonbestemming is immers uitsluitend het ontbreken van de vereiste bouwtitels ten grondslag gelegd en niet het niet (tijdig) gesloten zijn van een anterieure overeenkomst. Anders dan [appellant sub 14] en [appellant sub 29] hebben betoogd, maakt het feit dat in gevallen waarin de aankoop van de bouwtitel via de Ruimte voor Ruimte CV verloopt geld in de gemeentekas wordt gestort, dat niet anders. Zoals de raad ter zitting heeft verklaard betreft het in dat geval geoormerkte gelden, die besteed moeten worden aan het realiseren van ruimtewinst. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het in algemene zin onmogelijk is om aan het in het beleid opgenomen uitgangspunt van financiële zekerstelling te voldoen.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad, wegens het ten tijde van de planvaststelling ontbreken van voldoende zekerheid dat de beoogde ruimtewinst zou worden geboekt, in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voor de percelen van [appellant sub 14] en [appellant sub 29] geen woonbestemming in het plan op te nemen.

2.27.7. Ten aanzien van de door [appellant sub 14] en [appellant sub 29] gemaakte vergelijking met de situatie van het perceel [locatie 14] wordt overwogen dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de benodigde bouwtitels in dat geval wel tijdig waren verkregen.

De vraag waarom partijen in het hier voorliggende geval na veelvuldig overleg geen anterieure overeenkomst hebben gesloten en aan wie dat te wijten is, kan in deze bestuursrechtelijke procedure niet aan de orde komen.

2.27.8. In hetgeen [appellant sub 14] en [appellant sub 29] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hen bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 16]

2.28. [appellant sub 16] is eigenaresse van enkele percelen aan de Voldijnseweg en aan de Broekeindsedijk te Westelbeers. Zij stelt dat in het plan ten onrechte een natuurbestemming is toegekend aan een deel van het perceel […] aan de Voldijnseweg. Het desbetreffende gedeelte van het perceel is volgens haar in gebruik als akkerbouwland.

2.28.1. Aan een gedeelte van het perceel […] aan de Voldijnseweg is in het plan de bestemming "Natuur (N)" toegekend.

2.28.2. De raad heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan besloten dat aan het desbetreffende gedeelte van het perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden" moet worden toegekend. Deze wijziging, zoals weergegeven op pagina 187 van de zienswijzennota, is niet verwerkt op de verbeelding. De verbeelding stemt op dit punt niet overeen met het besluit tot vaststelling. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft de raad dit erkend.

Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan, in onderlinge samenhang bezien, in zoverre zijn vastgesteld in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Het beroep van [appellant sub 16] is op dit onderdeel gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.28.3. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat aan het desbetreffende gedeelte van het perceel […] de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden" had moeten worden toegekend. Deze bestemming is eveneens toegekend aan een ander gedeelte van het genoemde perceel. Gelet hierop en nu niet aannemelijk is dat derden hierdoor in hun belangen worden geschaad, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding om de bestemming van het desbetreffende gedeelte van het perceel […] zelfvoorziend aan te passen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.

2.29. [appellant sub 16] stelt verder dat in het plan ten onrechte een dubbelbestemming, gericht op de bescherming van natuurwaarden, is toegekend aan het perceel […] aan de Broekeindsedijk. Dit perceel is in gebruik als akkerbouwland. [appellant sub 16] vreest dat de dubbelbestemming leidt tot een beperking van het bestaande agrarische gebruik. Ter zitting heeft [appellant sub 16] toegelicht dat zij het niet uitgesloten acht dat zij hiervoor een vergunning als bedoeld in artikel 5, lid 5.7.1, aanhef en onder b, onderdeel 1.e of onderdeel 2.a, van de planregels nodig heeft. Zij vreest dat zij in dat geval beperkingen ondervindt van het bepaalde in artikel 29, lid 29.4.1, van de planregels.

2.29.1. Aan het perceel […] aan de Broekeindsedijk is in het plan, voor zover hier van belang, de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden (AW-NLW)", met de nadere gebiedsaanduiding 'aardkundig waardevol gebied', toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, van de planregels zijn de desbetreffende gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 5.7.1, aanhef en onder b, onderdeel 1.e en onderdeel 2.a, is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op gronden met de aanduiding 'aardkundig waardevol gebied' de waterhuishouding te wijzigen door het draineren, vergraven, diepploegen of bemalen van gronden dan wel deze gronden te ontgronden, te vergraven, af te graven of te egaliseren.

Aan het perceel […] is in het plan tevens de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000 (WR-NT)" toegekend.

Ingevolge artikel 29, lid 29.1.1, van de planregels zijn de gronden met deze dubbelbestemming mede bestemd voor het in stand houden van de landschaps- en natuurwaarden en het voorkomen van verslechtering en verstoring van de aanwezige natuurlijke habitats.

In lid 29.4.1 is bepaald dat, voor zover ingevolge de bestemmingen waarmee deze bestemming samenvalt, een aanlegvergunning kan worden afgegeven, bij de verlening van deze vergunning tevens het volgende criterium in acht dient te worden genomen: de werken/werkzaamheden mogen geen (significant) nadelige effecten hebben op de belangen die door de aanwijzing van het Natura-2000 gebied worden beschermd en vergunning is verkregen op basis van de Natuurbeschermingswet.

2.29.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het in het geding zijnde perceel van [appellant sub 16] ligt in het Natura 2000-gebied Kempenland-West.

De raad acht een bescherming van dit natuurgebied door het opnemen van artikel 29, lid 29.4.1, in de planregels noodzakelijk, zo blijkt uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting. Volgens de raad staat deze bepaling niet in de weg aan de voortzetting van het bestaande agrarische gebruik op het perceel.

2.29.3. De Afdeling overweegt hierover dat het realiseren van projecten of het verrichten van andere handelingen in het Natura 2000-gebied Kempenland-West valt onder het beschermingsregime van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. De raad heeft niet aangegeven waarom naast dat beschermingsregime tevens een aanlegvergunningstelsel in het bestemmingsplan moet worden opgenomen ter bescherming van de natuurwaarden in het Natura-2000 gebied Kempenland-West. Evenmin heeft de raad aangegeven dat met dit aanlegvergunningstelsel is beoogd te voorzien in de bescherming van andere belangen dan de belangen die reeds worden beschermd op grond van de Natuurbeschermingswet 1998.

Ten slotte heeft de raad niet onderbouwd waarom hij zich op het standpunt stelt dat [appellant sub 16] door de desbetreffende regeling niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt.

Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 16] heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat dit onderdeel betreft, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 17]

2.30. [appellant sub 17] voert aan dat in het plan ten onrechte geen recreatiebestemming is toegekend aan de op zijn perceel aan het [locatie 17] te [plaats] aanwezige woning. Hij betoogt dat deze woning, evenals de identieke woning aan het [locatie 17a], in 1949 of 1950 is gebouwd door de verzekeringsmaatschappij Compagnie van Assuradeuren te Den Haag, voorgangster van Aegon, als vakantieverblijf voor eigen personeel. Derhalve moet volgens [appellant sub 17] worden aangenomen dat daarvoor bouwvergunningen zijn verleend. De verzekeringsmaatschappij heeft de woning aan het [locatie 17] omstreeks 1961 aan de vader van appellant en de woning aan het [locatie 17a] met de grond waarop beide woningen staan, aan een derde verkocht. Enkele jaren geleden heeft [appellant sub 17] de grond waarop de woning [locatie 17] staat van deze derde gekocht. Voor zover al sprake is van een illegale situatie, heeft het gemeentebestuur deze volgens hem bewust gedoogd. Dit blijkt uit het feit dat hij reeds lange tijd gemeentelijke belastingen betaalt voor de woning, dat daaraan een officieel adres en een postcode zijn toegekend en dat in 1996 een briefwisseling met de gemeente heeft plaatsgevonden over aansluiting op het riool. Bovendien blijkt uit een brief van 27 februari 2009 van het gemeentebestuur dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de woning omdat concreet zicht op legalisatie bestaat, aldus [appellant sub 17] .

