Uitspraak 200102937/1


Volledige tekst

200102937/1.
Datum uitspraak: 10 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellante sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats],
9. [appellanten sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
“De Stapperij B.V.”, gevestigd te [plaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellante sub 17], gevestigd te [plaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellant sub 21], wonend te [woonplaats],
22. [appellant sub 22], wonend te [woonplaats],
23. [appellant sub 23], wonend te [woonplaats],
24. [appellant sub 24], wonend te [woonplaats],
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
28. [appellant sub 28], wonend te [woonplaats],
29. [appellant sub 29], wonend te {woonplaats],
30. [appellant sub 30], wonend te [woonplaats],
31. [appellant sub 31], wonend te [woonplaats],
32. [appellant sub 32], wonend te [woonplaats],
33. [appellant sub 33], wonend te [woonplaats],
34. [appellant sub 34], wonend te [woonplaats],
35. [appellante sub 35], wonend te [woonplaats],
36. [appellant sub 36], wonend te [woonplaats],
37. [appellant sub 37], wonend te [woonplaats],
38. [appellant sub 38], wonend te [woonplaats],
39. [appellant sub 39], wonend te [woonplaats],
40. [appellant sub 40], wonend te [woonplaats],
41. [appellant sub 41], wonend te [woonplaats],
42. [appellant sub 42], wonend te [woonplaats],
43. [appellant sub 43], wonend te [woonplaats],
44. [appellant sub 44], wonend te [woonplaats],
45. [appellant sub 45], wonend te [woonplaats],
46. [appellant sub 46], wonend te [woonplaats],
47. [appellant sub 47], wonend te [woonplaats],
48. [appellant sub 48], wonend te [woonplaats],
49. [appellant sub 49], wonend te [woonplaats],
50. de vereniging “Ondernemers Vereniging Oirschot”, gevestigd
te [plaats],
51. [appellant sub 51], wonend te [woonplaats],
52. [appellant sub 52], wonend te [woonplaats],
53. [appellant sub 53], wonend te [woonplaats],
54. [appellant sub 54], wonend te [woonplaats],
55. [appellante sub 55], wonend te [woonplaats],
56. [appellant sub 56], wonend te [woonplaats],
57. [appellant sub 57], wonend te [woonplaats],
58. [appellant sub 58], wonend te [woonplaats],
59. [appellant sub 59], wonend te [woonplaats],
60. [appellant sub 60], wonend te [woonplaats],
61. [appellanten sub 61], beiden wonend te [woonplaats],
62. [appellant sub 62], gevestigd te [plaats],
63. [appellanten sub 63], wonend te [woonplaats],
64. [appellant sub 64], wonend te [woonplaats],
65. [appellant sub 65], wonend te [woonplaats],
66. [appellant sub 66], wonend te [woonplaats],
67. [appellant sub 67], wonend te [woonplaats],
68. [appellant sub 68], wonend te [woonplaats],
69. [appellant sub 69], wonend te [woonplaats],
70. [appellant sub 70], wonend te [woonplaats],
71. [appellante sub 71], gevestigd te [plaats],
72. Afdeling Oirschot-De Beerzen van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: ZLTO), gevestigd te [plaats],
73. [appellanten sub 73], beide te [plaats],
74. [appellante sub 74], gevestigd te [plaats],
75. [appellanten sub 75], alle te [plaats],
76. het college van burgemeester en wethouders van [plaats],
77. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
“HERAS Holding Company B.V.” en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “CRH Fencing & Security Group B.V.”, beide gevestigd te [plaats],
78. [appellante sub 78] gevestigd te [plaats],
79. [appellant sub 79], wonend te [woonplaats],
80. [appellant sub 80], wonend te [woonplaats],
81. [appellant sub 81], wonend te [woonplaats],
82. [appellant sub 82], wonend te [woonplaats],
83. [appellant sub 83], wonend te [woonplaats],
84. [appellante sub 84, gevestigd te [plaats],
85. [appellanten sub 85], gevestigd te [plaats],
86. [appellanten sub 86], wonend te [woonplaats],
87. Sint Sebastiaans Gilde Oirschot, gevestigd te [plaats],
88. [appellant sub 88], wonend te [woonplaats],
89. [appellant sub 89], wonend te [woonplaats],
90. [appellante sub 90], gevestigd te [woonplaats],
91. [appellant sub 91], wonend te [woonplaats],
92. de stichting “Stichting Boterwijk”, gevestigd te [plaats],
93. [appellant sub 93], wonend te [woonplaats],
94. [appellant sub 94], wonend te [woonplaats],
95. [appellant sub 95], wonend te [woonplaats],
96. [appellant sub 96], wonend te [woonplaats],
97. [appellant sub 97], wonend te [woonplaats],
98. [appellante sub 98] gevestigd te [plaats],
99. [appellant sub 99], wonend te [woonplaats],
100. [appellant sub 100], wonend te [woonplaats],
101. Beheer Landgoed [naam], te [plaats],
102. [appellant sub 102], wonend te [woonplaats],
103. [appellant sub 103], wonend te [woonplaats],
104. [appellant sub 104], wonend te [woonplaats],
105. [appellant sub 105], wonend te [woonplaats],
106. [appellanten sub 106], beiden wonend te [woonplaats],
107. [appellant sub 107], wonend te [woonplaats],
108. [appellante sub 108], wonend te [woonplaats],
109. [appellant sub 109], wonend te [woonplaats],
110. [appellanten sub 110], gevestigd te [plaats] en wonend te [woonplaats],
111. [appellanten sub 111], wonend te [woonplaats],
112. [appellanten sub 112], wonend te [woonplaats],
113. [appellant sub 113 A], wonend te [woonplaats], [appellante sub 113 B], gevestigd te [plaats],
114. [appellant sub 114], wonend te [woonplaats],
115. [appellant sub 115], wonend te [woonplaats],
116. [appellanten sub 116], alle te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van Oirschot, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot van 11 oktober 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".

Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 juni 2001, nr. 718165, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

Bij brief van 22 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2002,
23 september 2003, 25 september 2003, 30 september 2003 en
2 oktober 2003, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerder en de gemeenteraad van Oirschot hebben zich doen vertegenwoordigen.
Appellanten sub 9, 15, 16, 25, 26, 27, 29, 30, 31, 35, 37, 42, 46, 47, 48, 49, 40, 51, 58, 59, 62, 63, 71, 73, 75, 78, 80, 82, 86, 88, 89, 90, 96, 101, 102, 103, 104, 105, 106, 112, 114 en 115 zijn niet verschenen en hebben zich evenmin doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

[appellant sub 28] heeft zijn beroepsgrond tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 4.6.1. van de planvoorschriften ter zitting ingetrokken.

2.1. TEN AANZIEN VAN DE ONTVANKELIJKHEID

2.1.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.

2.1.2. [appellanten sub 9] hebben beroepsgronden aangevoerd tegen het plandeel voor hun gronden aan de [locatie sub 1], voorzover dit niet voorziet in een zelfstandig bouwblok met uitbreidingsmogelijkheden. [appellanten sub 86] heeft beroepsgronden aangevoerd tegen het plandeel voor hun gronden aan de [locatie sub 2], voorzover dit voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”. [appellant sub 89] heeft, onder meer, beroepsgronden aangevoerd tegen de bestemming "Bosgebied en verspreide houtopstanden" die aan een deel van zijn gronden is toegekend, en tegen het niet als zodanig bestemmen van een schuur. [appellant sub 109] heeft, onder meer, beroepsgronden aangevoerd tegen de aanduiding ‘te ontwikkelen natuur(reservaats)gebied’ en tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor zijn perceel aan de Oude Grintweg.

Deze door appellanten aangevoerde beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad tegen het ontwerp-plan ingebrachte zienswijze. De beroepsgrond van [appellanten sub 9] heeft betrekking op een plandeel dat ten opzichte van het ontwerp-plan gewijzigd is vastgesteld. Uit de strekking van artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vloeit evenwel voort dat het beroep van appellanten slechts ontvankelijk is voorzover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen niet leiden tot het met de zienswijze beoogde resultaat. Dit is niet het geval nu bij de vaststelling van het plan de gemeenteraad geheel aan de door appellanten ingebrachte zienswijze is tegemoet gekomen. Het plan is in zoverre gewijzigd vastgesteld dat een gekoppeld bouwblok is opgenomen voor de gronden van appellanten aan de [locatie sub 3] en [locatie sub 1], waarbij voldoende ruimte is geboden om de door appellanten voorgestane uitbreiding van hun bedrijf te kunnen realiseren.

De beroepsgronden van de overige appellanten hebben geen betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen. De beroepen van appellanten hebben evenmin betrekking op een onthouding van goedkeuring van verweerder. Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake een zienswijze in te brengen.

De beroepen van [appellanten sub 9] en [appellanten sub 86] zijn dan ook geheel, en de beroepen van [appellant sub 89] en [appellant sub 109] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.1.3. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake bedenkingen in te brengen.

2.1.4. [appellanten sub 106] hebben beroepsgronden aangevoerd tegen de in artikel 9.2.2., aanhef en onder a., van de planvoorschriften opgenomen maximale omvang van woningen van 550 m³. [appellant sub 69] heeft, onder meer, beroepsgronden aangevoerd tegen de omvang van het door de raad toegekende bouwblok voor zijn gronden aan de [locatie sub 4]. Beheer Landgoed [naam] heeft, onder meer, beroepsgronden aangevoerd tegen de bestemming van de bossen op het landgoed en tegen het ontbreken van een regeling in het bestemmingsplan voor het vervangen van houtopstanden van slechte kwaliteit. [appellant sub 102] heeft beroepsgronden aangevoerd tegen het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 5], voorzover dit niet voorziet in de mogelijkheid tot het exploiteren van een camping en het organiseren van fietstochten en rondleidingen. [appellant sub 103] heeft, onder meer, beroepsgronden aangevoerd tegen het niet toekennen van de aanduiding “beeldbepalend pand” aan zijn woning. De Stichting Boterwijk heeft onder meer beroepsgronden aangevoerd tegen een plandeel dat de raad gewijzigd heeft vastgesteld.

Deze door appellanten aangevoerde beroepsgronden steunen niet op een door hen bij verweerder ingebrachte bedenking tegen het plan.

De beroepsgronden van appellanten hebben evenmin betrekking op een onthouding van goedkeuring door verweerder. Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake een bedenking in te brengen.

Geen rechtvaardiging is gelegen in de door Beheer Landgoed [naam] gestelde omstandigheid dat de laatste pagina van haar bedenkingengeschrift abusievelijk niet is meegefaxt. Op appellante rust de verplichting tijdig bedenkingen in te brengen. Het risico van een gebrekkige faxverzending dient dan ook in beginsel voor rekening van appellante te komen. Omdat het door verweerder per fax ontvangen bedenkingengeschrift als zodanig een afgeronde indruk maakt, ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat verweerder met het oog op een zorgvuldige besluitvorming in dit geval appellant op de gebrekkige faxverzending had moeten wijzen.

Geen rechtvaardiging is gelegen in de door Stichting Boterwijk gestelde omstandigheid dat de zienswijzenota over het door appellante bestreden plandeel onduidelijk is, en dat van de zijde van de gemeente desgevraagd geen duidelijkheid is verschaft over de aard van de wijziging. De Afdeling is van oordeel dat uit de tekst van de zienswijzenota in voldoende mate kan worden afgeleid dat de raad bij de vaststelling van het bestreden plandeel op deze gronden de bouw van een bedrijfswoning mogelijk heeft gemaakt. Hieruit volgt dat de zienswijzenota in zoverre voldoende aanknopingspunten biedt om althans een begin van een gemotiveerde bedenking tegen het gewijzigd vastgestelde plandeel bij verweerder naar voren te brengen.

Het beroep van [appellanten sub 106] en het beroep van [appellant sub 102] is dan ook geheel, en de beroepen van [appellant sub 69], Beheer Landgoed [naam], [appellant sub 103] en de Stichting Boterwijk zijn dan ook in zoverre niet-ontvankelijk.

2.1.5. [appellant sub 24] heeft ter zitting aangevoerd dat het plan ten onrechte niet voorziet in de oprichting van mestsilo's tot een hoogte van 15 meter. Dit bezwaar is niet verwoord in het door appellant ingediende beroepschrift. De Afdeling stelt vast deze beroepsgrond buiten de beroepstermijn is ingediend. Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van deze beroepsgrond niet-ontvankelijk verklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. Het beroep van [appellant sub 24] is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.2. TOETSINGSKADER VAN DE AFDELING

2.2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.3. DOELSTELLING VAN HET PLAN

2.3.1. Met het plan wordt beoogd een deel van het buitengebied van de gemeente Oirschot van een actuele planologische regeling te voorzien.

2.4. FORMELE BEZWAREN

2.4.1. [appellant sub 2] stelt dat aan de totstandkoming van het plan een gebrek kleeft omdat hij laat is uitgenodigd voor de hoorzitting. Omdat hij die dag elders reeds verplichtingen had, kon hij niet bij de hoorzitting aanwezig zijn.

2.4.1.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening stelt verweerder degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Appellant heeft op 10 mei 2001 een uitnodiging ontvangen om op 15 mei 2001 een mondelinge toelichting op de ingebrachte bedenkingen te geven. Een dergelijke termijn moet in het algemeen, en ook in dit geval, voldoende worden geacht om maatregelen te treffen die ertoe strekken dat de belangen van appellant worden behartigd door een derde, indien hij niet in persoon op de hoorzitting aanwezig kan zijn. Naar het oordeel van de Afdeling bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 27, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening tot stand is gekomen. Dit bezwaar treft geen doel.

2.5. RECONSTRUCTIE

2.5.1. [appellante sub 10], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 38], [appellant sub 40], [appellant sub 43], [appellant sub 44], [appellant sub 52], [appellant sub 54], [appellante sub 55], [appellant sub 56], [appellant sub 57], [appellant sub 64], [appellant sub 65], [appellant sub 68], [appellant sub 69], [appellant sub 66], [appellant sub 70], de ZLTO, [appellanten sub 73], het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, [appellant sub 91], [appellant sub 93], [appellant sub 94], en [appellant sub 107] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een groot aantal plandelen die voorzien in agrarische bouwblokken wegens strijd met het zogenoemde interimbeleid. Zij voeren aan dat met de partiële herziening van het Streekplan Noord-Brabant 1992 in verband met “Ruimte voor ruimte” en Interimbeleid Agrarisch vestigingsbeleid (hierna: de partiële herziening) in het plan geen rekening kon worden gehouden, zodat de handelwijze van verweerder om de partiële herziening als toetsingskader te gebruiken bij zijn beoordeling van het plan, onredelijk is. In dit verband wijst een aantal appellanten op de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2001, nr. 200004597/1. Zij stellen voorts dat het bestreden besluit op dit onderdeel in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu dit is gebaseerd op beleid dat ten tijde van het nemen van het besluit onvoldoende was uitgewerkt. De partiële herziening is volgens appellanten inhoudsloos nu deze geen toetsingscriteria bevat maar slechts naar toekomstig beleid verwijst. De toelichting bij de partiële herziening en de Hoofdlijnen Provinciale Uitgangspunten Nota reconstructie Noord-Brabant (hierna: PUN) bieden in dit verband geen uitkomst nu deze eveneens nader uit te werken beleid bevatten, aldus appellanten. In deze toelichting en nota wordt volgens appellanten ten onrechte onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven en wordt bovendien voorbijgegaan aan de afweging van milieutechnische aspecten in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer en onderliggende ammoniak- en stankrichtlijnen.

2.5.1.1. Verweerder acht de in een aantal plandelen toegekende agrarische bouwblokken gelet op de daarin vervatte uitbreidingsmogelijkheden in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat in het plan geen rekening is gehouden met het provinciale interimbeleid, zoals vastgelegd in de partiële herziening en de PUN, dat met het oog op de komende reconstructie op basis van de Reconstructiewet concentratiegebieden wordt gevoerd. Met dit beleid wordt volgens verweerder beoogd om, in afwachting van de definitieve zonering ten behoeve van de reconstructie, te voorkomen dat zich ontwikkelingen ten aanzien van niet-grondgebonden agrarische bedrijven voordoen die met de doelstellingen van de reconstructie in strijd zijn.

2.5.1.2. Voorzover appellanten betogen dat verweerder ten onrechte aan het interimbeleid heeft getoetst nu daarmee in het plan geen rekening kon worden gehouden, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 16 maart 1998 (E01.95.0165; AB 1998/253) brengt het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten in beginsel met zich dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan, in aanmerking moeten worden genomen. De PUN en de partiële herziening waarin het interimbeleid is neergelegd, zijn door Provinciale Staten op respectievelijk 24 maart 2000 en 13 oktober 2000 vastgesteld. Verweerder heeft op 5 juni 2001 besloten omtrent de goedkeuring van het plan. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die verweerder aanleiding hadden moeten geven in dit geval een uitzondering te maken op het bovengenoemde uitgangspunt. Verweerder heeft het interimbeleid dan ook terecht bij zijn besluitvorming betrokken. Voorzover appellanten zich beroepen op de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2001, nr. 200004597/1, overweegt de Afdeling dat die uitspraak betrekking heeft op de beroepen tegen een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan welk besluit dateerde van vóór de vaststelling door Provinciale Staten van de partiële herziening van het streekplan. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om de bovenbedoelde uitspraak in dit geval na te volgen. Voorzover wordt aangevoerd dat in het PPC-advies niet is gewezen op de partiële herziening van het streekplan, merkt de Afdeling op dat dit naar zijn aard niet bindende advies dateert van 31 augustus 1999 terwijl, zoals hierboven is vermeld, de partiële herziening eerst op 13 oktober 2000 is vastgesteld. Overigens merkt de Afdeling op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van de partiële herziening blijkt dat van de zijde van het provinciale bestuur regelmatig en in een vroegtijdig stadium overleg is gepleegd met de Brabantse gemeenten, verenigd in de Vereniging van Brabantse Gemeenten. Gelet hierop acht de Afdeling het niet aannemelijk dat het gemeentebestuur van Oirschot bij het opstellen van het plan niet op de hoogte kon zijn van de inhoud en de gevolgen van de destijds komende partiële herziening van het streekplan.

Voorzover de beroepen van appellanten zijn gericht tegen de inhoud van het interimbeleid, overweegt de Afdeling als volgt. Het provinciaal agrarisch vestigingsbeleid, als voorzien in het ten tijde van het bestreden besluit geldende streekplan Noord-Brabant 1992 (hierna: het streekplan) en de met het oog op de uitvoering daarvan vastgestelde Handleiding, gaat uit van een “bouwblok op maat”, waarbij in aanmerking worden genomen de concrete bedrijfseconomische omstandigheden, de normaal te voorziene ontwikkelingsmogelijkheden binnen de planperiode en de kwaliteiten van het omliggende gebied. Dit leidt in beginsel tot een bouwblok dat de bestaande bebouwing omvat en tevens een redelijke uitbreiding biedt. In de provinciale groene hoofdstructuur (hierna: GHS) sluit het streekplan nieuwvestiging van agrarische bedrijven en omschakeling naar niet-grondgebonden agrarische bedrijven, voorzover gepaard gaande met nieuwe bebouwing, uit. Uitbreiding van bedrijven die strijdig is met de doelstellingen van de GHS, is niet toegestaan in natuurkern- en natuurontwikkelingsgebieden, tenzij dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf, de verplaatsingsmogelijkheden buiten de GHS zijn onderzocht en de uitbreiding plaatsvindt binnen het bestaande bouwblok.

Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben het streekplan partieel herzien, omdat zij het niet langer gewenst achten plannen voor uitbreiding, omschakeling of nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven uitsluitend te beoordelen aan de hand van het bovenstaande beleid zonder rekening te houden met de komende reconstructie op basis van de Reconstructiewet concentratiegebieden. De hoofdlijnen van die reconstructie zijn neergelegd in de PUN, welke voorziet in een verdeling van het buitengebied in zogenoemde “Extensiveringsgebieden”, “Plafondgebieden” en “Perspectiefgebieden landbouw”. In “Extensiveringsgebieden” heeft de intensieve veehouderij geen perspectief. De PUN verstaat onder “Extensiveringsgebieden” met name de zeer kwetsbare natuurgebieden met een zone van 250 meter daaromheen, de ecologische hoofdstructuur, de meeste bossen en natuurgebieden, en de kernrandzones van dorpen en steden. De partiële herziening geeft verweerder de bevoegdheid om af te wijken van het (hiervoor omschreven) agrarisch vestigingsbeleid ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen welke het belang van de reconstructie kunnen schaden alsmede ter bevordering van ontwikkelingen in het belang van de reconstructie. Voorts geeft de partiële herziening verweerder de bevoegdheid – met inachtneming van de uitgangspunten neergelegd in de PUN - een interimbeleid agrarisch vestigingsbeleid te voeren als toetsingskader voor de uitbreiding, omschakeling of nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven totdat er zekerheid bestaat over de aard van de reconstructiezonering en de daarmee verbonden maatregelen. Uit de toelichting bij de partiële herziening blijkt dat dit interimbeleid dient in te houden dat nieuwvestiging van niet-grondgebonden agrarische bedrijven, omschakeling van bedrijven van grondgebonden naar niet-grondgebonden, en uitbreiding van niet-grondgebonden bedrijven is uitgesloten, tenzij kan worden aangetoond dat die nieuwvestiging, omschakeling of uitbreiding past in de komende reconstructiezonering. De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleid in het algemeen onredelijk te achten.

Voorzover appellanten betogen dat in het interimbeleid ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden bedrijvigheid overweegt de Afdeling – zoals zij eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 17 mei 2001 (199903282/1; JM 2000/09) – dat een onderscheid tussen intensieve veehouderijen en grondgebonden bedrijven nodig kan zijn, aangezien de uitoefening van niet-grondgebonden bedrijven andere ruimtelijke gevolgen kan hebben dan de uitoefening van grondgebonden agrarische activiteiten. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit dit onderscheid niet heeft kunnen maken. Voorts is van belang dat uit de PUN en de toelichting bij de partiële herziening blijkt dat met het interimbeleid ruimer geformuleerde doelstellingen worden nagestreefd dan de doelstellingen die worden nagestreefd met de door appellanten bedoelde milieuwet- en regelgeving. Uit de PUN blijkt dat door middel van het interimbeleid doelen die betrekking hebben op ruimtelijke ordening worden nagestreefd, nu dit is gericht op een herverdeling en scheiding van niet, of minder goed met elkaar corresponderende functies. De Afdeling deelt voorts niet het standpunt van appellanten dat verweerder de partiële herziening en het interimbeleid niet bij zijn besluitvorming had mogen betrekken zolang de aard en omvang van de reconstructie en de daarmee verbonden maatregelen nog niet vaststaan. Niet valt in te zien dat verweerder in afwachting van de besluitvorming over de reconstructiezonering geen beleid mag voeren om ongewenste ontwikkelingen, die afbreuk doen aan de uitgangspunten van de reconstructie, te voorkomen. Dat dit beleid op onderdelen nog nadere uitwerking behoeft, doet hieraan niet af. Bovendien staat de partiële herziening van het streekplan er niet aan in de weg dat verweerder in bijzondere gevallen het interimbeleid niet onverkort toepast.

2.5.2. Naast de hierboven beoordeelde bezwaren ten aanzien van het interimbeleid als zodanig, hebben appellanten bezwaar tegen de wijze waarop verweerder in het bestreden besluit toepassing heeft gegeven aan dit beleid. Zij voeren in dit verband aan dat het bestreden besluit met zich brengt dat de betrokken niet-grondgebonden bedrijven voor onbepaalde tijd zonder meer ‘op slot’ worden gezet, hetgeen volgens hen onredelijk is. In dit verband wijzen appellanten erop dat het bestreden besluit zelfs geen ruimte laat voor uitbreiding van de bebouwing van niet-grondgebonden bedrijven in het kader van dierenwelzijnswetgeving. Voorts stellen zij dat onduidelijk is op welke wijze verweerder de ligging van de zeer kwetsbare natuurgebieden tot op perceelsniveau heeft vastgesteld. Een aantal appellanten bestrijdt dat hun bedrijven liggen in een zone van 250 meter rondom een zeer kwetsbaar natuurgebied.

2.5.2.1. Verweerder acht, blijkens de overwegingen van zijn besluit, uitbreiding van bestaande agrarische bedrijven met als hoofdtak niet-grondgebonden bedrijvigheid zonder meer uitgesloten in de GHS. In zones van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden is het beleid van verweerder ten aanzien van niet-grondgebonden bedrijvigheid erop gericht het aantal dieren niet te laten toenemen, in combinatie met een actieve aanpak die moet leiden tot beëindiging, verplaatsing of omschakeling. De ligging van de zeer kwetsbare natuurgebieden is volgens verweerder nog onduidelijk, maar hij is uitgegaan van de op pagina 9 van de PUN opgenomen kaart. De op deze kaart aangegeven zeer kwetsbare natuurgebieden komen volgens verweerder grotendeels overeen met de plandelen waaraan de bestemming “Natuurgebied” is toegekend. Nu in het plan aan de niet-grondgebonden bedrijven in deze zones uitbreidingsmogelijkheden zijn toegekend en voor de grondgebonden bedrijven in deze zones in het plan niet is voorzien in een omschakelingsverbod, dient volgens verweerder aan deze bouwblokken goedkeuring te worden onthouden.

2.5.2.2. Uit de toelichting bij het plan blijkt dat de gemeenteraad aan alle bestaande agrarische bedrijven, ongeacht de ligging, een bouwblok heeft toegekend met directe uitbreidingsmogelijkheden. De gemeenteraad heeft dan ook geen rekening gehouden met het interimbeleid dat is gericht op het vermijden van ontwikkelingen die de doelstellingen van de reconstructie doorkruisen.

Ten aanzien van de wijze waarop verweerder in zijn besluit toepassing heeft gegeven aan dit beleid, overweegt de Afdeling evenwel als volgt. Verweerder heeft in zijn besluit het interimbeleid zonder meer toegepast op bouwblokken die zijn gelegen in de GHS. Dit heeft onder meer geresulteerd in onthouding van goedkeuring aan het bouwblok van het agrarische bedrijf van [appellante sub 10] aan de [locatie sub 6] en onthouding van goedkeuring aan de artikelen 5.6.1. en 6.6.1., in samenhang met artikel 22.3.1., onder b, van de planvoorschriften. Verweerder acht in de GHS het bieden van directe uitbreidingsmogelijkheden dan wel met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid in strijd met zijn beleid en is er daarbij (kennelijk) vanuit gegaan dat de GHS geheel als zogenoemd extensiveringsgebied dient te worden gekwalificeerd. In de PUN is evenwel vermeld dat de meeste (en dus niet alle) bossen en natuurgebieden in extensiveringsgebied liggen. Verweerder is niet kenbaar nagegaan of het in de GHS gelegen perceel van [appellante sub 10] in een extensiveringsgebied is gelegen. Meer in het algemeen heeft verweerder niet nader afgewogen of het interimbeleid onverkort dient te worden toegepast op de onderdelen van de GHS welke in het plangebied zijn gelegen. Ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan de in de vorengenoemde planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid tot vormverandering dan wel vergroting van een agrarisch bouwblok in de GHS, overweegt de Afdeling voorts dat verweerder zijn stelling niet nader heeft gemotiveerd dat naast vergroting ook vormverandering van een bouwblok in de GHS in strijd met zijn beleid zou zijn. Bovendien strekt deze onthouding van goedkeuring verder dan de in de PUN vermelde zogenoemde standstill op het aantal dieren, nu het plan door deze onthouding van goedkeuring geen ruimte biedt voor uitbreiding van het bouwblok welke wordt ingegeven door de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, dan wel anderszins aantoonbaar noodzakelijk is. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust dit niet op een deugdelijke motivering.

2.5.2.3. Ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan bouwblokken welke volgens verweerder zijn gelegen in een zone van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder met zijn onthouding van goedkeuring aan deze plandelen beoogt dat in het op te stellen plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de door deze onthouding van goedkeuring getroffen niet-grondgebonden agrarische bedrijven, bouwblokken worden toegekend zonder mogelijkheid tot uitbreiding. De Afdeling kan appellanten volgen in hun stelling dat het geheel en voor onbepaalde tijd uitsluiten van uitbreidingsmogelijkheden, onredelijk kan zijn. De reikwijdte van de voorliggende onthouding van goedkeuring strekt, anders dan appellanten stellen, evenwel niet zover dat deze bedrijven in het geheel niet meer kunnen uitbreiden, nu verweerder wel goedkeuring heeft verleend aan het bepaalde in de artikelen 3.5.1. en 4.6.1., in samenhang met artikel 22.3.1. van de planvoorschriften. De in deze planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid biedt de mogelijkheid om, indien de noodzaak daartoe is aangetoond en kan worden voldaan aan de overige voorwaarden, het agrarisch bouwblok door middel van een wijziging van het plan te vergroten. Derhalve heeft het besluit van verweerder niet tot gevolg dat de niet-grondgebonden bedrijven in een zone van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden zich voor onbepaalde tijd niet verder kunnen ontwikkelen. Het besluit van verweerder brengt slechts met zich dat geen uitbreidingsmogelijkheden bij recht zijn toegestaan.