2.30.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een illegale situatie, nu ondanks grondig archiefonderzoek geen bouwvergunning is gevonden voor de realisering van de woning. Volgens de raad moet worden betwijfeld of de woning destijds is gebouwd door een verzekeringsmaatschappij, nu daarvan geen enkel schriftelijk of ander bewijs bestaat. In beginsel wordt zo min mogelijk medewerking verleend aan het legaliseren van illegaal ontstane situaties. Het feit dat per brief is aangegeven dat niet handhavend wordt opgetreden, vormt geen reden om de woning positief te bestemmen en ook het feit dat een adres is toegekend aan een woning, of dat deze op de gemeentelijke riolering is aangesloten, betekent niet dat de woning ook planologisch is toegestaan, aldus de raad.

2.30.2. De gronden van [appellant sub 17] zijn bestemd als "Bos". Het daarop plaatsen van gebouwen en het gebruik van de gronden voor verblijfsrecreatie is niet bij recht toegestaan.

2.30.3. De Afdeling acht onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voor de bouw van de woning aan het [locatie 17] destijds een bouwvergunning is verleend. De enkele bewering van [appellant sub 17] dat de woning is gebouwd door een bekende verzekeringsmaatschappij kan niet leiden tot de conclusie dat van het bestaan van een bouwvergunning moet worden uitgegaan, nu hij geen begin van bewijs voor die bewering heeft ingebracht en de raad bij archiefonderzoek geen vergunning heeft aangetroffen. Ook overigens heeft [appellant sub 17] geen documenten overlegd die het mogelijk bestaan van een bouwvergunning kunnen ondersteunen, zoals stukken van de verkoop door de verzekeringsmaatschappij van de woningen en de grond.

De raad heeft bij het vaststellen van het plan dan ook geen rekening hoeven houden met het bestaan van een rechtsgeldige bouwvergunning waaraan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 mei 2003 in zaak nr. 200203644/1), bij de vaststelling van een bestemmingsplan in beginsel niet voorbij kan worden gegaan.

2.30.4. Anders dan [appellant sub 17] veronderstelt komt voor de vraag of een bestaande woning als zodanig moet worden bestemd noch aan gemeentelijke belastingaanslagen of heffingen rioolrecht, noch aan de toekenning van een huisnummer en postcode planologische betekenis toe, omdat hiervoor een ander toetsingskader geldt. Ook uit de omstandigheid dat sinds de aanvang van het gebruik als woning daartegen niet is opgetreden, volgt niet dat de woning als zodanig diende te worden bestemd. In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan op een dergelijke bestemming. In de brief van 27 februari 2009 heeft het gemeentebestuur medegedeeld dat niet meer zal worden opgetreden tegen overtredingen die zijn gestart voor 1 januari 1997 en dat dientengevolge ook in dit geval zal worden afgezien van handhavend optreden. Anders dan [appellant sub 17] meent kan aan de brief niet het gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat de situatie zou worden gelegaliseerd.

2.30.5. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 20]

2.31. Ter zitting is komen vast te staan dat het plan niet in de weg staat aan het gebruik van de bijgebouwen voor caravanstalling op het perceel aan de [locatie 20] te Oirschot. In verband hiermee heeft [appellant sub 20] ter zitting zijn daarop betrekking hebbende beroepsgrond ingetrokken.

2.31.1. [appellant sub 20] betoogt dat in het plan ten onrechte de tweede woning op zijn perceel niet is opgenomen. De gemeente heeft verschillende malen toegezegd deze mee te nemen in de eerstvolgende planherziening. Het perceel had destijds de bestemming "Agrarische doeleinden", die is gewijzigd in "Woondoeleinden". Volgens de gemeente kunnen de toezeggingen niet worden nagekomen wegens gewijzigd beleid. Daaraan is ten onrechte met name ten grondslag gelegd dat in een LOG geen geurgevoelige objecten wordt toegestaan. Niet alleen wordt zijn perceel omringd door andere woningen, zodat een extra woning binnen de geurcontouren geen extra belemmering oplevert voor het LOG, en liggen binnen een straal van 50 m geen agrarische bedrijven, maar bovendien kent de Wet geurhinder veehouderij (hierna: Wgv) voor sommige situaties een soepeler regime. Hieraan is in de besluitvorming ten onrechte geen aandacht besteed. Bovendien wordt de tweede woning al ruim veertig jaar als zodanig bewoond en is hiertegen nooit opgetreden. De gemeente heeft voorts in 2007 al medegedeeld dat de bewoning van het bijgebouw onder overgangsrecht valt, aldus [appellant sub 20] .

2.31.2. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de tweede woning zonder bouwvergunning, dus illegaal, gerealiseerd is. Het huidige gebruik valt onder overgangsrecht. De locatie is gelegen in een LOG, ten aanzien waarvan het provinciale en gemeentelijke beleid gericht is op versterking van de intensieve veehouderij. Gelet op een en ander is de tweede woning niet als zodanig bestemd, aldus de raad.

2.31.3. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend, met de gebiedsaanduiding "Reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied primair". Ingevolge artikel 17, lid 17.4.1, onder a, in samenhang met lid 17.2.1, onder c, van de planregels is het gebruik van bijgebouwen voor bewoning niet toegestaan.

2.31.4. Blijkens het deskundigenbericht was op het perceel van [appellant sub 20] tot 1997 het agrarische bedrijf van zijn ouders gevestigd. [appellant sub 20] woont in de voormalige boerderij. De tweede woning is sinds de zestiger jaren gevestigd in een voormalig agrarisch bijgebouw ten zuiden van de boerderij. Deze woning wordt thans verhuurd aan derden.

2.31.5. Vast staat dat het perceel van [appellant sub 20] ligt in het LOG Beerze-Reusel.

Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was in dit kader onder meer het gelijknamige Reconstructieplan van belang, dat onder meer beleid bevatte. Uit de toelichting op het plan blijkt dat de raad het genoemde provinciale beleid met betrekking tot landbouwontwikkelingsgebieden onderschrijft en als gemeentelijk beleid heeft toegepast bij de vaststelling van het plan. Volgens de raad leidt het toekennen van een nieuwe woonbestemming in het als "Reconstructiewetzone-landbouwontwikkelingsgebied primair" aangewezen gebied tot een beperking van de mogelijkheid om het LOG zo efficiënt mogelijk aan te wenden voor de intensieve veehouderij, aangezien een extra woning belemmeringen oplevert voor de huidige en toekomstige intensieve veehouderijen in het gebied.