Ten aanzien van de wijze waarop verweerder de ligging van de zone van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden heeft vastgesteld, overweegt de Afdeling evenwel als volgt. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij het bepalen van de ligging van deze zone is uitgegaan van de kaart die is opgenomen op pagina 9 van de PUN. Deze kaart is echter dermate klein van schaal dat, nog afgezien van de exacte ligging van de zeer kwetsbare natuurgebieden, de ligging van het plangebied als geheel niet met zekerheid is vast te stellen. Verweerder heeft deze kaart dan ook niet aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen. Voorzover verweerder betoogt dat de op de bedoelde kaart aangeduide zeer kwetsbare natuurgebieden grotendeels overeenstemmen met de plandelen met de bestemming “Natuurgebied”, overweegt de Afdeling dat deze stelling niet nader is onderbouwd. In dit verband is van belang dat de gemeenteraad bij het opstellen van het plan geen rekening heeft gehouden met het interimbeleid en uit de plantoelichting dan ook niet blijkt dat de bestemming “Natuurgebied” specifiek is toegekend aan die gebieden die als zeer kwetsbaar natuurgebied in de zin van de PUN moeten worden aangemerkt. Ten aanzien van de door [appellant sub 18], [appellant sub 70] en [appellant sub 44] bestreden bestemming "Natuurgebied", die aan twee bospercelen in de nabijheid van hun agrarische bedrijven is toegekend, overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat betwijfeld kan worden of deze percelen waarden vertegenwoordigen die de toegekende bestemming rechtvaardigen. Nu uit het bestreden besluit niet kan worden afgeleid dat verweerder de feitelijke situatie van de percelen bij zijn toetsing in aanmerking heeft genomen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op de bestemming van beide bospercelen, niet toereikend is gemotiveerd. Voorzover verweerder betoogt dat de ligging van de zone van 250 meter rondom zeer kwetsbare natuurgebieden is gebaseerd op provinciaal kaartmateriaal, overweegt de Afdeling dat dit kaartmateriaal eerst ter zitting is overgelegd en dateert van september 2003 zodat dit geen rol kan hebben gespeeld bij het nemen van het bestreden besluit op 5 juni 2001. Voorts is gebleken dat de ligging van de zeer kwetsbare natuurgebieden en de bijbehorende zone van 250 meter, op de door verweerder bedoelde kaart afwijkt van een gelijksoortige provinciale kaart van eerdere datum die als bijlage bij het deskundigenbericht is gevoegd, en voorts op een aantal onderdelen afwijkt van het bestreden besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering.

2.5.3. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van [appellante sub 10], [appellant sub 18], [appellant sub 40], [appellant sub 56],
[appellant sub 64], [appellant sub 66], [appellant sub 70],
[appellanten sub 73], en [appellant sub 93] zijn geheel, en de beroepen van de overige appellanten zijn in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen voor de gronden aan [locatie sub 7], [locatie sub 8] en [locatie sub 6], [locatie sub 9], en [locatie sub 10], [locatie sub 11], [locatie sub 12], [locatie sub 13], [locatie sub 14], [locatie sub 15] en [locatie sub 16], voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de op plankaart 1 met roze omlijnde plandelen en voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de artikelen 5.6.1. en 6.6.1., in samenhang met artikel 22.3.1., onder b, van de planvoorschriften, en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" die zijn aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 1.

Nu de gemeenteraad bij het opstellen van het voorliggende plan in het geheel geen rekening heeft gehouden met het interimbeleid en voorts ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad in voortgaand overleg met verweerder reeds een aanvang heeft gemaakt met het opstellen van het plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog goedkeuring te onthouden aan de bovengenoemde plandelen. Dit betekent dat het gemeentebestuur bij het opstellen van de planherziening ter voldoening aan artikel 30, voornoemd, als motivering van de onthouding van goedkeuring in acht dient te nemen hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen.

2.6. OVERIGE AGRARISCHE BOUWBLOKKEN

2.6.1. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een gedeelte van een plandeel dat zijn bouwblok aan de [locatie sub 17] betreft.

2.6.1.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden. Hij heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat het door de raad toegekende bouwblok een omvang heeft van 1,7 hectare. Dit bouwblok kan volgens hem niet als een reëel bouwblok als bedoeld in het streekplan worden beschouwd omdat een deel daarvan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet was bebouwd en overigens niet is gebleken dat appellant binnen de planperiode zijn bebouwing wil uitbreiden.

2.6.1.2. Het provinciale beleid ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken gaat uit van het principe "bouwblok op maat". Een bouwblok dient volgens dit beleid een reële maat te hebben, rekening houdend met concreet te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen en met omliggende ruimtelijke kwaliteiten. Om verspreide verstening tegen te gaan dient uitbreiding van bebouwing zoveel mogelijk te worden gesitueerd aansluitend aan bestaande bebouwing.

Noch in het streekplan, noch in de Handleiding buitengebied worden voor bouwblokken van agrarische bedrijven concrete maten genoemd. Blijkens het bestreden besluit gaat verweerder bij de goedkeuring van bestemmingplannen uit van het opnemen van de bestaande bebouwing en voorzieningen in een bouwblok, met daarbij een reële uitbreidingsmogelijkheid van ongeveer 20% van de oppervlakte van de bestaande bebouwing en voorzieningen. Ruimere uitbreidingen acht verweerder niet op voorhand onaanvaardbaar, maar in een dergelijk geval zal toepassing gegeven moeten worden aan een wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verweerder acht in het algemeen bouwblokken met een oppervlakte van maximaal één hectare toereikend. Onder omstandigheden acht verweerder een bouwblok met een oppervlakte van maximaal 1,5 hectare evenwel ook aanvaardbaar. Incidenteel kan door middel van maatwerk een nog ruimer bouwblok worden toegekend, aldus verweerder. Ten aanzien van bouwblokken met een oppervlakte van minder dan 1 hectare, gaat verweerder bij de goedkeuring van bestemmingsplannen ook uit van een redelijke uitbreiding met 20% van de bestaande bebouwing en voorzieningen.

De Afdeling acht het hierboven weergegeven beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk.

2.6.1.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de raad aan de gronden van appellant toegekende bouwblok te ruim is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellant niet heeft betwist dat een groot deel van het toegekende bouwblok niet is bebouwd, en dat hij evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat hij concrete plannen heeft om zijn bebouwing binnen de planperiode uit te breiden. Appellant heeft voorts geen feiten en omstandigheden aangevoerd die voor verweerder in dit geval aanleiding hadden moeten zijn af te wijken van het streekplanbeleid en de toepassing die hij daaraan geeft bij de goedkeuring van bestemmingsplannen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre ongegrond.

2.6.2. [appellant sub 19] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een gedeelte van een plandeel dat zijn bouwblok aan De Leppers 1 betreft. Hij voert daartoe aan dat hij daardoor zijn bedrijf niet meer kan uitbreiden.

2.6.2.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de raad toegekende bouwblok te ruim is en derhalve niet als een reëel agrarisch bouwblok als bedoeld in het streekplan kan worden beschouwd.

Hij heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat een gedeelte van de gronden binnen het bouwblok niet is bebouwd en dat appellant geen concrete uitbreidingsplannen heeft.

2.6.2.2. Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de raad aan de gronden van appellant toegekende bouwblok te ruim is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen uitbreidingsplannen had die dermate concreet waren dat verweerder deze bij zijn toetsing van het bestreden plandeel had moeten betrekken. Appellant heeft voorts geen feiten en omstandigheden aangevoerd die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn in dit geval af te wijken van het streekplanbeleid en de toepassing die hij daaraan geeft bij de goedkeuring van bestemmingsplannen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van [appellant sub 19] is in zoverre ongegrond.

2.6.3. [appellant sub 24], exploitant van een gesloten vleesvarkensbedrijf, stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van zijn bouwblok aan de [locatie sub 18] betreft.

2.6.3.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het bouwblok een uitbreiding toelaat van meer dan 20% van de oppervlakte van de bestaande bebouwing en voorzieningen, hetgeen niet in overeenstemming is met het streekplan.

2.6.3.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de oppervlakte van de bebouwde gronden, inclusief verhardingen, ongeveer 1,2 hectare bedraagt. Het bouwblok dat resteert na de onthouding van goedkeuring laat een uitbreiding toe van 3000 m2, hetgeen neerkomt op een uitbreidingsmogelijkheid met ongeveer 25%. Hiervoor is reeds geoordeeld dat het beleid om bij recht geen ruimere uitbreiding van een bouwblok toe te staan dan 20%, in het algemeen niet onredelijk is. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat deze oppervlakte toereikend voor het bedrijf moet worden geacht. In hetgeen appellant daarover naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding daarover anders te oordelen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 24] is in zoverre ongegrond.

2.6.4. [appellant sub 46] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van zijn bouwblok voor de gronden aan [locatie sub 19] betreft.

2.6.4.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van een bouwblok met een omvang van 1,6 hectare in dit geval niet noodzakelijk is en derhalve niet in overeenstemming is met het streekplan.

2.6.4.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat appellant een akkerbouwbedrijf exploiteert en dat op de gronden waaraan de raad een bouwblok van 1,6 hectare heeft toegekend, een veldschuur staat met een oppervlakte van ongeveer 200 m2. Blijkens het deskundigenbericht is aan appellant een bouwvergunning verleend die een verdubbeling van de oppervlakte van de schuur toelaat. De Afdeling stelt vast dat het door de raad toegekende bouwblok een uitbreiding van de bebouwing mogelijk maakt van 400 m2, zijnde de oppervlakte van de schuur inclusief de vergunde uitbreiding, naar 16.000 m2. Het bouwblok dat na de onthouding van goedkeuring resteert heeft een oppervlakte van 1,3 hectare. De bestaande en vergunde bebouwing is derhalve als zodanig bestemd.

Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een bouwblok met een oppervlakte van 1,6 hectare in dit geval niet in overeenstemming is met het beleid van verweerder, dat immers voorziet in een uitbreiding van bouwblokken met in het algemeen 20%. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet aan zijn beleid kon vasthouden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 46] is ongegrond.

2.6.5. [appellante sub 55] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van haar bouwblok voor de gronden aan [locatie sub 20] betreft. Appellante vreest als gevolg daarvan belemmeringen voor de ontwikkeling van haar bedrijf. Voorts wijst zij erop dat de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring met zich brengt dat een gedeelte van het foliebassin buiten het bouwblok ligt. Ook voert appellante aan dat als gevolg van de onthouding van goedkeuring een aanlegvergunningvereiste geldt voor het aanleggen van een verhard pad rondom het deel van het bassin dat door de onthouding van goedkeuring is getroffen.

2.6.5.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden. Hij zich op het standpunt gesteld dat het bouwblok dat de raad heeft toegekend te ruim is, gelet op het streekplanbeleid.

2.6.5.2. Het door de raad toegekende bouwblok heeft een omvang van 1,6 hectare. Na de onthouding van goedkeuring door verweerder resteert een bouwblok met een omvang van 1,2 hectare. Appellante kan ingevolge een verleende bouwvergunning een stal uitbreiden en overeenkomstig haar wens een deel van de tussenruimte tussen de bestaande stallen overkappen, zo kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid. Deze bouwmogelijkheden worden gerealiseerd op de gronden van het bouwblok dat na de onthouding van goedkeuring resteert.

Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een bouwblok met een oppervlakte van 1,6 hectare in dit geval niet in overeenstemming is met het beleid van verweerder. Appellante heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet aan zijn beleid kon vasthouden.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat op de gronden waarop de onthouding van goedkeuring betrekking heeft een deel van een foliebassin ligt voor de opslag van mest. Uit de stukken kan worden afgeleid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dit foliebassin reeds aanwezig was. Ter zitting is namens verweerder naar voren gebracht dat een dergelijke voorziening thuishoort binnen het agrarisch bouwblok en dat de desbetreffende gronden achteraf bezien ten onrechte zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 55] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan het bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 20].

De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen over de grief van appellante die de aanlegvergunningplicht voor het aanbrengen van verhardingen buiten het agrarisch bouwblok betreft. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het foliebassin bij de herziening van het plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening alsnog geheel binnen het bouwblok zal worden opgenomen. Alsdan kan ingevolge het plan zonder aanlegvergunning een verharding rondom het bassin worden aangebracht.

2.6.6. [appellanten sub 63] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van zijn bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 21] betreft.

2.6.6.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden omdat de omvang daarvan volgens verweerder niet in overeenstemming is met het streekplan.

2.6.6.2. Uit de stukken blijkt dat appellant op een deel van de gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring aardbeien op stellingen wil telen. Uit het deskundigenverslag blijkt dat daartoe palen in de grond worden aangebracht waarop goten geplaatst worden. De onderkant van de goot bevindt zich op circa 1,30 meter boven het maaiveld.

Aan de gronden van appellant is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de aanduiding "agrarisch bouwblok" toegekend. Ingevolge artikel 4.3.6., onder a, van de planvoorschriften mogen op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" die buiten het bouwblok liggen uitsluitend andere bouwwerken worden opgericht zoals afrasteringen ten behoeve van het agrarisch grondgebruik. Ingevolge het bepaalde in artikel 1, onder e, van de planvoorschriften, wordt in dit plan onder "een ander bouwwerk" verstaan een bouwwerk, geen gebouw zijnde. Ingevolge artikel 1, onder c, van de planvoorschriften, wordt in dit plan onder een bouwwerk verstaan elke bouwconstructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, welke hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, het zij direct of indirect steun vindt in of op de grond. Uit de beschrijving van de aardbeienstellingen die namens verweerder ter zitting is gegeven, leidt de Afdeling af dat deze stellingen ingevolge dit plan aangemerkt moeten worden als "een ander bouwwerk". Artikel 4.3.6., onder a, van de planvoorschriften, bevat geen limitatieve opsomming van "andere bouwwerken" die buiten het bouwblok op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" zijn toegestaan. Uit het plan volgt derhalve dat de stellingen die appellant wil plaatsen buiten het bouwblok zijn toegelaten. De onthouding van goedkeuring staat derhalve niet in de weg aan het plaatsen van de stellingen. Gelet op het voorgaande mist het beroep feitelijke grondslag. Het beroep van [appellanten sub 63] is derhalve ongegrond.

2.6.7. [appellant sub 65] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een deel van zijn bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 22] betreft. Hij stelt daardoor belemmeringen te zullen ondervinden bij zijn bedrijfsvoering.

2.6.7.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden omdat de omvang daarvan volgens verweerder niet in overeenstemming is met het streekplan.

2.6.7.2. Appellant exploiteert een akkerbouw- en een melkveebedrijf. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de raad een bouwblok heeft toegekend met een oppervlakte van ongeveer 1,6 hectare. Aan een gedeelte daarvan met een oppervlakte van ongeveer 3000 m2 heeft verweerder goedkeuring onthouden. Appellant beschikt over een vergunning voor de bouw van een loods met een oppervlakte van 1500 m2. Verder wenst hij op zijn gronden een mestsilo te plaatsen, een mestplaat aan te leggen en menstoegankelijke tunnels op te richten. Ook wenst hij twee voerplaten en een sleufsilo te verlengen. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat appellant zijn uitbreidings- en aanpassingsplannen kan realiseren binnen het bouwblok dat na de onthouding van goedkeuring resteert. Daarna resteert nog een onbebouwde ruimte van 2500 à 3000 m2.

Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in dit geval op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de raad toegekende bouwblok te ruim is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellant ook na de onthouding van goedkeuring zijn uitbreidings- en aanpassingplannen kan realiseren, en daarnaast nog beschikt over onbebouwde gronden die binnen het bouwblok liggen. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die in zijn geval een afwijking rechtvaardigen van het beleid van verweerder.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van [appellant sub 65] is in zoverre ongegrond.

2.6.8. [appellant sub 68] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van zijn bouwblok aan de [locatie sub 23] betreft.

2.6.8.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omvang van het bouwblok in strijd is met het streekplan, omdat het voorziet in een uitbreiding van de bebouwing met meer dan 20%. Hij heeft dit in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel van het toegekende bouwblok goedkeuring onthouden.

2.6.8.2. Uit het verweerschrift kan worden afgeleid dat verweerder zich thans op het standpunt stelt dat hij ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een deel van het bouwblok. De feitelijke situatie rechtvaardigt volgens verweerder de omvang van het door de raad toegekende bouwblok.

Nu verweerder zich thans op een ander standpunt stelt dan ten tijde van nemen van het bestreden besluit, en niet gebleken is van gewijzigde feiten en omstandigheden die daartoe nopen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 68] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 23], wegens strijd met artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.6.9. [appellant sub 69] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van zijn bouwblok voor de gronden aan [locatie sub 4] betreft.

2.6.9.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden omdat de omvang daarvan volgens verweerder niet in overeenstemming is met het streekplan. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het plan een uitbreiding van de bebouwing en voorzieningen met meer dan 20% toelaat.

2.6.9.2. Uit het verweerschrift kan worden afgeleid dat verweerder zich thans op het standpunt stelt dat hij ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een deel van het bouwblok, omdat hem gebleken is dat hij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van een onjuiste feitelijke situatie is uitgegaan. Deze feitelijke situatie rechtvaardigt volgens verweerder de omvang van het door de raad toegekende bouwblok. Nu verweerder zich thans op een ander standpunt stelt dan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en niet gebleken is van gewijzigde feiten en omstandigheden die daartoe nopen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 69] is ook in zoverre gegrond, zodat het besluit, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het bouwblok voor de gronden aan [locatie sub 4], wegens strijd met artikel 3:2 van Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.6.10. [appellante sub 35] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van haar bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 24] betreft. Zij voert aan dat zij op de gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring een stal wil herbouwen die vanwege de aanleg van een tweede toegangsweg tot het bedrijf gesloopt moet worden. Bovendien wil zij op de desbetreffende gronden een varkensstal met zogenoemde vrije uitloop realiseren.

2.6.10.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden omdat de omvang daarvan volgens verweerder niet in overeenstemming is met het streekplan. Hij heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat aan de noordoostzijde van het bouwblok, ook na de onthouding van goedkeuring, voldoende onbebouwde ruimte resteert.

2.6.10.2. Uit het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat appellante mogelijk een loods wil realiseren en dat deze eventueel gerealiseerd zal worden op gronden die niet zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring.

Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de raad toegekende bouwblok te ruim is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat binnen het bouwblok dat resteert na de onthouding van goedkeuring onbebouwde gronden liggen waar een eventuele uitbreiding kan worden gerealiseerd. Appellante heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die in haar geval een afwijking rechtvaardigen van het beleid van verweerder. De eventuele bouwbehoefte die voortvloeit uit wetgeving ten aanzien van dierenwelzijn, kan in dit geval niet als een zodanige omstandigheid gelden, omdat geen concrete bouwplannen zijn voorgelegd die hun grond vinden in de welzijnswetgeving voor dieren.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van de [appellante sub 85] is ongegrond.

2.6.11. [appellant sub 89] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel voor een deel van zijn bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 25]. Hij stelt dat hij daardoor zijn groenlabelstal niet in de lengte kan uitbreiden.

2.6.11.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden omdat de omvang daarvan volgens verweerder niet in overeenstemming is met het streekplan. Hij heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat ook na de onthouding van goedkeuring voldoende ruimte resteert om de zijn bedrijfsbebouwing uit te breiden.

2.6.11.2. Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de raad toegekende bouwblok te ruim is. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat na de onthouding van goedkeuring als zodanig voldoende uitbreidingsruimte resteert. Verweerder heeft evenwel goedkeuring onthouden aan een deel van het bouwblok waar appellant zijn groenlabelstal in de lengte wil uitbreiden. Gelet op het ventilatiesysteem van de bestaande groenlabelstal dient een eventuele uitbreiding daarvan in de lengterichting te geschieden. De Afdeling stelt vast dat het door de raad toegekende bouwblok voldoende ruimte biedt voor een onthouding van goedkeuring aan een plandeel dat betrekking heeft op andere gronden dan de gronden die verweerder in zijn onthouding van goedkeuring heeft betrokken. Dit leidt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder bij de verkleining van het bouwblok op de plankaart niet de daartoe vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 89] is, voorzover ontvankelijk, gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de gronden aan [locatie sub 25].

2.6.12. [appellant sub 94] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van zijn bouwblok betreft voor de gronden aan de [locatie sub 26] betreft. Zijn agrarische bedrijf kan daardoor niet meer worden uitgebreid, hetgeen in strijd is met het streekplan.

2.6.12.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan deel daarvan goedkeuring onthouden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat na de onthouding van goedkeuring aan de noordzijde van het resterende bouwblok, voldoende uitbreidingsmogelijkheden resteren.

2.6.12.2. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de ruimte aan de noordzijde van het bouwblok, anders dan verweerder heeft verondersteld, geheel is bebouwd. Bovendien zijn de gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring deels bebouwd. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij het nemen van het bestreden niet van de juiste feitelijke situatie op de gronden van appellant is uitgegaan. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 94] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de gronden aan [locatie sub 26].

2.6.13. [appellant sub 107] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van zijn bouwblok aan [locatie sub 27] betreft. Geplande uitbreidingen kunnen daardoor niet worden gerealiseerd, aldus appellant.

2.6.13.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht omdat het gelet op het streekplanbeleid te ruim is. Verweerder heeft aan een deel van het bouwblok goedkeuring onthouden.

2.6.13.2. In het door de raad vastgestelde plan is aan de gronden van appellant aan [locatie sub 27] een bouwblok van 2 hectare toegekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan een plandeel dat 0,7 hectare van het bouwblok omvat. Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de raad toegekende bouwblok te ruim is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat appellant binnen het bouwblok dat na de onthouding van goedkeuring resteert een stal met een oppervlakte van 3457 m2 kan bouwen en een mestbassin van 1000 m2 kan plaatsen. Gesteld noch gebleken is dat deze uitbreidingsruimte minder bedraagt dan 20% van de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en voorzieningen die feitelijk op de gronden aanwezig zijn. Gelet hierop bestaat, anders dan de Afdeling in de door appellant genoemde uitspraak van 22 januari 2003, nummer 200105710/1 heeft overwogen, in dit geval geen aanleiding te oordelen dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre appellant aanspraak kan maken op een verdere vergroting van zijn bouwblok dan in het plan is voorzien.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 107] is in zoverre ongegrond.

2.6.14. [appellant sub 109] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een gedeelte van zijn bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 28] betreft. Hij voert aan dat hij daardoor belemmerd wordt in de verdere ontwikkeling van zijn agrarisch bedrijf. Voorts voert hij aan dat op grond van de planvoorschriften de delen van het bouwblok die direct langs de perceelsgrenzen zijn gelegen niet mogen worden bebouwd, nu de afstand tussen bedrijfsgebouwen en een zijdelingse perceelsgrens ten minste vijf meter moet bedragen.

2.6.14.1. Verweerder heeft het door de raad toegekende bouwblok in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan een deel daarvan goedkeuring onthouden. Verweerder is van mening dat de raad, gelet op het streekplanbeleid, een te groot bouwblok heeft toegekend.

2.6.14.2. Het bouwblok dat de raad heeft toegekend beslaat een oppervlakte van 1,8 hectare. Na de onthouding van goedkeuring resteert een bouwblok van 1,2 hectare. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat een aanzienlijk deel van de gronden binnen het bouwblok niet is bebouwd. Wel is appellant voornemens een deel van de bestaande bebouwing te vervangen door nieuwbouw, zo kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid. Om voldoende afstand tot nabijgelegen woningen aan te kunnen houden, wil hij deze vervangende bebouwing situeren op een deel van de gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring.

Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder bij zijn beoordeling van de omvang van het aan het appellant toegekende bouwblok, voorbij is gegaan aan de bedenking van appellant ten aanzien van de situering van het bouwblok direct langs de perceelsgrenzen en de beperkingen die dit met zich brengt voor de bebouwingsmogelijkheden. Niet is gebleken dat deze bedenking anderszins in het bestreden besluit is beoordeeld. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 109] is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan een deel, en goedkeuring is verleend aan het overige deel van het plandeel voor de gronden aan [locatie sub 28], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 2.

2.6.15. [appellant sub 54] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een deel van zijn bouwblok betreft.

2.6.15.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwblok dat de raad heeft toegekend, te ruim is, gelet op het streekplanbeleid. Hij heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat het door de raad toegekende bouwblok een verdubbeling van de oppervlakte van de bestaande bebouwing en voorzieningen mogelijk maakt.

2.6.15.2. Het bouwblok dat de raad heeft toegekend heeft een oppervlakte van 2 hectare. Het deel van het bouwblok waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden heeft een oppervlakte van 0,5 hectare. Gesteld noch gebleken is dat appellant binnen het resterende bouwblok de oppervlakte van de bestaande bebouwing en voorzieningen niet met 20% kan uitbreiden.

Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de raad toegekende bouwblok te ruim is. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die in zijn geval een afwijking rechtvaardigen van het beleid van verweerder. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat de eventuele bouwbehoefte die voortvloeit uit wetgeving ten aanzien van dierenwelzijn, in dit geval niet als een zodanige omstandigheid kan gelden, omdat geen concrete bouwplannen zijn voorgelegd die hun grond vinden in de welzijnswetgeving voor dieren. In het feit dat appellant beschikt over een vergunning om een stal te bouwen op een deel van de gronden die zijn getroffen door de onthouding ziet de Afdeling geen aanleiding te oordelen dat aan het besluit in zoverre een zorgvuldigheidsgebrek kleeft. De daartoe verleende bouwvergunning dateert namelijk van na het bestreden besluit, zodat daarmee bij dit besluit geen rekening kon worden gehouden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 54] is in zoverre ongegrond.

Overigens is ter zitting van de zijde van de gemeente naar voren gebracht dat de vorm van het bouwblok, met inachtneming van de oppervlakte die na de onthouding van goedkeuring resteert, in het kader van de herziening ex artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zodanig zal worden aangepast dat de desbetreffende stal binnen het bouwblok komt te liggen.

2.6.16. [appellant sub 115] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat een deel van zijn bouwblok betreft voor de gronden aan de [locatie sub 29]. Daardoor kan hij geen ruwvoersleufsilo's en een opslagschuur realiseren.

2.6.16.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toegekende bouwblok, gelet op het streekplan, te ruim is. Hij heeft dit in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en aan deel van het toegekende bouwblok goedkeuring onthouden.

2.6.16.2. De raad heeft een bouwblok toegekend met een oppervlakte van 1,3 hectare. Aan een deel met een oppervlakte van 3500m2 heeft verweerder goedkeuring onthouden. Blijkens het deskundigenbericht resteren er binnen het resterende bouwblok voldoende mogelijkheden om de ruwvoersleufsilo's en de opslagschuur te realiseren. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze stelling te twijfelen.

Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door de raad toegekende bouwblok te ruim is. Het resterende bouwblok biedt voldoende uitbreidingsmogelijkheden en kan derhalve worden beschouwd als een bouwblok op maat, waarin de bestaande bebouwing, inclusief uitbreidingsmogelijkheden, zijn begrepen. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die in zijn geval een afwijking rechtvaardigen van het beleid van verweerder.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 115] is in zoverre ongegrond.

2.6.16.3. Appellant stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het overige deel van zijn bouwblok, nu dit niet voorziet in de mogelijkheid ter plaatse een paardenhouderij als neventak te exploiteren.

2.6.16.4. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de in het plan aan de gronden van appellant toegekende bestemming passend is.

2.6.16.5. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt niet dat appellant ten tijde van het vaststellen van het plan en de daaropvolgende beoordeling van het plan door verweerder concrete plannen had om als neventak van zijn melkveehouderij bedrijfsmatig paarden te gaan houden.

Bij afwezigheid van concrete plannen omtrent de aard en omvang van deze neventak, is de Afdeling van oordeel dat verweerder heeft kunnen instemmen met het toekennen van een bestemming die is afgestemd op de melkveehouderij die op de gronden van appellant wordt geëxploiteerd.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 115] is ook in zoverre ongegrond.

2.6.17. [appellant sub 29] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat een deel van zijn bouwblok betreft dat de raad heeft toegekend aan zijn gronden aan de [locatie sub 30]. Hij voert aan dat op 21 maart 2000 aan hem bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een opslagloods op gronden die door de onthouding van goedkeuring zijn getroffen.

2.6.17.1. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder, gelet op de verleende bouwvergunning, bij nader inzien goedkeuring aan dit plandeel zou hebben verleend. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 29] is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 30]
2.6.18. [appellante sub 6] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor haar gronden aan de [locatie sub 31], voorzover dit niet voorziet in een gekoppeld bouwblok met de gronden tussen de [locatie sub 32 en sub 33]. Zij voert aan dat het bestaande bouwblok te weinig ruimte biedt voor de voorgestane ontwikkeling van het bedrijf en wijst erop dat het bedrijf is gelegen in de agrarische hoofdstructuur. Aan vergelijkbare plandelen heeft verweerder wel goedkeuring onthouden, aldus appellante.

2.6.18.1. Verweerder acht het door appellante bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het toegekende bouwblok uitbreidingsmogelijkheden biedt. De door appellante gewenste koppeling met een bouwblok elders, is in strijd met het streekplanbeleid dat is gericht op het voorkomen van verspreide verstening en nieuwvestiging slechts onder bepaalde voorwaarden toestaat, aldus verweerder.

2.6.18.2. Het streekplanbeleid is erop gericht verspreide verstening te voorkomen en de bebouwing op een agrarisch bouwblok zoveel mogelijk te concentreren. Uitbreiding van een agrarisch bedrijf op afstand van het bestaande bouwblok is in het streekplan gelijkgesteld met nieuwvestiging. Nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf is blijkens het streekplan en de toelichting die daarop wordt gegeven in de Handleiding Buitengebied slechts mogelijk als is nagegaan of hergebruik van een bestaande agrarische bedrijfsvestiging mogelijk is. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

De door appellante gewenste bestemmingstoedeling zou ertoe leiden dat verspreide verstening wordt mogelijk gemaakt. Bovendien zou dit ertoe leiden dat de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf wordt mogelijk gemaakt, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat hergebruik van een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie niet mogelijk is. Verweerder heeft dit in strijd met het bovengenoemde streekplanbeleid kunnen achten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat in artikel 3.5.1. van de planvoorschriften een bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders is opgenomen om, indien noodzakelijk, een bestaand agrarisch bouwblok van vorm te veranderen of te vergroten. Voorts is van belang dat uit de zienswijze van appellante naar aanleiding van het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de door appellante gewenste bedrijfsontwikkeling, met enige aanpassingen, kan worden gerealiseerd door middel van een verandering van de vorm danwel een uitbreiding van het in het plan toegekende bouwblok.

Voorzover appellante betoogt dat verweerder in vergelijkbare gevallen wel heeft ingestemd met een gekoppeld bouwblok, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de door appellante genoemde situaties zodanig overeenstemmen met het voorliggende geval dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om in zoverre goedkeuring aan het plan te onthouden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellante sub 6] is ongegrond.

2.6.19. [appellant sub 14] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 34], voorzover dit voorziet in de bestemming “Woondoeleinden”. Hij voert aan dat ter plaatse een agrarisch bedrijf is gevestigd dat is gericht op het opkweken van sierconiferen, zodat een agrarisch bouwblok had moeten worden toegekend.