De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

2.31.6. In hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval niet onverkort aan dit beleid had mogen vasthouden. Meer in het bijzonder bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het op de weg van de raad had gelegen om te onderzoeken of het toekennen van een nieuwe woonbestemming op deze locatie in de huidige situatie en in de eventuele situatie waarin in de omgeving nieuwe intensieve veehouderijen mogelijk zouden worden gemaakt, onder de bepalingen van de Wgv en andere milieuwetgeving toelaatbaar zou zijn. De Afdeling acht daarbij mede van belang dat geen sprake is van een legale situatie, waarmee bij het vaststellen van het plan rekening had moeten worden gehouden. [appellant sub 20] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de woning in het voormalig agrarisch bijgebouw destijds met bouwvergunning voor bewoning geschikt is gemaakt. Voorts komt in het kader van de vraag of een gebruik van dit gebouw als burgerwoning planologisch dient te worden toegestaan, geen betekenis toe aan de omstandigheid dat deze woning in een oude milieuvergunning als woning vermeld was, nog daargelaten dat deze vergunning inmiddels is vervallen. Ook uit de omstandigheid dat sinds de aanvang van het gebruik als burgerwoning daartegen niet is opgetreden, volgt niet dat het gebouw als burgerwoning diende te worden bestemd. Ook al valt het gebruik van het gebouw als burgerwoning volgens partijen onder de bescherming van het overgangsrecht, doet dit geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan op de toekenning van een woonbestemming. Wat betreft het beroep van [appellant sub 20] op een toezegging van de raad in 2007 om te zullen toetsen of het destijds geldende beleid een mogelijkheid bood voor het legaliseren van een gebruik als woonruimte, wordt overwogen dat deze verklaring geen toezegging is om hier ook daadwerkelijk in een woonbestemming te voorzien.

2.31.7. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de tweede woning niet als zodanig in het plan op te nemen.

2.31.8. In hetgeen [appellant sub 20] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 21]

2.32. Ter zitting heeft [appellant sub 21] de beroepsgrond met betrekking tot de verkleining van het bouwvlak en de afstand van het bouwen tot de perceelsgrens ingetrokken.

2.33. [appellant sub 21] betoogt dat ten onrechte niet de aanduiding "hondentrimsalon" is toegekend aan de hondentrimsalon die hij op het perceel [locatie 21] exploiteert. In dit kader voert hij aan dat hij voorafgaand aan het opstellen van het ontwerp van het plan de raad door middel van een enquêteformulier heeft geïnformeerd over zijn wens om deze hondentrimsalon als zodanig te bestemmen.

Verder betoogt [appellant sub 21] dat het plan ten onrechte een intensieve veehouderij mogelijk maakt op het naastgelegen perceel [locatie 21a]. Tot slot voert hij aan dat ten onrechte de aanduiding "openheid" en de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" zoals die in het ontwerp van het plan waren toegekend aan de percelen in de omgeving, zijn verwijderd in het definitieve plan. Volgens hem leidt dit tot de komst of uitbreiding van megastallen van intensieve veehouderijen.

2.33.1. Aan het perceel [locatie 21] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" toegekend. Het bouwvlak heeft de functieaanduiding "bedrijfswoning". In het hiervoor geldende bestemmingsplan was aan de gronden van [appellant sub 21] de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Een hondentrimsalon was op dit perceel niet toegestaan.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf met uitzondering van intensieve veehouderij en glastuinbouw.

In het ontwerp van het voorliggende plan was aan het perceel van [appellant sub 21] de bestemming "Agrarisch met waarden" toegekend.

De gronden rond zijn perceel hadden in het ontwerp de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" en de aanduiding "openheid".

Aan het perceel [locatie 21a] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend.

2.33.2. De raad stelt dat het plan conserverend is en dat om die reden de hondentrimsalon niet mogelijk is gemaakt. Met betrekking tot het enquêteformulier heeft de raad gesteld dat hem dit formulier niet bekend is en mogelijk in het ongerede is geraakt. Los hiervan had volgens de raad voor de hondentrimsalon een ruimtelijke onderbouwing moeten worden opgesteld en had deze moeten worden gevoegd bij de zienswijze van [appellant sub 21] tegen het ontwerp van het plan. Eerst indien deze ruimtelijke onderbouwing voorhanden is, zal de raad overgaan tot de beoordeling of een hondentrimsalon ter plaatse aanvaardbaar is.

In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan wat betreft het niet bestemmen van een hondentrimsalon strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgrond slaagt niet.

2.33.3. Met betrekking tot de verruiming van het bouwvlak op het perceel [locatie 21a] overweegt de Afdeling als volgt. Voor het perceel, dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "intensieve veehouderij" heeft, is voorafgaand aan het thans ter beoordeling staande plan een wijzigingsplan vastgesteld waarbij het bouwvlak is verruimd tot 1,5 hectare. Onder meer in het kader van dit wijzigingsplan is de aanvaardbaarheid van verruiming van het bouwvlak onderzocht en onderbouwd. Dit wijzigingsplan is onherroepelijk en het bouwvlak zoals het wijzigingsplan daarin voorzag, is overgenomen in het voorliggende plan. Voor de bouw van onder meer biggenstallen met voederkeuken op het perceel is bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 13 juli 2010 vergunning verleend. Deze vergunning vormt een zwaarwegend belang dat de raad heeft moeten betrekken bij zijn besluitvorming omtrent de aan het perceel [locatie 21a] toe te kennen bouwmogelijkheden. Hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om in het voorliggende plan een bouwvlak op te nemen waarmee de ten behoeve van het perceel [locatie 21a] verleende bouwvergunning wordt gerespecteerd.

De beroepsgrond slaagt niet.

2.33.4. Ten aanzien van de verwijdering van de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" en de aanduiding "openheid" overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 28, lid 28.2.1, van de planregels niet mag worden gebouwd op gronden die de bovengenoemde dubbelbestemming hebben. Ingevolge artikel 28, lid 28.2.2, zijn de bouwvlakken van dit bouwverbod uitgezonderd. Voor de gronden met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "openheid" is in artikel 3, lid 3.7.1, kort weergegeven, een aanlegvergunningenstelsel opgenomen. Ingevolge artikel 3, lid 3.7.2, onder a, is dit verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden die plaatsvinden op het agrarisch bouwvlak. Aangezien intensieve veehouderijen slechts binnen een bouwvlak met de aanduiding "intensieve veehouderij" kunnen worden opgericht en de dubbelbestemming "Waarde - Natte natuurparel" en de aanduiding "openheid" geen regeling voor de bouw van intensieve veehouderijen bevatten, betekent het voorgaande dat met de door [appellant sub 21] gewenste dubbelbestemming en aanduiding voor de percelen rond dat van hem de door hem gevreesde komst of uitbreiding van stallen niet kan worden voorkomen. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.33.5. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het de plandelen [locatie 21a] en [locatie 21] betreft, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

De beroepen van Hoevarko B.V., [appellant sub 23] en [appellant sub 24]

2.34. Hoevarko B.V. betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om haar scharrelvarkenshouderij aan de [locatie 18b] te Oirschot te transformeren naar een intensieve veehouderij met een omvang van ten minste 2,5 ha. In dit verband voert Hoevarko B.V. aan dat de raad ten onrechte een milieueffectrapport en een ruimtelijke onderbouwing die zij hiertoe heeft laten opstellen, niet heeft betrokken bij zijn besluitvorming.