2.6.19.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft ingestemd met de toegekende woonbestemming nu deze volgens hem overeenstemt met de feitelijke situatie. Niet is gebleken dat op het perceel van appellant zodanige agrarische activiteiten worden verricht dat het toekennen van een agrarisch bouwblok zou zijn gerechtvaardigd, aldus verweerder.

2.6.19.2. Uit de plantoelichting blijkt dat slechts een agrarisch bouwblok is toegekend aan bestaande agrarische bedrijven met een omvang van tenminste 9 Nederlandse grootte eenheden (hierna: Nge). Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant na een bedrijfsongeval zijn melkveehouderijbedrijf heeft beëindigd en vanaf 1996 ongeveer 2,2 hectare van zijn gronden heeft ingeplant met sierconiferen, welke hij opkweekt voor de verkoop. In het ontwerp-plan was aan de gronden van appellant een agrarisch bouwblok toegekend. Deze toekenning was gebaseerd op een landbouwinventarisatie welke heeft plaatsgevonden in 1997 en waarin is vastgesteld dat het bedrijf van appellant een omvang van ongeveer 45 Nge had. Bij de vaststelling van het plan is aan de gronden van appellant echter een woonbestemming toegekend. Daartoe is door de gemeenteraad overwogen dat uit een op 16 maart 2000 gehouden integrale bouw- en milieucontrole is gebleken dat ter plaatse geen agrarisch bedrijf is gevestigd. Uit het deskundigenbericht kan evenwel worden afgeleid dat deze controle niet was gericht op het vaststellen van de omvang in Nge van het bedrijf van appellant, maar was gericht op de aanwezige bebouwing van de voormalige melkveehouderij, en het gebruik dat daarvan werd gemaakt. Voorts is van belang dat appellant onweersproken heeft gesteld dat, evenals tijdens de landbouwinventarisatie in 1997, ook ten tijde van deze controle ongeveer 2,2 hectare van zijn gronden was ingeplant met sierconiferen. De Afdeling is van oordeel dat, gelet op de vorenstaande feiten en omstandigheden, bij de vaststelling van het plan niet slechts kon worden afgegaan op de uitkomsten van de bouw- en milieucontrole.

Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 9 van het Bro, op grond waarvan in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting rust tot het verrichten van het benodigde onderzoek. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel, in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 14] is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” voor de gronden aan de [locatie sub 34], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 3. In het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alsnog goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.6.20. [appellante sub 17] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor haar gronden aan de Eindhovensedijk en Zonnedauw, voorzover dit niet voorziet in een agrarisch bouwblok. Zij voert aan dat is voldaan aan de in het streekplan gestelde voorwaarden voor nieuwvestiging, nu is aangetoond dat geen gebruik kan worden gemaakt van een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie op een redelijke afstand van haar gronden. In het bestreden besluit zijn de stellingen van appellante volgens haar ongemotiveerd terzijde geschoven.

2.6.20.1. Verweerder acht het door appellante bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat is voldaan aan de in het streekplan gestelde voorwaarden voor nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf.

2.6.20.2. Niet in geschil is dat het door appellante gewenste agrarische bouwblok voor haar gronden aan de Eindhovensedijk en Zonnedauw de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf met zich zou brengen. Uit het streekplan en de toelichting die daarop wordt gegeven in de Handleiding Buitengebied volgt dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf slechts mogelijk is als is nagegaan of hergebruik van een bestaande agrarische bedrijfslocatie mogelijk is. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken blijkt dat appellante bij haar bedenkingen een onderzoeksrapport van makelaars- en taxateursbureau [naam bureau] van 29 november 2000 heeft overgelegd. In dit rapport wordt gesteld dat niet valt te verwachten dat op redelijke termijn een agrarische bedrijfslocatie zal vrijkomen in een straal van 5 tot 10 km van de gronden van appellante. Hoewel het rapport beperkt in opzet is, is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet - zoals hij heeft gedaan - zonder meer aan de inhoud daarvan voorbij heeft kunnen gaan. In dit verband is van belang dat ter zitting van de zijde van verweerder is verklaard dat er geen richtlijnen zijn waaraan een onderzoek omtrent de mogelijkheden tot hergebruik van een bestaande agrarische bedrijfslocatie dient te voldoen. Voorts is gebleken dat door verweerder niet is aangegeven in hoeverre het door appellant overgelegde rapport gebrekkig is, danwel aan appellante de gelegenheid is geboden om eventueel nadere gegevens over te leggen. Gelet hierop is het bestreden besluit ten aanzien van dit plandeel niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en gebrekkig gemotiveerd en daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellante sub 17] is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel voor de gronden aan de Eindhovensedijk en Zonnedauw, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 4.

2.6.21. [appellant sub 20] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de verbindingsweg Huijgevoort/Voorteindseweg (hierna: de verbindingsweg), voorzover dit voorziet in een bouwblok dat is gekoppeld met het bouwblok voor zijn gronden aan de [locatie sub 35], en voorzover het laatstgenoemde bouwblok niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden. Hij voert aan dat op de gronden aan de verbindingsweg met een bouwvergunning een afzonderlijk en andersoortig bedrijf is opgericht dat zelfstandige uitbreidingsmogelijkheden nodig heeft. Appellant wijst erop dat juridisch gezien geen koppeling is aangebracht tussen de bouwblokken nu het daarvoor vereiste koppelingsteken ontbreekt.

2.6.21.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het door appellant bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat op de gronden van appellant zodanige agrarische activiteiten plaatsvinden dat het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok zou zijn gerechtvaardigd. Dit zou volgens verweerder bovendien leiden tot de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf terwijl niet is gebleken dat aan de in het streekplan gestelde voorwaarden, waaronder de volwaardigheid van beide locaties, is voldaan.

2.6.21.2. Op de plankaart is bij het bouwblok op de gronden aan de verbindingsweg verbaal aangeduid dat dit behoort bij het bouwblok aan de [locatie sub 35]. De Afdeling is van oordeel dat deze verbale aanduiding redelijkerwijs niet tot misverstanden kan leiden en dat, gelet hierop, aan deze aanduiding dezelfde betekenis toekomt als aan het door appellant bedoelde koppelingsteken. Vastgesteld wordt derhalve dat tussen de bovenbedoelde bouwblokken een koppeling in de zin van de planvoorschriften is aangebracht.

Het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok is blijkens het streekplan en de toelichting die daarop wordt gegeven in de Handleiding Buitengebied slechts mogelijk indien sprake is van een bestaand reëel bedrijf. Daaronder wordt verstaan dat de omvang van het bedrijf zodanig is dat het bedrijf als hoofdberoepbedrijf zal kunnen voortbestaan en de ondernemer geen of slechts ondergeschikte inkomsten heeft van buiten dit agrarische bedrijf. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat op 18 april 2000 aan appellant bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een opslagloods op de gronden aan de verbindingsweg, maar dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit deze gronden onbebouwd waren en werden gebruikt voor de teelt van snijmaïs. Niet is gebleken dat op de gronden aan de verbindingsweg activiteiten van een zodanige omvang worden verricht dat gesproken kan worden van een bestaand reëel bedrijf in de zin van het bovengenoemde provinciale beleid. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de bestaande situatie, in het licht van het streekplanbeleid, niet het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok rechtvaardigt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de plannen van appellant om ter plaatse een boomkwekerij te beginnen ten tijde van het bestreden besluit nog zo weinig concreet waren dat verweerder bij zijn beoordeling daaraan geen doorslaggevend gewicht heeft behoeven toe te kennen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 20] is ongegrond.

2.6.22. [appellant sub 21] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 36], voorzover dit voorziet in een bouwblok waarvan de uitbreidingsmogelijkheden voor een groot deel zijn gelegen binnen de veiligheidszone van de hoogspanningsleiding en voorzover dit niet voorziet in de aanduiding ‘tweede bedrijfswoning toegestaan’.

2.6.22.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de bestaande situatie in het plan is opgenomen en dat een bouwblok met een redelijke uitbreidingsmogelijkheid is toegekend. Hij wijst er daarbij op dat het plan voorziet in een wijzigingsbevoegdheid tot vormverandering van het bouwblok. Ten aanzien van een tweede bedrijfswoning heeft verweerder overwogen dat op de gronden van appellant feitelijk geen tweede bedrijfswoning aanwezig is en dat slechts onder bijzondere omstandigheden een tweede bedrijfswoning is toegestaan.

2.6.22.2. Aan de gronden van appellant aan de [locatie sub 36] is de bestemming “Agrarisch gebied” met agrarisch bouwblok toegekend. Uit de plankaart blijkt dat het zuidelijke deel van het aan de gronden van appellant toegekende bouwblok is gelegen binnen de zone van 39 meter die op grond van de planvoorschriften in acht moet worden genomen vanwege de hoogspanningsleiding 380 kV. Uit artikel 20.2. van de planvoorschriften volgt dat op de gronden gelegen in deze zone uitsluitend bouwwerken ten behoeve van de doeleinden behorend bij de bestemming “Leidingen (dubbelbestemming)” mogen worden opgericht, waaronder tevens hoogspanningsmasten zijn begrepen. In artikel 20.3. van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen van het bepaalde in artikel 20.2. voornoemd, teneinde het oprichten van bouwwerken ten behoeve van de op deze gronden liggende hoofdbestemming toe te staan, mits hierbij uit hoofde van de bescherming van de leidingen geen bezwaar tegen bestaat; dienaangaande wordt vóór verlening van de bouwvergunning door het college advies ingewonnen bij de betrokken leidingbeheerder.

Uit het vorenstaande volgt dat appellant op een groot deel van zijn agrarisch bouwblok uitsluitend na het verlenen van de hierboven bedoelde vrijstelling agrarische bebouwing mag oprichten. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat de vorm van het toegekende bouwblok onevenredige beperkingen met zich brengt. In dit verband is van belang dat verweerder de toegekende uitbreidingsmogelijkheid op zichzelf bezien wel passend acht. Voorts is van belang dat niet is gesteld of gebleken dat ernstige bezwaren bestaan tegen het toekennen van een bouwblok met een vorm die de mogelijkheid biedt tot uitbreiding in een andere richting. De omstandigheid dat de planvoorschriften voorzien in een wijzigingsbevoegdheid om de vorm van het bouwblok te veranderen, leidt niet tot een ander oordeel nu ook voor een dergelijke vormverandering het doorlopen van een afzonderlijke procedure vereist is.

Ten aanzien van de door appellant gewenste aanduiding ‘tweede bedrijfswoning toegestaan’, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 3, derde lid, sub 2, onder b, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat op de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” per agrarisch bouwblok één bedrijfswoning is toegestaan, tenzij de aanduiding ‘tweede bedrijfswoning’ dan wel de aanduiding ‘geen bedrijfswoning’ op het bouwblok is aangegeven. Nu op de plankaart geen nadere aanduiding is aangegeven, is op de gronden van appellant één bedrijfswoning toegestaan. Uit het deskundigenbericht blijkt dat aan appellant op 21 november 2000 een bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning op zijn gronden aan de [locatie sub 36]. Voorts blijkt daaruit dat aan deze vergunning een verklaring van geen bezwaar ten grondslag ligt die verweerder op 7 november 2000 heeft afgegeven. Gelet hierop was verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op 5 juni 2001 ervan op de hoogte dat een bouwvergunning was verleend voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning op de gronden van appellant.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 21] is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 36], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 5. In het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alsnog goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.6.23. [appellant sub 22] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan [locatie sub 37], voorzover dit voorziet in een bouwblok dat is gekoppeld met het bouwblok voor zijn gronden aan de [locatie sub 38], en voorzover dit niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden. Hij voert aan dat op de gronden aan [locatie sub 37] met een bouwvergunning een afzonderlijk en andersoortig bedrijf is opgericht dat zelfstandige uitbreidingsmogelijkheden nodig heeft.

2.6.23.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het door appellant bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat op de gronden van appellant aan [locatie sub 37] zodanige agrarische activiteiten plaatsvinden dat het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok zou zijn gerechtvaardigd. Dit zou volgens verweerder bovendien leiden tot de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf terwijl niet is gebleken dat aan de in het streekplan gestelde voorwaarden, waaronder de volwaardigheid van beide locaties, is voldaan.

2.6.23.2. Het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok is blijkens het streekplan en de toelichting die daarop wordt gegeven in de Handleiding Buitengebied slechts mogelijk indien sprake is van een bestaand reëel bedrijf. Daaronder wordt verstaan dat de omvang van het bedrijf zodanig is dat het bedrijf als hoofdberoepbedrijf zal kunnen voortbestaan en de ondernemer geen of slechts ondergeschikte inkomsten heeft van buiten dit agrarische bedrijf. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de plankaart blijkt dat het bouwblok op de door appellant bedoelde gronden aan Huijgevoort is gekoppeld met het bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 38]. Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat op 1 juni 1999 aan appellant bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een opslagloods op de gronden aan Huijgevoort, maar dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit deze gronden onbebouwd waren en werden gebruikt als grasland. Niet is gebleken dat op de gronden aan [locatie sub 37] activiteiten van een zodanige omvang worden verricht dat gesproken kan worden van een bestaand reëel bedrijf in de zin van het bovengenoemde provinciale beleid. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de bestaande situatie, in het licht van het streekplanbeleid, niet het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok rechtvaardigt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de plannen van appellant om ter plaatse een boomkwekerij te beginnen ten tijde van het bestreden besluit nog zo weinig concreet waren dat verweerder bij zijn beoordeling daaraan geen doorslaggevend gewicht heeft behoeven toe te kennen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 22] is ongegrond.

2.6.24. [appellant sub 23] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 37] voorzover dit voorziet in een bouwblok dat kleiner is dan de bestaande bebouwing, en aan het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 40] voorzover dit voorziet in een bouwblok dat is gekoppeld met het bouwblok voor zijn gronden aan de [locatie sub 39] en niet voorziet in uitbreidingsmogelijkheden. Hij voert aan dat de bestaande sleufsilo’s op zijn gronden aan de Kuikseindseweg zijn gelegen buiten het toegekende bouwblok. Voorts voert hij aan dat op de gronden aan de Heiakkerweg met een bouwvergunning een afzonderlijk en andersoortig bedrijf is opgericht dat zelfstandige uitbreidingsmogelijkheden nodig heeft. Appellant wijst erop dat juridisch gezien geen koppeling is aangebracht tussen de bouwblokken nu het daarvoor vereiste koppelingsteken ontbreekt.

2.6.24.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de door appellant bestreden plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken dat op de gronden van appellant aan de Heiakkerweg zodanige agrarische activiteiten plaatsvinden dat het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok zou zijn gerechtvaardigd. Dit zou volgens verweerder bovendien leiden tot de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf terwijl niet is gebleken dat aan de in het streekplan gestelde voorwaarden, waaronder de volwaardigheid van beide locaties, is voldaan.

2.6.24.2. Voorzover appellant betoogt dat het bouwblok voor zijn gronden aan de Kuikseindseweg te klein is aangezien bestaande sleufsilo’s daarbuiten zijn gelegen, overweegt de Afdeling als volgt. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de sleufsilo’s binnen het bouwblok hadden moeten worden opgenomen, zodat het plan in zoverre aanpassing behoeft. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 23] is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel voor de gronden aansluitend aan het bouwblok aan de [locatie sub 39].