[appellant sub 23] betoogt dat het plan in weerwil van een daartoe aan hem bij brief van 23 juni 2009 gedane toezegging niet ten behoeve van zijn intensieve veehouderij aan de [locatie 23] te [plaats] voorziet in vergroting van het bouwvlak tot 2 ha.

[appellant sub 24] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een vergroting van het bouwvlak ten behoeve van zijn varkenshouderij aan de [locatie 21a] te Oirschot. Op korte termijn heeft hij voornemens tot verdere ontwikkelingen van het bedrijf die passen binnen de grenzen van het voorliggende plan, maar verdere doorgroei binnen de planperiode is noodzakelijk, zo voert [appellant sub 24] aan.

Hoevarko B.V., [appellant sub 23] en [appellant sub 24] betogen dat, indien volgens de raad voor uitbreidingen van intensieve veehouderijen een milieueffectrapportage moet worden doorlopen, dat in het kader van het voorliggende plan had moeten worden gedaan. De raad heeft volgens hen de beoordeling van de aanvaardbaarheid van dergelijke ontwikkelingen dan ook niet mogen doorschuiven. Voor zover de raad verwijst naar de Verordening Ruimte ter motivering van zijn keuze om vergroting van bouwvlakken niet mogelijk te maken, voeren Hoevarko B.V., [appellant sub 23] en [appellant sub 24] aan dat de verordening op dit punt onverbindend moet worden geacht wegens strijd met de Reconstructiewet en het daarop gebaseerde reconstructieplan Beerze-Reusel. Indien de verordening op dit punt wel verbindend kan worden geacht, had de raad deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen, nu de verordening ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid tot ontheffing ten behoeve van ontwikkelingen als door Hoevarko B.V., [appellant sub 23] en [appellant sub 24] gewenst, zo betogen zij.

2.34.1. De raad stelt dat bij de door [appellant sub 23] bedoelde brief inderdaad is toegezegd dat medewerking zal worden verleend aan vergroting van het bouwvlak, maar dat nadien is besloten dat het thans voorliggende plan conserverend van aard zal zijn en dat daarna een plan zal worden vastgesteld ten behoeve van ontwikkelingen waarvoor een milieueffectrapportage moet worden uitgevoerd. Alleen al vanwege die keuze is in het thans voorliggende plan niet tegemoetgekomen aan de verzoeken van Hoevarko B.V., [appellant sub 23] en [appellant sub 24], aldus de raad.

2.34.2. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht, brengt de keuze van de raad om ontwikkelingen waarvoor een milieueffectrapport is vereist niet in het voorliggende plan mogelijk te maken met zich dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de door Hoevarko B.V., [appellant sub 23] en [appellant sub 24] gewenste ontwikkelingen kunnen worden bezien in samenhang met andere nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied. De keuze van de raad om ontwikkelingen ten behoeve waarvan een milieueffectrapportage moet worden uitgevoerd in samenhang te bezien, acht de Afdeling, mede bezien in het licht van het conserverende karakter van het voorliggende plan, niet onredelijk.

Gelet hierop en nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog onvoldoende duidelijkheid bestond over het antwoord op de vraag of, en zo ja op welke wijze uitbreiding van bouwvlakken ten behoeve van intensieve veehouderijen in het buitengebied mogelijk kunnen worden gemaakt, geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid voor heeft kunnen kiezen om de door Hoevarko B.V., [appellant sub 23] en [appellant sub 24] gewenste vergrotingen van hun bouwvlakken vooralsnog niet toe te staan. Met betrekking tot het beroep van [appellant sub 23] is daarbij nog van belang dat de gedane toezegging niet kan afdoen aan de plicht van de raad om zorgvuldigheid te betrachten bij zijn besluitvorming omtrent de toekenning en het toestaan van een vergroting van bouwvlakken van intensieve veehouderijen, waaronder dat van [appellant sub 23] .

Gezien het voorgaande behoeft hetgeen Hoevarko B.V., [appellant sub 23] en [appellant sub 24] hebben aangevoerd met betrekking tot de Verordening Ruimte thans geen bespreking.

2.34.3. In hetgeen Hoevarko B.V., [appellant sub 23] en [appellant sub 24] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hen bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 25]]

2.35. [appellant sub 5] betoogt dat ten onrechte de tweede woning op zijn perceel aan de [locatie 5b] te [plaats] niet in het plan is opgenomen. Het gebruik van de woning wordt daarmee ten onrechte voor de tweede maal onder overgangsrecht gebracht. De woning is sinds de realisering in 1985 zonder onderbreking en zonder dat daartegen is opgetreden, bewoond geweest. De woningen zijn in het kader van de Wet waardering onroerende zaken en andere gemeentelijke belastingen en heffingen ook altijd als twee afzonderlijke woningen aangeduid en belast. Onder deze omstandigheden kan tegen het gebruik in redelijkheid niet meer worden opgetreden. De raad had de woning derhalve in het plan dienen op te nemen. Dit geldt temeer nu de raad wel tot positieve bestemming is overgegaan van een woning op het adres [locatie 1a], waar dezelfde situatie aan de orde is, aldus [appellant sub 5] .

2.35.1. De raad heeft naar voren gebracht dat het gemeentelijk beleid er op is gericht om gebruik van de in het verleden in strijd met het bestemmingsplan ontstane woningen te beëindigen en dat hem het recht toekomt om te handhaven. Opname in de gemeentelijke basisadministratie en het betalen van onroerende zaaksbelasting betekent niet dat het gebruik ruimtelijk aanvaardbaar is en positief bestemd wordt. De voorliggende situatie is niet te vergelijken met die van de woning aan de [locatie 1a], nu het daar een agrarisch bouwvlak betreft waarop ook onder het voorheen vigerende bestemmingsplan twee bedrijfswoningen waren toegestaan, aldus de raad.

2.35.2. De woning van [appellant sub 5] bevindt zich aan de zuidzijde van zijn perceel nabij de Voorteindseweg. In het bijgebouw is volgens het deskundigenbericht sinds de tachtiger jaren een tweede wooneenheid gevestigd, die thans wordt verhuurd.

2.35.3. Aan de gronden zijn de bestemmingen "Wonen" en "Agrarisch" toegekend. Ingevolge artikel 17, lid 17.1.1, van de planregels is ter plaatse slechts één woning toegestaan. Ingevolge lid 17.4.1, onder a, is het gebruik van bijgebouwen voor bewoning niet toegestaan.

2.35.4. Ter zitting is komen vast te staan dat [appellant sub 5] met zijn beroep uitsluitend beoogt dat het bijgebouw aan de [locatie 5b] in het plan als burgerwoning wordt bestemd.

2.35.5. Niet aannemelijk is gemaakt dat het bijgebouw destijds met bouwvergunning voor bewoning geschikt is gemaakt, waarmee bij het vaststellen van het plan rekening had moeten worden gehouden.

2.35.6. Gelet op het gemeentelijke en provinciale beleid dat gericht is op het tegengaan van verstening van het buitengebied, heeft de raad in redelijkheid het bestemmen van de woning, zoals door [appellant sub 5] wordt bepleit, niet wenselijk kunnen achten.