2.6.24.3. Voorzover appellant betoogt dat ten onrechte een koppeling is aangebracht tussen zijn bouwblokken, overweegt de Afdeling als volgt.

Op de plankaart is bij het bouwblok op de gronden aan de [locatie sub 40] verbaal aangeduid dat dit behoort bij het bouwblok aan de [locatie sub 39]. De Afdeling is van oordeel dat deze verbale aanduiding redelijkerwijs niet tot misverstanden kan leiden en dat, gelet hierop, aan deze aanduiding dezelfde betekenis toekomt als aan het door appellant bedoelde koppelingsteken. Vastgesteld wordt derhalve dat tussen de bovenbedoelde bouwblokken een koppeling in de zin van de planvoorschriften is aangebracht.

Het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok is blijkens het streekplan en de toelichting die daarop wordt gegeven in de Handleiding Buitengebied slechts mogelijk als tenminste indien sprake is van een bestaand reëel bedrijf. Daaronder wordt verstaan dat de omvang van het bedrijf zodanig is dat het bedrijf als hoofdberoepbedrijf zal kunnen voortbestaan en de ondernemer geen of slechts ondergeschikte inkomsten heeft van buiten dit agrarische bedrijf. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat op 11 april 2000 aan appellant bouwvergunning is verleend voor het oprichten van een opslagloods op de gronden aan de Heiakkerweg, maar dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit deze gronden onbebouwd waren en werden gebruikt voor akkerbouw. Niet is gebleken dat op de gronden aan de Heiakkerweg activiteiten van een zodanige omvang worden verricht dat gesproken kan worden van een bestaand reëel bedrijf in de zin van het bovengenoemde provinciale beleid. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de bestaande situatie, in het licht van het streekplanbeleid, niet het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok rechtvaardigt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de plannen van appellant om ter plaatse een boomkwekerij te beginnen ten tijde van het bestreden besluit nog zo weinig concreet waren dat verweerder bij zijn beoordeling daaraan geen doorslaggevend gewicht heeft behoeven toe te kennen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 23] is in zoverre ongegrond.

2.6.25. [appellant sub 36] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 41], voorzover daarin de ter plaatse aanwezige paardenstal en ponystal niet zijn opgenomen. Hij voert aan dat de paardenstal met een bouwvergunning is gebouwd en dat de ponystal al jaren onder het overgangsrecht valt. Appellant pleit ervoor de genoemde bebouwing in het plan op te nemen zodat deze niet onder het overgangsrecht wordt gebracht.

2.6.25.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het opnemen van de bebouwing in een bouwblok in strijd zou komen met het streekplanbeleid dat is gericht op het voorkomen van verspreid gelegen bebouwing. Hij merkt daarbij op dat de bebouwing onder het overgangsrecht komt te vallen en op basis hiervan kan worden gehandhaafd evenals het bestaande gebruik dat daarvan wordt gemaakt.

2.6.25.2. Uit de plankaart blijkt dat aan de gronden van appellant aan de Montfortlaan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” is toegekend. De op deze gronden aanwezige bebouwing is in het plan niet in een afzonderlijke bestemming opgenomen. Vast is komen te staan dat deze bebouwing deels met een bouwvergunning is opgericht. Niet in geding is dat als gevolg van het niet afzonderlijk bestemmen van de bebouwing deze - evenals in het voorgaande plan - onder het overgangsrecht wordt gebracht. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt evenwel dat geen plannen bestaan om binnen de planperiode deze bebouwing te verwijderen en/of het bestaande gebruik dat daarvan wordt gemaakt te beëindigen. Voorts is gebleken dat bij het gemeentebestuur en verweerder geen bezwaar bestaat tegen instandhouding van de bebouwing en het gebruik dat daarvan wordt gemaakt.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 36] is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 41], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 6. De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alsnog goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.

2.6.26. [appellant sub 49] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 42], voorzover dit voorziet in een bouwblok dat is gekoppeld met het bouwblok voor zijn gronden aan de [locatie sub 43]. Hij voert aan dat op de gronden aan de [locatie sub 42] een afzonderlijk en andersoortig bedrijf is opgericht dat zelfstandige uitbreidingsmogelijkheden nodig heeft.

2.6.26.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de door appellant gewenste ontkoppeling van de toegekende bouwblokken zou leiden tot de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf hetgeen hij in strijd met het streekplanbeleid acht. De bestaande situatie rechtvaardigt geen zelfstandig bouwblok, aldus verweerder.

2.6.26.2. Het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok is blijkens het streekplan en de toelichting die daarop wordt gegeven in de Handleiding Buitengebied slechts mogelijk indien sprake is van een bestaand reëel bedrijf. Daaronder wordt verstaan dat de omvang van het bedrijf zodanig is dat het bedrijf als hoofdberoepbedrijf zal kunnen voortbestaan en de ondernemer geen of slechts ondergeschikte inkomsten heeft van buiten dit agrarische bedrijf. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat appellant aan de [locatie sub 43] een groothandelsbedrijf in vee en vlees exploiteert. Voorts blijkt daaruit dat hij zijn gronden gelegen aan de overzijde van de [locatie sub 43] in gebruik heeft voor de teelt van coniferen en dat hij ten dienste daarvan op deze gronden een loods heeft opgericht. Niet is aannemelijk gemaakt dat de laatstgenoemde activiteiten zodanig van omvang zijn dat gesproken kan worden van een bestaand reëel bedrijf in de zin van het bovengenoemde provinciale beleid. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de bestaande situatie niet het toekennen van een zelfstandig agrarisch bouwblok rechtvaardigt en dit in strijd zou zijn met het streekplanbeleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 49] is ongegrond.

2.6.27. [appellant sub 97] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 44]. Hij voert aan dat de toegekende uitbreidingsmogelijkheid aan de verkeerde zijde van het bouwblok is gelegen, omdat hij op basis van wet- en regelgeving het melkvee gescheiden moet houden van het handelsvee. Bovendien is vormverandering van het bouwblok vereist gelet op de plannen om een tweede bedrijfswoning te bouwen, aldus appellant. In dit verband merkt hij op dat vormverandering geen invloed heeft op de mate van verstening van het buitengebied.

2.6.27.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de toegekende uitbreidingsmogelijkheid aan de achterzijde van het bouwblok in overeenstemming is met het provinciale beleid om de effecten van verstening in het buitengebied te minimaliseren. Voorts heeft hij overwogen dat de plannen van appellant niet zodanig concreet zijn dat het noodzakelijk is om goedkeuring aan dit plandeel te onthouden. Ter zitting heeft verweerder er nog op gewezen dat een veehandelsbedrijf niet kan worden gekwalificeerd als agrarisch bedrijf.

2.6.27.2. Uit de stukken blijkt dat aan de gronden van appellant aan de [locatie sub 44] de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” met een agrarisch bouwblok is toegekend ten behoeve van zijn ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf. Dit bouwblok biedt mogelijkheden tot uitbreiding van de bestaande agrarische bedrijfsbebouwing in noordoostelijke richting. Ten behoeve van zijn veehandelsbedrijf wil appellant evenwel bedrijfsbebouwing en op termijn een bedrijfswoning oprichten op de gronden buiten het toegekende bouwblok welke zijn gelegen ten zuiden van de bestaande bebouwing, langs de Langendonksedijk.

In artikel 5.3. van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat op de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” uitsluitend mag worden gebouwd ten behoeve van de in artikel 5.1. genoemde doeleinden welke nader zijn gedetailleerd in artikel 5.2. In artikel 5.1. van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat de gronden met de vorengenoemde bestemming bestemd zijn voor: agrarische bedrijfsvoering, bedrijfsmatige nevenactiviteiten als bedoeld in artikel 5.2.2., extensief recreatief medegebruik, behoud, herstel en versterking van de abiotische waarden, behoud, herstel en ontwikkeling van de cultuurhistorische, landschappelijke en ecologische waarden en waterhuishoudkundige doeleinden. In artikel 1, onder m, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat een agrarisch bedrijf een bedrijf is dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren. Gelet op deze definitie is een veehandelsbedrijf geen agrarisch bedrijf in de zin van de planvoorschriften. Nu een veehandelsbedrijf evenmin is te scharen onder één of meer van de overige in artikel 5.1. van de planvoorschriften genoemde doeleinden en het veehandelsbedrijf van appellant niet is genoemd als nevenactiviteit in artikel 5.2.2., is het oprichten van bebouwing ten behoeve van een dergelijk bedrijf ter plaatse van de genoemde bestemming niet toegestaan. Gelet hierop stelt de Afdeling vast dat, nog afgezien van de vraag of de plannen tot uitbreiding van appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende concreet waren, de gewenste vormverandering van het bouwblok de uitvoering van deze plannen niet mogelijk maakt. Evenmin zou een wijziging van de vorm van het bouwblok de bouw van een tweede bedrijfswoning mogelijk maken aangezien op de plankaart niet de aanduiding ‘tweede bedrijfswoning toegestaan’ is opgenomen.

Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft derhalve geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 97] is in zoverre ongegrond.

2.6.28. [appellant sub 99] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 45] en de [locatie sub 87], voorzover dit niet voorziet in een gekoppeld bouwblok voor deze gronden. Hij voert aan dat het voor de volwaardigheid van zijn bedrijf noodzakelijk is om naast de melkgeitenhouderij die hij wil gaan exploiteren op zijn gronden aan de [locatie sub 45], een grondgebonden neventak op te zetten aan de Sparrendijk. Voor deze neventak is het noodzakelijk om een loods op te richten in de nabijheid van de gronden, aldus appellant.

2.6.28.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de bestaande situatie op de juiste wijze in het plan is opgenomen nu op de gronden aan de Sparrendijk geen agrarische activiteiten worden verricht die een gekoppeld bouwblok rechtvaardigen. In dit verband wijst hij op het streekplanbeleid dat is gericht op het concentreren van bebouwing en voorzieningen.

2.6.28.2. Uit de stukken blijkt dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit op zijn gronden aan de [locatie sub 45] een varkenshouderij exploiteerde. Ten behoeve van deze varkenshouderij is in het plan een bouwblok opgenomen met uitbreidingsmogelijkheden. Uit de stukken blijkt voorts dat appellant inmiddels heeft besloten zijn varkenshouderij te beëindigen om na de sloop van de bestaande varkensstallen ter plaatse een melkgeitenhouderij te gaan exploiteren.

De gronden van appellant aan de Sparrendijk zijn blijkens het deskundigenbericht in gebruik voor akkerbouw.

Het streekplanbeleid is erop gericht verspreide verstening te voorkomen en de bebouwing op een agrarisch bouwblok zoveel mogelijk te concentreren. Uitbreiding van een agrarisch bedrijf op afstand van het bestaande bouwblok is in het streekplan gelijk gesteld met nieuwvestiging. Nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf is blijkens het streekplan en de toelichting die daarop wordt gegeven in de Handleiding Buitengebied slechts mogelijk als is nagegaan of hergebruik van een bestaande agrarische bedrijfsvestiging mogelijk is. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

De door appellant gewenste bestemmingstoedeling zou ertoe leiden dat verspreide verstening wordt mogelijk gemaakt. Bovendien zou dit ertoe leiden dat de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf wordt mogelijk gemaakt, terwijl niet aannemelijk is gemaakt dat hergebruik van een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie niet mogelijk is. Verweerder heeft dit in strijd met het bovengenoemde streekplanbeleid kunnen achten. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant zijn stelling dat het oprichten van een loods op zijn gronden aan de Sparrendijk noodzakelijk is, niet nader heeft onderbouwd. In dit verband is van belang dat de gronden aan de Sparrendijk blijkens de plankaart zijn gelegen op een afstand van ongeveer anderhalve kilometer van zijn bestaande bouwblok aan de Hoogeindseweg. Bovendien is van belang dat, zoals in het deskundigenbericht is gesteld en door appellant niet is weersproken, het bouwblok aan de Hoogeindseweg na de bouw van de stal voor de melkgeitenhouderij voldoende ruimte biedt voor de bouw van een loods van de door appellant gewenste omvang.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 99] is ongegrond.

2.6.29. [appellanten sub 112] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor hun gronden aan de [locatie sub 46] en de verbindingsweg tussen Huijgevoort en de Voorteindseweg (hierna: de verbindingsweg). Zij voeren aan dat aan hun een bouwvergunning is verleend voor de bouw van een loods op de gronden aan de verbindingsweg. Zij pleiten voor het toekennen van een bouwblok voor deze gronden van tenminste 0,75 hectare. Deze omvang van het bouwblok is volgens appellanten vereist voor het plaatsen van tunnelkassen.

2.6.29.1. Verweerder heeft bij zijn besluit goedkeuring onthouden aan het plandeel voor de gronden van appellanten aan de verbindingsweg. Hij heeft in dat verband overwogen dat aan deze gronden een gekoppeld bouwblok had moeten worden toegekend dat is afgestemd op de verleende bouwvergunning. Ten aanzien van de omvang van het bouwblok overweegt verweerder dat deze in het kader van de herziening van het bestemmingsplan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nader afgewogen dient te worden.

2.6.29.2. In het plan is aan de gronden aan de verbindingsweg de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend. Verweerder heeft aan dit plandeel naar aanleiding van de door appellanten ingebrachte bedenkingen deels goedkeuring onthouden. Aangezien het bestreden besluit in zoverre tegemoet komt aan het beroep van appellante vat de Afdeling dit beroep op als zijnde gericht tegen de motivering van het bestreden besluit voorzover deze betrekking heeft op de door appellanten gewenste omvang van het bouwblok.

Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat appellanten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen concrete plannen hadden voor het oprichten van tunnelkassen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zijn besluit heeft kunnen volstaan met de gegeven motivering voor de onthouding van goedkeuring. Daarbij is van belang dat in deze motivering nadrukkelijk is aangegeven dat bij het opstellen van de planherziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de omvang van het bouwblok nader afgewogen dient te worden. In dat kader hebben appellanten dan ook de mogelijkheid om hun eventuele bezwaren kenbaar te maken. Het bestreden besluit houdt niet in dat dergelijke bezwaren alsdan niet ten volle aan de orde kunnen komen.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd. In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 112] is ongegrond.

2.6.30. [appellant sub 114] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in een agrarisch bouwblok voor de gronden aan [locatie sub 47]. Hij voert aan dat ter plaatse sinds 1995 een agrarisch bedrijf is gevestigd dat is gericht op de teelt van houtig kleinfruit. Dit bedrijf is volwaardig en dient dan ook te kunnen beschikken over een agrarisch bouwblok om te kunnen uitgroeien tot een volwaardige locatie, aldus appellant.

2.6.30.1. Verweerder acht dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat uit nadere informatie van de gemeente is gebleken dat ter plaatse slechts een tijdelijke tunnelkas aanwezig is en geen bestaand agrarisch bedrijf, zodat de toegekende bestemming niet overeenkomt met de feitelijke situatie ter plaatse. Dit acht hij in strijd met het streekplanbeleid.