2.35.7. Uit de omstandigheid dat sinds de aanvang van het gebruik daartegen niet is opgetreden, volgt niet dat aan het bijgebouw een woonbestemming had moeten worden toegekend. In beginsel doet gebruik in strijd met een geldende bestemming dan wel gebruik dat onder het overgangsrecht valt geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen ontstaan op een dergelijke bestemming. Voor de vraag of een als woning in gebruik zijnd bijgebouw moet worden bestemd komt voorts evenmin planologische betekenis toe aan gemeentelijke belastingaanslagen of heffingen, omdat hiervoor een ander toetsingskader geldt.

Nu niet is weersproken dat het perceel aan de [locatie 1a] een agrarische bestemming heeft en dat de twee bedrijfswoningen op dat perceel ook reeds in het vorige bestemmingsplan waren opgenomen, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 5] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen tweede bedrijfswoning ter plaatse toe te staan. Het betoog faalt.

2.35.8. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hem bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 26]

2.36. [appellant sub 26] exploiteert een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 26] te Oirschot. Hij heeft agrarische gronden in de omgeving van zijn bedrijf. Hij stelt dat in het plan ten onrechte een natuurbestemming is toegekend aan een perceel dat is gelegen ten zuiden van de Logtsebaan, tussen de Beverdonksedijk en een bosgebiedje. Het desbetreffende perceel is bij hem in gebruik als landbouwgrond, zo stelt [appellant sub 26].

2.36.1. Op de verbeelding is aan een perceel ten zuiden van de Logtsebaan, tussen de Beverdonksedijk en het plandeel met de bestemming "Bos (BO)", de bestemming "Natuur (N)" toegekend.

2.36.2. De raad stelt zich blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat aan het desbetreffende perceel - gezien het bestaande agrarische gebruik - ten onrechte een natuurbestemming is toegekend.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 26] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.36.3. Blijkens het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet langer in geschil dat aan het desbetreffende perceel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-LW)" had moeten worden toegekend. Deze bestemming is eveneens toegekend aan het gebied ten zuiden van dit perceel. Gelet hierop en nu niet aannemelijk is dat derden hierdoor in hun belangen worden geschaad, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding om de bestemming van het desbetreffende perceel zelfvoorziend aan te passen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.

2.37. [appellant sub 26] heeft verder aangevoerd dat in het plan ten onrechte een dubbelbestemming, gericht op de bescherming van een nabijgelegen Natura 2000-gebied, is toegekend aan gronden in de omgeving van zijn agrarische bedrijf. Hij vreest dat deze dubbelbestemming zal leiden tot beperkingen voor zijn agrarische bedrijfsvoering.

2.37.1. Aan een strook grond die deels loopt over de noordelijke weghelft van de Logtsebaan, ten westen van het kruispunt tussen de Logtsebaan en de Beverdonksedijk, en die naar het noorden toe doorloopt tot aan de gronden met de bestemming "Water", is in het plan de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000 (WR-NT)" toegekend.

2.37.2. De raad stelt zich blijkens het verhandelde ter zitting op het standpunt dat aan de desbetreffende strook grond ten onrechte de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000" is toegekend. Volgens de raad stemt het plan in zoverre niet overeen met hetgeen hij bij de planvaststelling heeft beoogd en dient deze dubbelbestemming te worden verwijderd.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 26] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.38. [appellant sub 26] heeft vervolgens aangevoerd dat aan een deel van zijn agrarische gronden ten onrechte een bestemming, gericht op de bescherming van landschappelijke waarden, is toegekend. Hij vreest dat het plan in zoverre beperkingen zal opleveren voor zijn agrarische bedrijfsvoering.

2.38.1. Aan de agrarische gronden van [appellant sub 26] ter plaatse van het perceel [locatie 26] is in het plan, voor zover hier van belang, de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-LW)" toegekend, met een agrarisch bouwvlak met de nadere aanduiding 'bedrijfswoning'.

Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, van de planregels zijn de desbetreffende gronden, voor zover hier van belang, bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en voor het behoud van de volgende landschaps-, natuur, hydrologische en cultuurhistorische waarden:

1. kenmerkende landschapwaarden ter plaatse van de aanduiding 'aardkundig waardevol gebied', 'reliëf', 'openheid', 'akkercomplex' en 'waardevol landschapselement' moeten worden gehandhaafd;

2. de hydrologische waarden in de vorm van de aanwezige oppervlakte- en grondwateren;

3. de cultuurhistorische waarde van panden, zoals opgenomen in bijlage 2 van deze regels.

Aan de gronden van [appellant sub 26] zijn niet de aanduidingen 'aardkundig waardevol gebied', 'reliëf', 'openheid', 'akkercomplex' dan wel 'waardevol landschapselement' toegekend. Evenmin komen ter plaatse panden voor die zijn opgenomen in bijlage 2 van deze regels.

2.38.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming die is toegekend aan de agrarische gronden van [appellant sub 26] niet leidt tot nadelige gevolgen voor zijn bedrijfsvoering.

Hetgeen [appellant sub 26] heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de raad dit standpunt niet in redelijkheid heeft kunnen innemen. Daarbij is van belang dat [appellant sub 26] niet concreet heeft aangegeven welke beperkingen hij vreest te zullen ondervinden van de bestemming die aan de desbetreffende gronden is toegekend. Voor zover hij heeft aangevoerd dat rundveebedrijven in de toekomst zullen worden beschouwd als intensieve veehouderijen en dat hij in dat geval, op grond van de regels voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", zal worden beperkt in zijn bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling dat - nog daargelaten dat rundveebedrijven thans niet worden aangemerkt als intensieve veehouderijen - de door [appellant sub 26] gevreesde wijziging van de regels voor zijn bedrijf niet mogelijk is zonder een planherziening waarbij aan zijn perceel de aanduiding 'intensieve veehouderij' wordt toegekend en waartegen hij dan kan opkomen.

2.38.3. In hetgeen [appellant sub 26] op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is, wat dit onderdeel betreft, ongegrond.

2.39. [appellant sub 26] heeft ten slotte aangevoerd dat in het plan ten onrechte een woonbestemming is toegekend aan het perceel [locatie 26a]. Hij stelt dat deze bestemming beperkingen oplevert voor zijn agrarische bedrijfsvoering en dat deze bestemming een uitbreiding van zijn bedrijf aan de [locatie 26] onmogelijk maakt. Volgens [appellant sub 26] is de desbetreffende woning geen burgerwoning, maar gaat het om een tweede bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf. In het voorheen geldende plan was aan de desbetreffende woning eveneens ten onrechte een woonbestemming toegekend. Hiertegen zijn abusievelijk geen rechtsmiddelen aangewend, zo stelt [appellant sub 26].

2.39.1. Aan het perceel [locatie 26a] is in het plan de bestemming "Wonen (W)" toegekend.

2.39.2. Blijkens de zienswijzennota heeft de raad bij de planvaststelling van belang geacht dat in het voorheen geldende bestemmingsplan eveneens een woonbestemming was toegekend aan de desbetreffende woning.

Uit het deskundigenbericht en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 10 november 1966 een vergunning heeft verleend voor de bouw van een woonhuis met bedrijfsruimte op het desbetreffende perceel. Blijkens het verhandelde ter zitting is tussen partijen niet in geschil dat de woning reeds vanaf de bouw in gebruik is geweest als bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf aan de [locatie 26] en dat deze woning ook momenteel nog als zodanig in gebruik is. De raad heeft zich ter zitting dan ook op het standpunt gesteld dat de desbetreffende woning had moeten worden bestemd als tweede bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 26].

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 26] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.40. Zoals uit het voorgaande blijkt, stelt de raad zich inmiddels op het standpunt dat de woning op het perceel [locatie 26a] dient te worden bestemd als tweede bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 26]. Gelet hierop en nu niet aannemelijk is dat derden hierdoor in hun belangen worden geschaad, ziet de Afdeling in dit geval aanleiding om de bestemming van het perceel [locatie 26a] zelfvoorziend aan te passen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 27]

2.41. [appellant sub 27] betoogt dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid om op het perceel [locatie 27], waaraan de bestemming "Horeca" is toegekend, vijf trekkershutten en één bed & breakfast-kamer op te richten. Hij vreest geluidhinder vanwege het buitengebruik van de trekkershutten. Hij voert aan dat het perceel in een gebied ligt dat is aangemerkt als "kansrijk extensief recreatief" waarin landschap, natuur en cultuurhistorie moeten worden behouden, waar slechts nieuwe dagrecreatieve voorzieningen of uitbreiding in bestaande voorzieningen mogelijk is. Het oprichten van trekkershutten verhoudt zich hier niet mee. Verder voert [appellant sub 27] aan dat de ruimtelijke onderbouwing zich beperkt tot de milieugevolgen van dagrecreatie, waartoe verblijf in trekkershutten niet behoort. Volgens hem brengt dit met zich dat de trekkershutten alleen binnen bestaande voorzieningen mogen worden gerealiseerd. Tot slot voert [appellant sub 27] aan dat uit de ruimtelijke onderbouwing niet blijkt dat zijn belangen zijn meegewogen.

2.41.1. Ingevolge artikel 9, lid 9.1.1, aanhef en onder a en de daarbij behorende tabel, van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Horeca" op het perceel [locatie 27] bestemd voor horecavoorzieningen in de vorm van een uitspanning, trekkershutten en bed & breakfast, met een gezamenlijke oppervlakte van 250 m2. Verder is in artikel 9, lid 9.2.1, aanhef en onder c, aanhef en onder 2, bepaald dat ter plaatse van [locatie 27] maximaal vijf trekkershutten mogen worden gebouwd. Voorts is de aanduiding "specifieke vorm van recreatie - toeristenpoort" aan het perceel toegekend.

2.41.2. De raad hanteert het beleid dat bij de toeristenpoorten, waartoe het perceel [locatie 27] behoort, verblijfsrecreatie als nevenactiviteit mogelijk moet worden gemaakt, mede omdat de exploitatie van een toeristenpoort voor ondernemers aantrekkelijk moet zijn. Het gemeentelijke beleid is er volgens hem weliswaar op gericht om kleinschalig kamperen en bed & breakfast in bestaande bebouwing te realiseren, maar hierop dient een uitzondering voor trekkershutten te worden gemaakt, omdat inherent aan deze hutten is dat zij een zelfstandige eenheid voor verblijfsrecreatie zijn. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen.

Met betrekking tot de ruimtelijke onderbouwing overweegt de Afdeling dat hierin de ruimtelijke gevolgen, waaronder de verwachte bezoekersaantallen, zijn weergegeven. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 27] naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat de raad niet op basis van de ruimtelijke onderbouwing en op basis van de afstand tussen het bouwvlak waarbinnen de trekkershutten kunnen worden gebouwd en de woning van [appellant sub 27], een beoordeling van de ruimtelijke gevolgen van de trekkershutten voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 27] heeft kunnen maken.

In het deskundigenbericht is vermeld dat vanuit de woning van [appellant sub 27] geen zicht bestaat op het perceel [locatie 27].

[appellant sub 27] heeft dit niet bestreden. Met betrekking tot het stemgeluid van bezoekers van de trekkershutten acht de Afdeling aannemelijk dat dit ter hoogte van het perceel van [appellant sub 27] in enige mate waarneembaar zal zijn. De Afdeling stelt vast dat de afstand van het bouwvlak waarbinnen de trekkershutten gebouwd kunnen worden en de woning van [appellant sub 27] ongeveer 50 m bedraagt. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 27] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet voor onevenredige aantasting van de privacy behoeft te worden gevreesd en zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege de bezoekers van de trekkershutten behoeft te worden gevreesd.

2.41.3. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 27] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft het plandeel [locatie 27] te Oirschot, waaraan de bestemming "Horeca" is toegekend, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 28]

2.42. [appellant sub 28] betogen dat het plan ten onrechte uitbreiding van de varkenshouderij aan de [locatie 21a] te Oirschot mogelijk maakt. Zij voeren aan dat het plan op dit punt in strijd is met artikel 3.3, lid 3.3.4, van de Verordening Ruimte omdat niet gebleken is dat sprake is van een duurzame locatie, niet is gebleken van aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn en niet gebleken is dat ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing. Daarnaast voeren zij aan dat onduidelijk is op welke wijze, in het bijzonder met het oog op geurhinder, rekening is gehouden met de eveneens in het plan voorziene mogelijkheden voor verblijfsrecreatie op de gronden van [appellant sub 28] aan de [locatie 28] te Oirschot. Voorts wijzen zij op de omstandigheid dat de gronden waarop de uitbreiding van de varkenshouderij mogelijk is gemaakt in een zogenoemd stiltegebied ligt, terwijl niet inzichtelijk is gemaakt of dit stiltegebied wordt aangetast.

2.42.1. Aan het perceel [locatie 21a] is de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "intensieve veehouderij" toegekend. Verder is de aanduiding "bouwvlak" toegekend aan een deel van het perceel met een oppervlakte van 1,5 ha.

De bestemming ten behoeve van intensieve veehouderij met een bouwblok van 1,5 ha stemt overeen met het voorheen geldende planologische regime, dat is vervat in het wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied 2e wijziging ex artikel 11 WRO".

2.42.2. Voor zover [appellant sub 28] hebben verwezen naar hun zienswijze omtrent het ontwerp-besluit omtrent een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer ten behoeve van de inrichting aan de [locatie 21a] overweegt de Afdeling dat alleen het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" onderwerp van deze procedure is en dit ontwerp-besluit in het kader van de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen.

2.42.3. Ingevolge artikel 3.3, lid 3.3.4, eerste lid, van de Verordening Ruimte, voor zover thans van belang, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat:

b. hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok toegestaan zijn op een duurzame locatie;

c. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren;

d. uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij is toegestaan tot ten hoogste 1,5 hectare op een duurzame locatie;

e. ingeval van uitbreiding op grond van d ten minste 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge het derde lid, onder b, geldt tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het eerste lid, onder c en d, in werking is getreden, de regel dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij welke op 20 maart 2010 aanwezig of in uitvoering is dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende wettelijke vergunning, uitsluitend is toegestaan voor zover dit niet leidt tot een bouwblok dat groter is dan 1,5 hectare waarbij ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

2.42.4. Vaststaat dat het perceel [locatie 21a] is gelegen in een verwevingsgebied als bedoeld in de Verordening Ruimte.

Voorts staat vast dat ten tijde van de vaststelling van het plan aan de [locatie 21a] reeds een varkenshouderij was gevestigd die kan worden aangemerkt als een intensieve veehouderij. Gelet hierop is artikel 3.3, lid 3.3.4, eerste lid, onder b, van de Verordening Ruimte niet van toepassing zodat in dit geval niet op grond van die bepaling de eis geldt dat sprake is van een duurzame locatie.