2.6.30.2. Uit de stukken blijkt dat de gronden aan [locatie sub 47] in gebruik zijn voor de teelt van fruitgewassen. Ten behoeve van deze teelt is voor de bouw van een tunnelkas, op 1 april 1997 een tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan verleend op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor de duur van acht jaar. In dit verband wordt opgemerkt dat uit artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening volgt dat na het verstrijken van de gestelde termijn, op 1 april 2005, het instandhouden van de tunnelkas niet meer is toegestaan. Voor het overige is op de gronden geen bebouwing aanwezig. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse geen bestaand agrarisch bedrijf is gevestigd. Het voorgaande plan voorzag ter plaatse niet in een bestemming die het oprichten van agrarische bedrijfsbebouwing mogelijk maakte. Niet is gebleken dat dit anderszins juridisch-planologisch mogelijk was. Het in het voorliggende plan toekennen van een agrarisch bouwblok zou dan ook de nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf mogelijk maken.

In het streekplan is vermeld dat de nieuwvestiging van agrarische bedrijven zoveel mogelijk dient te worden beperkt en dat eerst dient te worden onderzocht of vestiging op een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie mogelijk is. Dit beleid in het algemeen acht de Afdeling niet onredelijk. Uit de stukken blijkt niet dat in dit geval onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheid tot vestiging op een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een bouwblok aan de gronden aan [locatie sub 47] in strijd is met het vorengenoemde streekplanbeleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 114] is ongegrond.

2.6.31. [appellant sub 4] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in de realisering van een glasopstand op zijn gronden. Hij voert aan dat het toegekende bouwblok in overeenstemming is met een in 1998 verleende bouwvergunning voor de oprichting van glasopstand van 1 hectare.

2.6.31.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf. Verweerder acht nieuwvestiging buiten een glastuinbouwconcentratiegebied niet aanvaardbaar.

2.6.31.2. Uit het verweerschrift blijkt dat verweerder bij de beoordeling van het bestreden plandeel niet op de hoogte was van het feit dat aan appellant een bouwvergunning is verleend voor de realisering van een glasopstand. Indien verweerder daarvan op de hoogte was geweest, had hij geen goedkeuring aan het bestreden plandeel onthouden, zo blijkt uit het verweerschrift. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 48] met de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduidingen "Agrarisch bouwblok" en "G"(glastuinbouwbedrijf).

2.6.32. [appellant sub 5] en de ZLTO stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat voorziet in de realisering van een glasopstand aan de [locatie sub 49]. [appellant sub 5] voert daartoe aan dat verweerder van een onjuiste feitelijke situatie is uitgegaan en voorts een verleende bouwvergunning ten onrechte niet bij zijn toetsing van het bestreden plandeel in aanmerking heeft genomen. Voorts stelt hij dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 22.3.1., onder b, van de planvoorschriften. Daardoor is een vormverandering van het bouwblok niet mogelijk. Een dergelijke vormverandering komt zowel zijn bedrijfsvoering als de ter plaatse aanwezige natuurwaarden ten goede, aldus appellant. De ZLTO voert aan dat het bedrijf van [appellant sub 5] door de onthouding van goedkeuring geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft en zo wordt gedwongen tot een bedrijfsverplaatsing. Zonder een financiële vergoeding en een alternatieve locatie kan een verplaatsing volgens appellante niet worden aanvaard.

2.6.32.1. Verweerder heeft bij zijn toetsing van het bestreden plandeel in aanmerking genomen dat het toegekende bouwblok een omvang heeft van drie hectare, waardoor de bestaande glasopstand aanzienlijk kan worden uitgebreid. Verweerder acht een glasopstand van deze omvang op deze locatie, gelet op het provinciale beleid, niet wenselijk.

2.6.32.2. Het bouwblok van [appellant sub 5] omvat de kadastrale percelen [-] en [-]. Op deze percelen staat blijkens het deskundigenbericht een kassencomplex met een oppervlakte van twee hectare. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat hij achteraf gezien ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op perceel [-], omdat hem inmiddels is gebleken dat op het desbetreffende perceel, na een verleende bouwvergunning, een glasopstand is gerealiseerd.

De onthouding van goedkeuring heeft tevens betrekking op een gedeelte van perceel [-], waaraan de bestemming "Agrarische gebied met abiotische waarden" en de aanduiding "agrarisch bouwblok" is toegekend.

De Afdeling stelt vast dat op deze gronden, anders dan de raad heeft beoogd, geen glastuinbouwbedrijf is toegelaten. Op de plankaart ontbreekt binnen het bouwblok, voorzover daaraan de bestemming "Agrarische gebied met abiotische waarden" is toegekend de aanduiding "G"(glastuinbouwbedrijf). Ingevolge het renvooi en artikel 5.2.1. van de planvoorschriften is de oprichting van glasopstanden op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische waarden" en de aanduiding "agrarisch bouwblok" alleen toegestaan op gronden die zijn aangeduid als "G"(glastuinbouwbedrijf). De Afdeling stelt vast dat ook zonder de onthouding van goedkeuring aan het plandeel op de desbetreffende gronden geen glasopstanden gerealiseerd kunnen worden. De Afdeling stelt voorts vast dat [appellant sub 5], ook indien verweerder goedkeuring zou hebben verleend aan artikel 22.3.1., onder b, van de planvoorschriften, zijn bouwblok niet van vorm kan veranderen. Uit artikel 22.3.1. volgt namelijk dat een vormverandering alleen toegepast kan worden bij bouwblokken met een maximale oppervlakte van 1,5 hectare. Aan deze voorwaarde kan appellant niet voldoen omdat zijn glasopstand reeds een oppervlakte heeft van ongeveer twee hectare. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit voorzover dat betrekking heeft op perceel [-] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond. Het beroep van de ZLTO is ook in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 49] met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de aanduidingen "agrarisch bouwblok" en "G"(glastuinbouwbedrijf).

Het beroep van [appellant sub 5] mist voor het overige feitelijke grondslag en is zoverre ongegrond.

2.6.33. [appellant sub 11] en [appellant sub 28] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan plandelen die betrekking hebben op hun bouwblokken voor de uitbreiding van hun glastuinbouwbedrijven aan respectievelijk de [locatie sub 50] en de [locatie sub 51]. Appellanten voeren aan dat verweerder bij de toetsing van de bestreden plandelen ten onrechte de "Beleidsnota Glastuinbouw" in aanmerking heeft genomen omdat deze nota niet in overeenstemming is met het streekplan. Beide appellanten betogen dat het streekplan uitbreiding van hun glasopstanden toelaat tot 2 hectare. [appellant sub 28] voert daarenboven aan dat hij een bouwvergunning heeft voor de bouw van een kas op de gronden die door de onthouding van goedkeuring zijn getroffen.

De ZLTO stelt eveneens dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen die de bouwblokken aan de [locatie sub 50] en de [locatie sub 51] betreffen. Zij voert daartoe aan dat de desbetreffende glastuinbouwbedrijven niet meer kunnen uitbreiden en aldus gedwongen zijn tot bedrijfsverplaatsing. Zonder een financiële vergoeding en een alternatieve locatie kan dit volgens de ZLTO niet worden aanvaard.

2.6.33.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan beide glastuinbouwbedrijven, gelet op de "Beleidsnota Glastuinbouw", geen uitbreidingsmogelijkheden toegekend kunnen worden. Voorzover de raad bij de vaststelling van het plan uitbreidingsmogelijkheden aan deze bedrijven heeft toegekend, heeft verweerder deze in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden.

2.6.33.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de huidige glasopstand van [appellant sub 11] een oppervlakte heeft van 1,6 hectare en dat de glasopstand van [appellant sub 28] een oppervlakte van ongeveer 0,75 hectare.

Beide glastuinbouwbedrijven liggen buiten een gebied dat in het streekplan als ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw is aangeduid. Het streekplanbeleid is erop gericht glastuinbouwbedrijven te bundelen in ontwikkelingsgebieden. Glastuinbouwbedrijven buiten deze gebieden kunnen uitbreiden tot een maximum van 2,5 ha (bouwblokgrootte) en 2 ha (glasopstand). De noodzaak van een dergelijke uitbreiding hoeft niet aangetoond te worden, zo blijkt uit de op het streekplan gebaseerde Handleiding bestemmingsplan Buitengebied.

Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de omvang van beide bouwblokken die de raad heeft toegekend heeft getoetst aan de "Beleidsnota Glastuinbouw" van 24 augustus 1999. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat deze nota een nadere toelichting is op het streekplanbeleid voor glastuinbouwbedrijven. In deze nota worden glastuinbouwconcentratiegebieden, doorgroeigebieden, gebieden met een aparte status en overige gebieden onderscheiden.

Hoewel in de nota een gebied ten westen van Oirschot, waar de bedrijven van appellanten zijn gevestigd, in de nota als "doorgroeigebied voor glastuinbouw" is aangeduid, heeft verweerder de omvang van beide bouwblokken niet getoetst aan hetgeen in de nota is vermeld over de ontwikkeling van glastuinbouw in deze gebieden. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de raad de mogelijkheden van het gebied als doorgroeigebied voor glastuinbouw niet heeft onderzocht.

Verweerder heeft de omvang van de bouwblokken getoetst aan hetgeen in de beleidsnota is vermeld voor glastuinbouwbedrijven die zijn gevestigd in zogenoemde "overige gebieden met meerwaarden". Onder meerwaarden worden in dit geval landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden verstaan. Glastuinbouwbedrijven in "overige gebieden met meerwaarden" dienen in beginsel daaruit te verdwijnen, zo kan uit de nota worden afgeleid.

2.6.33.3. De Afdeling stelt vast dat het toetsingskader van het streekplan en het door verweerder toegepaste toetsingskader van de "Beleidsnota Glastuinbouw" uiteenloopt. Het streekplan staat in beginsel niet in de weg aan een uitbreiding van de huidige glasopstanden van appellanten tot twee hectare. Het toetsingskader van de "Beleidsnota Glastuinbouw" dat verweerder als beleid heeft gehanteerd laat geen uitbreiding toe, en verplaatsing van beide bedrijven moet in de toekomst niet uitgesloten worden geacht. De Afdeling stelt vast dat het toetsingskader dat verweerder voor beide bouwblokken heeft toegepast niet in overeenstemming is met het streekplanbeleid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold voor de beide bouwblokken die de raad heeft toegekend. Aan dit toetsingskader, voorzover door verweerder van toepassing geacht op beide plandelen, moet derhalve voorbij worden gegaan. Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan zijn standpunt, dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ten onrechte de "Beleidsnota Glastuinbouw" ten grondslag heeft gelegd.

Ten aanzien van het bouwblok van [appellant sub 28] is de Afdeling voorts van oordeel dat verweerder zijn besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid omdat bij verweerder niet bekend was dat appellant sedert 1993 beschikt over een vergunning voor de bouw van een kas met een oppervlakte van ongeveer 5100 m². Deze kas kan worden gebouwd op gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring. Uit het verweerschrift kan worden afgeleid dat verweerder de desbetreffende gronden achteraf gezien niet in de onthouding van goedkeuring had willen betrekken.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit inzoverre niet berust op een deugdelijke motivering en voorts ten aanzien van het plandeel dat betrekking heeft op het bouwblok van [appellant sub 28] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van [appellant sub 11] en [appellant sub 28] zijn gegrond, en het beroep van de ZLTO is in zoverre ook gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikel 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Agrarische gebied met landschappelijke waarden" en de aanduiding "Glastuinbouwbedrijf -G-"aan de [locatie sub 50] en aan de [locatie sub 51].

Overigens overweegt de Afdeling dat na de datum waarop het bestreden besluit is genomen, het ruimtelijke beleid van het nieuwe streekplan "Brabant in Balans" is gaan gelden. Voorzover dit streekplanbeleid in ongunstige zin afwijkt van het streekplanbeleid dat gold voor appellanten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, dient verweerder bij zijn hernieuwde toetsing mede in aanmerking te nemen of appellanten het risico van de hiervoor vastgestelde onjuiste toetsing aan het in de "Beleidsnota Glastuinbouw" vastgelegde beleid moeten dragen.

2.6.34. [appellant sub 12] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover daarin is bepaald dat de afstand tussen kassen en woningen van derden ten minste 50 meter moet bedragen. Hij stelt dat volstaan kan worden met een afstand van ten minste 25 meter. Hij voert daartoe aan dat een dergelijke situatie op grond van het
"Besluit glastuinbouw" kan worden aanvaard.

2.6.34.1. Verweerder heeft de in het plan voorgeschreven afstand van ten minste 50 meter aanvaardbaar geacht. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze afstand met toepassing van een vrijstellingsbevoegdheid kan worden teruggebracht naar 25 meter, en dat de afstand tussen de grens van het bouwblok van appellant en de dichtstbijgelegen woning van een derde 70 meter bedraagt.

2.6.34.2. Uit het "Besluit Glastuinbouw" volgt dat tuinbouwbedrijven die zijn opgericht na 30 augustus 1996 en die op een afstand van minder dan 25 meter van een woning van derden liggen, milieuvergunningplichtig zijn.

De Afdeling ziet geen aanleiding te oordelen dat verweerder reeds op grond van die omstandigheid van deze afstand moest uitgaan bij de beoordeling van de onderlinge afstand die in het plan is opgenomen voor kassen en woningen van derden. Niet is aannemelijk gemaakt dat op andere gronden een afstand van 25 meter uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening aangehouden zou moeten worden.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Het beroep van [appellant sub 12] is in zoverre ongegrond.

2.6.35. De [appellante sub 90] en de ZLTO stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel dat voorziet in de uitbreiding van een glasopstand op de gronden aan de [locatie sub 52]. De maatschap voert daartoe aan dat op 15 mei 1991 bouwvergunningen zijn verleend voor een uitbreiding van haar glastuinbouwbedrijf op gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring. De ZLTO voert aan dat het bedrijf van appellante door de onthouding van goedkeuring geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft en zo wordt gedwongen tot een bedrijfsverplaatsing. Zonder een financiële vergoeding en een alternatieve locatie kan een verplaatsing volgens appellante niet worden aanvaard.

2.6.35.1. Voorzover de raad bij de vaststelling van het plan uitbreidingsmogelijkheden heeft toegekend, heeft verweerder deze in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden.

2.6.35.2. In zijn verweerschrift stelt verweerder dat hij niet op de hoogte was van de verleende bouwvergunning. Achteraf gezien is de onthouding van goedkeuring volgens verweerder niet terecht, voorzover deze betrekking heeft op gronden waarop ingevolge de verleende vergunning een glasopstand kan worden gebouwd. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de [appellante sub 90] is gegrond en het beroep van de ZLTO is in zoverre ook gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 5 met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de aanduidingen "Agrarisch bouwblok" en "G"(glastuinbouwbedrijf), dient te worden vernietigd.