Nu het bouwvlak zoals dat in het plan is opgenomen ten behoeve van het perceel [locatie 21a] overeenstemt met het voorheen geldende planologische regime, is geen sprake van een uitbreiding van het bouwvlak, zodat in dit geval op grond van artikel 3.3, lid 3.3.4, eerste lid, onder d, van de Verordening Ruimte de eis van een duurzame locatie niet geldt. Dit betekent dat de verplichting uit artikel 3.3, lid 3.3.4, eerste lid, onder e, van de Verordening Ruimte om ten minste 10% van het bouwblok aan te wenden voor een goede landschappelijke inpassing evenmin geldt.

Verder is geen sprake van vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij welke op 20 maart 2010 aanwezig of in uitvoering is dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende wettelijke vergunning, zoals bedoeld in artikel 3.3, lid 3.3.4, derde lid, onder b, van de Verordening Ruimte. Ook op grond van die bepaling geldt derhalve geen plicht om ten minste 10% van het bouwblok aan te wenden voor een goede landschappelijke inpassing.

Gelet op het voorgaande faalt het betoog van [appellant sub 28] dat het bestreden plandeel is vastgesteld in strijd met de Verordening Ruimte.

2.42.5. Wat betreft de vrees van [appellant sub 28] voor geurhinder ter plaatse van hun perceel [locatie 28] in verband met hun plannen om ter plaatse verblijfsrecreatie te starten, overweegt de Afdeling als volgt. [appellant sub 28] exploiteren aan de [locatie 28] een nertsenfokkerij en houden ter plaatse rosékalveren. Hun perceel is onder meer aangeduid als "intensieve veehouderij" en "specifieke vorm van recreatie-toeristenpoort". De afstand van hun gronden die zijn aangeduid als "bouwvlak" en de gronden aan de Logtsebaan met die aanduiding bedraagt volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht ongeveer 180 m. [appellant sub 28] hebben niet aannemelijk gemaakt dat ondanks deze afstand en de aard en omvang van de op hun eigen gronden reeds toegelaten agrarische bedrijvigheid niettemin kan worden verwacht dat de aan de [locatie 21a] toegestane bedrijvigheid vanwege geurhinder een ernstige nadelige invloed zal hebben op het woon- en leefklimaat aan de [locatie 28].

2.42.6. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 28] dat het perceel Logtsebaan in een stiltegebied ligt, overweegt de Afdeling dat uit de provinciale Stiltegebiedenkaart blijkt dat het perceel Logtsebaan niet in een stiltegebied ligt. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op dit punt ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het provinciale beleid.

2.42.7. Met betrekking tot het bouwvlak op het perceel [locatie 21a] overweegt de Afdeling voorts dat voor dit perceel voorafgaand aan het thans ter beoordeling staande plan een wijzigingsplan is vastgesteld waarbij het bouwvlak is verruimd tot 1,5 ha. Onder meer in het kader van dit wijzigingsplan is de aanvaardbaarheid van verruiming van het bouwvlak onderzocht en onderbouwd. Dit wijzigingsplan is onherroepelijk en het bouwvlak zoals het wijzigingsplan daarin voorzag, is overgenomen in het voorliggende plan.

Daarnaast stelt de Afdeling vast dat voor de bouw van onder meer biggenstallen met voederkeuken aan de [locatie 21a] bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 13 juli 2010 vergunning is verleend. Deze vergunning vormt een zwaarwegend belang dat de raad heeft moeten betrekken bij zijn besluitvorming omtrent de aan het perceel [locatie 21a] toe te kennen bouwmogelijkheden. De raad heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen hechten aan deze vergunning dan aan het belang van [appellant sub 28] bij toekenning van de door hen voorgestane bestemmingsregeling voor de [locatie 21a] die is toegesneden op de bestaande bedrijvigheid en geen verdere groei mogelijk maakt.

Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 28] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervoor heeft kunnen kiezen om in het voorliggende plan een bouwvlak op te nemen waarmee de ten behoeve van het perceel [locatie 21a] verleende bouwvergunning wordt gerespecteerd.

2.42.8. In hetgeen [appellant sub 28] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hen bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 30]

2.43. [appellanten sub 30] betogen dat onduidelijk is of op basis van het plan een bedrijfswoning mogelijk is op het perceel [locatie 30a] te Oirschot, waarmee de mogelijkheid zou ontstaan om ter plaatse seizoensarbeiders te huisvesten. Nu ter plaatse een tuinbouwbedrijf is gevestigd met een gekoppeld bouwvlak is volgens hen onduidelijk of de mogelijkheid bestaat dat het zwaartepunt van de bedrijfsactiviteiten verplaatst naar het perceel [locatie 30a] en als gevolg daarvan huisvesting van seizoensarbeiders op dit perceel mag plaatsvinden.

2.43.1. De raad stelt dat hij voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders op 1 juni 2010 nieuwe beleidsuitgangspunten heeft vastgesteld, die zijn vertaald in het plan. Op grond van deze uitgangspunten mag de huisvesting van seizoensarbeiders bij gekoppelde bouwvlakken uitsluitend plaatsvinden op het bouwvlak waar al een bedrijfswoning aanwezig is, waarbij niet relevant is waar het zwaartepunt van de bedrijfsactiviteiten rust. Nu op het perceel [locatie 30a] geen bedrijfswoning aanwezig is, is tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders op deze locatie niet mogelijk, aldus de raad.

2.43.2. Volgens het op dit punt onweersproken deskundigenbericht is het perceel [locatie 30], naast de percelen [locatie 30b] en [locatie 30c], één van de drie bedrijfslocaties van een aardbeienkwekerij.

2.43.3. Het perceel [locatie 30] is bestemd als "Agrarisch". Het perceel [locatie 30b] is eveneens bestemd als "Agrarisch" en heeft daarnaast de aanduidingen "glastuinbouw" en "bedrijfswoning". Ten behoeve van deze twee percelen zijn in het plan bouwvlakken opgenomen, welke twee bouwvlakken aan elkaar zijn gekoppeld.

2.43.4. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder g, van de planregels, zijn binnen een bouwvlak, waarbij ter plaatse van de aanduiding "relatie" sprake is van een gekoppeld bouwvlak, de regels voor één enkel bouwvlak van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder c, moet op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" een glastuinbouwbedrijf worden uitgeoefend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder w, voor zover van belang, is ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning" één bestaande bedrijfswoning ten behoeve van de agrarische bedrijfsvoering toegestaan.

Ingevolge artikel 1, lid 30, wordt het begrip "bestaande situatie" ten aanzien van bebouwing gedefinieerd als legale bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerpbestemmingsplan, dan wel [die] mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5.1, aanhef en onder i, wordt in aanvulling op het bepaalde in artikel 7.10 Wro onder gebruik strijdig met de bestemming in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en/of opstallen voor het plaatsen van woonunits voor de tijdelijke huisvesting van seizoensarbeiders.

Ingevolge artikel 3, lid 3.6.10, aanhef en onder d, voor zover van belang, kan het college van burgemeester en wethouders, met inachtneming van de procedureregels in artikel 37, afwijken van de direct hiervoor weergegeven bepaling en toestaan dat bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor huisvesting van seizoensarbeiders en/of woonunits worden geplaatst, met dien verstande dat de tijdelijke huisvesting plaats dient te vinden op het bouwblok waar het zwaartepunt van de bedrijfsactiviteiten ligt, aan te vullen met de bepaling dat in het geval van een gekoppeld bouwblok, dan wel van een bedrijf dat zich gevestigd heeft op meerdere bouwblokken, geldt dat de tijdelijke huisvesting uitsluitend mag plaatsvinden c.q. mag worden opgericht op het bouwblok waar al een bedrijfswoning aanwezig is dan wel is toegestaan en op grond van de regels van het bestemmingsplan kan worden gerealiseerd.

2.43.5. De Afdeling overweegt dat uit de onder 2.43.4 weergegeven bepalingen volgt dat aan [locatie 30a] bij recht geen bedrijfswoning is toegestaan, nu zich ter plaatse geen bestaande bedrijfswoning bevindt in de zin van artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder w, van de planregels. Nu de bestaande bedrijfswoning zich bevindt aan de [locatie 30b] en sprake is van een gekoppeld bouwblok, biedt artikel 3, lid 3.6.10, aanhef en onder d, van de planregels niet de mogelijkheid om ten behoeve van het perceel [locatie 30a] toe te staan dat bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor huisvesting van seizoensarbeiders en/of woonunits worden geplaatst, ook al zou het zwaartepunt van de bedrijfsactiviteiten zich verplaatsen naar dat perceel. Gelet daarop mist het betoog van [appellanten sub 30] feitelijke grondslag.

2.43.6. In hetgeen [appellanten sub 30] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover door hen bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

2.44. De raad dient ten aanzien van [appellanten sub 2], de BMF en de Werkgroep, [appellant sub 12], [appellant sub 16] en [appellant sub 26] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betreft [appellante sub 3], [appellanten sub 15], [appellante sub 4] en [appellanten sub 9] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellante sub 6], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 20], [appellant sub 25]], [appellant sub 29], Hoevarko B.V., [appellant sub 23], [appellant sub 24], [appellant sub 10], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 28], [appellant sub 21], [appellant sub 27] en [appellanten sub 30] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 9] en anderen, voor zover het is gericht tegen de koppeling tussen een bouwvlak aan de Voorteindseweg en een bouwvlak aan de Leeuwenakker, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 12], [appellanten sub 15] en [appellant sub 16] geheel en de beroepen van [appellante sub 4], [appellant sub 9] en anderen, de vereniging Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West en Middelbeers en omgeving en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en [appellant sub 26] gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 29 september 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010" voor zover het betreft:

a. artikel 1, lid 132, van de planregels, voor zover het betreft de zinsnede "zonder eigen sanitaire voorzieningen";

b. het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "glastuinbouw" en "bedrijfswoning" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4a];

c1. het plandeel met de bestemming "Bedrijf" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf-dierenpension" wat betreft het perceel [locatie 12] voor zover daarbij de aanduiding "bedrijfswoning" ontbreekt;

c2. artikel 6, lid 6.1.1, onder a, en de daarbij behorende tabel 13 van de planregels, wat betreft de toegestane oppervlakte van de bebouwing op het perceel [locatie 12] van 1068 m² ;

d1. het plandeel met de bestemming "Natuur", ter plaatse van het perceel […] aan de Voldijnseweg te Westelbeers, voor zover deze bestemming is aangegeven op de bijgevoegde kaart 1;

d2. artikel 29, lid 29.4.1, van de planregels, voor zover deze bepaling betrekking heeft op het perceel […] aan de Broekeindsedijk;

e1. de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" ter plaatse van de percelen [alle locaties].

e2. het plandeel met de bestemming "Verkeer" op de Leeuwenakker, voor zover voor dat plandeel niet is voorzien in een aanlegvergunningenstelsel;

f1. het plandeel met de bestemming "Natuur", wat betreft het perceel ten zuiden van de Logtsebaan, tussen de Beverdonksedijk en het plandeel met de bestemming "Bos";

f2. het plandeel met de dubbelbestemming "Waarde-Natura 2000", voor zover deze dubbelbestemming is toegekend aan een strook grond die deels loopt over de noordelijke weghelft van de Logtsebaan, ten westen van het kruispunt tussen de Logtsebaan en de Beverdonksedijk, en die naar het noorden toe doorloopt tot aan de gronden met de bestemming "Water";

f3. het plandeel met de bestemming "Wonen", wat betreft het perceel [locatie 26a];

IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "glastuinbouw" en "bedrijfswoning" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 4a];
V. verklaart de beroepen van [appellante sub 4], de vereniging Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West en Middelbeers en omgeving en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie en [appellant sub 26] voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellante sub 6], [appellant sub 7], [appellanten sub 8], [appellanten sub 10], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 17], [appellanten sub 18], [appellant sub 20], [appellant sub 21], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hoevarko B.V., [appellant sub 23], [appellanten sub 24], [appellant sub 25]], [appellant sub 27], [appellanten sub 28, [appellant sub 29] en [appellanten sub 29] en [appellanten sub 30] geheel ongegrond;

VI. draagt de raad van de gemeente Oirschot op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan voor het plandeel genoemd onder 2.7.1 te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

VII. bepaalt dat:

a. in artikel 6, lid 6.1.1, tabel 13, als toegestane oppervlakte aan bebouwing voor het perceel [locatie 12] wordt opgenomen 1620 m² en op dat perceel de aanduiding "bedrijfswoning" rust, een en ander zoals dat was opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening 2007-01";

b. de bestemming van het perceel […] aan de Voldijnseweg te Westelbeers, voor zover dit perceel is aangegeven op de bijgevoegde kaart 1, als volgt komt te luiden: "Agrarisch met waarden - Natuur en landschapswaarden (AW-NLW)";

c. de bestemming van het perceel ten zuiden van de Logtsebaan, tussen de Beverdonksedijk en het plandeel met de bestemming "Bos", als volgt komt te luiden: "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-LW)";

d1. de bestemming van het perceel [locatie 26a] als volgt komt te luiden: "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden (AW-LW)";

d2. het perceel [locatie 26a] deel uitmaakt van het agrarische bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 26];

d3. aan het aldus vergrote bouwvlak ter plaatse van het perceel [locatie 26] en [locatie 26a] tevens de maatvoeringsaanduiding "maximaal aantal wooneenheden=2" wordt toegekend;

VIII. bepaalt dat deze uitspraak, wat betreft de onderdelen VII.a, VII.b, VII.c, VII.d1, VII.d2 en VII.d3 in de plaats treedt van het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 29 september 2010 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2010", voor zover deze onderdelen respectievelijk onder III.c1 en III.c2, III.d1, III.f1 en III.f3 zijn vernietigd;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Oirschot tot vergoeding van:

a. bij [appellanten sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. bij [appellant sub 12] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. bij [appellant sub 16] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 39,92 (zegge: negenendertig euro en tweeënnegentig cent);

d. bij de vereniging Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West en Middelbeers en omgeving en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,92 (zegge: negenhonderdzeven euro en tweeënnegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

e. bij [appellant sub 26] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de raad van de gemeente Oirschot aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

a. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 2], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

b. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 3];

c. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor [appellante sub 4];

d. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 9] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

e. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 12];

f. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellanten sub 15], met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

g. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 16];

h. € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) voor de vereniging Werkgroep Natuur en Landschap Oost-, West en Middelbeers en omgeving en de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

i. € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 26].

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Breunese-van Goor
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012

361/240/208/528