2.7. SEMI- EN NIET AGRARISCHE BEDRIJVEN

2.7.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan alle plandelen met de bestemming “Semi en niet-agrarische bedrijven” en aan het daarop betrekking hebbende artikel 10 van de planvoorschriften. Hij heeft daartoe overwogen dat uit het door hem steekproefsgewijs verrichte onderzoek blijkt dat aan verscheidene bedrijven grotere directe uitbreidingsmogelijkheden zijn toegekend dan hij aanvaardbaar acht. Bovendien zijn de oppervlakten volgens hem niet altijd afgestemd op de bestaande bedrijfsomvang maar op het voorgaande bestemmingsplan. Sedertdien is het streekplan van 1992 van kracht geworden waarin gewijzigde planologische inzichten zijn opgenomen. Ook heeft de gemeente ondanks herhaalde verzoeken geen inzicht verstrekt in de ontstaansgeschiedenis per bedrijf, aldus verweerder. Hij is van oordeel dat van hem niet kan worden verwacht dat dit onderzoek door hem wordt verricht. De gemeente dient volgens hem een gedegen onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand en daarvan is niet gebleken. Een lijst met de bestaande bedrijfsomvang (bebouwing) was niet aanwezig. Gelet hierop is een toetsing aan het streekplanbeleid in zijn algemeenheid niet mogelijk, aldus verweerder. Verweerder heeft verder overwogen dat hij onderkent dat hij hiermee tevens goedkeuring onthoudt aan bestemmingen en uitbreidingsmogelijkheden die wellicht in overeenstemming zijn met het in het streekplan neergelegde beleid. Hij benadrukt echter dat hij groter belang hecht aan handhaving van zijn stringente beleid ten aanzien van niet-functionele bedrijvigheid in het buitengebied.

2.7.1.1. [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27],
[appellant sub 31], [appellante sub 35], [appellant sub 37], [appellant sub 47], [appellant sub 48], Ondernemers Vereniging Oirschot, [appellant sub 58], [appellant sub 59], [appellant sub 62], [appellante sub 71], het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, [appellante sub 78], [appellant sub 80], [appellant sub 82], [appellant sub 88], [appellant sub 96], [appellant sub 105], [appellanten sub 116] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen die voorzien in de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” en aan artikel 10 van de planvoorschriften, voorzover deze onthouding van goedkeuring zijn grondslag vindt in de overweging dat aan het plan onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt. Zij voeren aan dat verweerder ten onrechte een individuele toetsing aan het streekplan achterwege heeft gelaten.

2.7.1.2. Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) rust op het college van burgemeester en wethouders de verplichting om ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gemeentelijke gebied onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Hieruit volgt dat in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting rust tot het verrichten van het benodigde onderzoek. De taak van verweerder in het kader van het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, bestaat uit het beoordelen of het door de gemeenteraad vastgestelde plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het recht. Daarbij kan onder omstandigheden op verweerder de plicht rusten om aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur verstrekte gegevens. Deze plicht reikt evenwel niet zover dat verweerder voor de beoordeling van één of meer bestemmingen het door het gemeentebestuur uit te voeren onderzoek geheel zelf dient te verrichten.

In het kader van zijn beoordeling van het voorliggende plan diende verweerder inzicht te hebben in gegevens over de betrokken bedrijven zoals de feitelijke situatie, de ontstaansgeschiedenis en eventuele uitbreidingsplannen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet kon beschikken over deze gegevens, nu het gemeentebestuur deze ondanks herhaalde verzoeken niet heeft overgelegd. Verweerder heeft als gevolg hiervan niet kunnen vaststellen of de toegekende bestemming en/of de uitbreidingsmogelijkheden die zijn toegekend aan de betrokken bedrijven in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de Afdeling kan van verweerder niet worden gevergd dat hij het door het gemeentebestuur te verrichten onderzoek geheel zelf dient te verrichten. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 9 van het Bro.

Voorzover [appellante sub 35] en [appellant sub 82] voorts betogen dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de overige door hen ingebrachte bedenkingen ten aanzien van, respectievelijk, woningsplitsing en een tweede bedrijfswoning, overweegt de Afdeling als volgt. Aangezien verweerder in zijn besluit goedkeuring heeft onthouden aan de door appellanten bestreden plandelen, komt dit besluit in zoverre tegemoet aan de beroepen van appellanten. Gelet hierop vat de Afdeling deze beroepen op als zijnde gericht tegen de motivering van het bestreden besluit voorzover deze betrekking heeft op de wens van appellanten om in het plan respectievelijk woningsplitsing dan wel een tweede bedrijfswoning mogelijk te maken. Uit de stukken blijkt dat verweerder de bezwaren van appellanten niet bij zijn beoordeling heeft betrokken, nu de gemeenteraad bij de op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op te stellen planherziening de bestemmingstoedeling voor deze plandelen nader dient af te wegen. In dat kader hebben appellanten dan ook de mogelijkheid om hun eventuele bezwaren kenbaar te maken. Het bestreden besluit houdt niet in dat deze bezwaren van appellanten in dat kader niet ten volle aan de orde kunnen komen. Noch in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, noch overigens ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is gemotiveerd.

In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft in zoverre dan ook terecht goedkeuring aan het plan onthouden. De beroepen van [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 31], [appellante sub 35], [appellant sub 37], [appellant sub 47], [appellant sub 48], Ondernemers Vereniging Oirschot, [appellant sub 58], [appellant sub 59], [appellant sub 62], [appellante sub 71], het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, [appellante sub 78], [appellant sub 80], [appellant sub 82], [appellant sub 88], [appellant sub 96], [appellant sub 105], [appellanten sub 116], zijn ongegrond.

2.7.2. [appellant sub 51], Houtindustrie Veteka B.V., [appellant sub 79],
[appellanten sub 75], HERAS Holding Company B.V. en CRH Fencing & Security Group B.V.,

[appellant sub 113] en Morpheus B.V., [appellante sub 98]. en [appellanten sub 110] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming “Semi- en niet agrarische bedrijven” voor de gronden waarop hun bedrijven zijn gevestigd. Zij voeren aan dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met specifieke omstandigheden zoals uitbreidingsplannen, bijzondere eigenschappen van de desbetreffende bedrijven en het afwijkende karakter van bepaalde (deel)gebieden. Ten onrechte is door verweerder niet afgewogen of, gelet op deze specifieke omstandigheden, een afwijking van het streekplanbeleid zou zijn gerechtvaardigd, aldus appellanten.

2.7.2.1. Verweerder heeft aan deze plandelen goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat uit steekproefsgewijs onderzoek naar voren is gekomen dat de in deze plandelen aan de desbetreffende bedrijven toegekende bestemming en/of de geboden uitbreidingsmogelijkheden niet in overeenstemming zijn met het streekplanbeleid. Gegevens aan de hand waarvan kon worden beoordeeld of deze afwijkingen zijn gerechtvaardigd waren niet beschikbaar, aldus verweerder.

2.7.2.2. Het provinciale beleid is er blijkens het streekplan op gericht om bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden, hieruit te weren. Daarbij is aangegeven dat aan bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied waarvoor geen actief saneringsbeleid wordt nagestreefd een positieve bestemming dient te worden gegeven. In een dergelijk geval dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden gewaarborgd. Verweerder gaat daarbij in beginsel uit van een uitbreiding van 15% van de bestaande bedrijfsbebouwing. Uitbreidingsmogelijkheden behoeven niet geboden te worden indien voor een dergelijk bedrijf een zodanige uitbreiding in de lijn der verwachtingen ligt, dat handhaving van dat bedrijf in het buitengebied de gewenste ontwikkeling van de buitengebiedfuncties blokkeert en verplaatsing naar een bedrijven- of industrieterrein voor de hand ligt. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Op grond van het bepaalde in artikel 10.1.1. in samenhang met artikel 10.2.1. van de planvoorschriften is voor de bedrijven van appellanten een specifiek bepaald maximaal bebouwingsoppervlak toegestaan. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder er op basis van gemeentelijke informatie vanuit is gegaan dat de bestaande bebouwde oppervlakte van de bedrijven van appellanten zodanig is dat het plan voorziet in uitbreidingsmogelijkheden variërend van ongeveer 40% tot 357%, dan wel, in het geval van [appellante sub 98]., voorziet in nieuwvestiging. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet op deze gemeentelijke informatie mocht baseren. Gelet hierop heeft hij zich op het standpunt kunnen stellen dat de door appellanten bedoelde plandelen in strijd zijn met het bovengenoemde streekplanbeleid.

Voorzover appellanten betogen dat verweerder had dienen af te wegen of afwijking van dit beleid zou zijn gerechtvaardigd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder in het kader van de vraag of afwijking van het streekplanbeleid in de rede lag, de gemeenteraad heeft verzocht om informatie over bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot de bedrijven van appellanten die dit zouden kunnen rechtvaardigen. Deze informatie is evenwel niet door de gemeenteraad aan verweerder verstrekt. Naar het oordeel van de Afdeling kan van verweerder niet worden gevergd om bij het ontbreken van deze informatie zelfstandig verdergaand onderzoek in te stellen. Bij gebreke van de vereiste informatie heeft verweerder de door appellanten bedoelde afweging ten aanzien van de mogelijkheden om af te wijken van het streekplanbeleid dan ook niet kunnen maken.

Gelet op het vorenstaande is het plan ook in zoverre vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 9 van het Bro. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft in zoverre dan ook terecht goedkeuring aan het plan onthouden. De beroepen van [appellant sub 51], Houtindustrie Veteka B.V., [appellant sub 79], [appellanten sub 75] , HERAS Holding Company B.V. en CRH Fencing & Security Group B.V., [appellant sub 113] en Morpheus B.V., [appellante sub 98]. en [appellanten sub 110], zijn ongegrond.

2.7.3. [appellant sub 30] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” voor zijn gronden aan de [locatie sub 53]. Hij voert aan dat ter plaatse vanaf 1995 een caravanstalling is gevestigd en dat de onthouding van goedkeuring de bedrijfsvoering in gevaar brengt. [appellant sub 42] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” voor zijn gronden aan [locatie sub 54]. Hij voert aan dat zijn ter plaatse gevestigde transportbedrijf al vanaf 1976 in het bestemmingsplan is opgenomen en dat de onthouding van goedkeuring leidt tot onzekerheid over het voortbestaan dan wel de uitbreidingsmogelijkheden van dit bedrijf.

2.7.3.1. Verweerder heeft aan de door appellanten bestreden plandelen goedkeuring onthouden. Hij heeft overwogen dat de uitbreidingsmogelijkheden die aan de bedrijven van appellanten zijn toegekend in overeenstemming zijn met het streekplan en dat de bedrijven van appellanten gedurende langere tijd ter plaatse zijn gevestigd.

2.7.3.2. Uit het bestreden besluit blijkt niet om welke reden verweerder aan de plandelen die betrekking hebben op de gronden aan de [locatie sub 53]en de gronden aan [locatie sub 54] niettemin goedkeuring heeft onthouden. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten. De beroepen van [appellant sub 30] en [appellant sub 42] zijn gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen voor de gronden aan de [locatie sub 53] en [locatie sub 54], en aan artikel 10 van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op deze gronden.

2.8. OVERIGE NIET FUNCTIONEEL AAN HET BUITENGEBIED

GEBONDEN BEDRIJVIGHEID

2.8.1. De Stapperij B.V. stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat het door haar geëxploiteerde zalencentrum en café daarin niet in afzonderlijke bouwblokken zijn opgenomen.

2.8.1.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het bestreden plandeel in aanmerking genomen dat beide horecagelegenheden ruimtelijke en functioneel gezien een eenheid vormen. De raad heeft geen aanleiding gezien bij de vaststelling van het plan het bouwblok te splitsen.

2.8.1.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft bij zijn toetsing in aanmerking genomen dat splitsing van het bouwblok, en een eventuele uitbreiding van bebouwing, zich niet verdragen met het beleid voor het buitengebied, voorzover dat is gericht op het weren daaruit van
niet-agrarische functies en bebouwing.

2.8.1.3. De gronden van appellante hebben de bestemming "Horecadoeleinden" met de nadere aanduiding "h10"(café+speeltuin en sportveld) gekregen. Ingevolge de planvoorschriften bedraagt de maximale bebouwde oppervlakte, inclusief de dienstwoning, 1035 m2. Blijkens het deskundigenbericht staan op het perceel een café met woonhuis en een zalencentrum. Uit de stukken,waaronder het deskundigenbericht, kan worden afgeleid dat er ten aanzien van het café en het zalencentrum feitelijk sprake is van één gecombineerde exploitatie. De eigenaren van het café wensen dit te verkopen en zijn van mening dat in verband daarmee splitsing van het bouwblok gewenst is.

De Afdeling acht het niet onjuist dat verweerder bij de toetsing van het bestreden plandeel in aanmerking heeft genomen dat een splitsing van het bouwblok in de toekomst kan leiden tot een behoefte aan uitbreiding van de bebouwing, die gelet op de ligging van de gronden in het buitengebied, niet wenselijk is. Hij heeft daaraan in redelijkheid een groot gewicht kunnen toekennen.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van De Stapperij B.V. is ongegrond.

2.8.2. [appellant sub 41] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin zijn horecabedrijf dat hij ter plaatse sedert 1982 exploiteert, niet als zodanig is bestemd. Dit klemt naar zijn mening des te meer omdat de exploitatie van het horecabedrijf in overeenstemming is met het voorheen geldende plan.

2.8.2.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden planregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat ter plaatse een camping wordt geëxploiteerd en dat een omschakeling naar een horecagelegenheid niet kan worden aanvaard. De bestreden bestemming is in overeenstemming met de feitelijke situatie, aldus verweerder.

2.8.2.2. Blijkens het deskundigenbericht wordt op het terrein een camping geëxploiteerd. In een deel van de langgevelboerderij op het perceel wordt tevens een restaurant met een kegelbaan geëxploiteerd. Aan de gronden is de bestemming "Recreatieve doeleinden" met de nadere aanduiding "kpt2"(kampeerterrein) toegekend. De Afdeling stelt vast dat de planregeling de exploitatie van een restaurant met kegelbaan niet toelaat. Nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat sprake is van een zelfstandige onderneming, waarvan de activiteiten niet ondergeschikt zijn aan het kampeerbedrijf, en die bovendien op grond van het voorheen geldende plan was toegelaten, moet worden geoordeeld dat de bestreden planregeling niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie.

Nu voorts is gesteld noch gebleken dat de activiteiten binnen de planperiode worden beëindigd, moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met
artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 41] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve doeleinden" met de nadere aanduiding "kpt2"(kampeerterrein) aan de
Oude Grintweg dient te worden vernietigd, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 7. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het bestreden plandeel.

2.8.3. [appellanten sub 7] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bijzondere Doeleinden – kdv” voor haar gronden aan [locatie sub 55] en aan artikel 13.2.1. voorzover het de zinsnede ‘kdv kleuterdagverblijf [naam] –‘ betreft. Zij voert aan dat verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, nu hij wel goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit de vestiging van een peuterspeelzaal aan [locatie sub 56] en een kinderdagverblijf aan de [locatie sub 57] mogelijk maakt. Daarnaast voert appellante aan dat de locatie als zodanig zeer geschikt is voor de vestiging van een kinderdagverblijf, zodat er aanleiding bestaat in dit geval een uitzondering te maken op het provinciale beleid.

2.8.3.1. Verweerder acht het plandeel waarop het beroep van appellante betrekking heeft in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied in strijd is met het streekplanbeleid. Volgens hem is er geen aanleiding om in dit geval van dit beleid af te wijken.

2.8.3.2. Het provinciale beleid is er blijkens het streekplan op gericht om bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden hieruit te weren. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk. Het voorgaande plan voorzag voor de gronden aan [locatie sub 55] niet in een bestemming die de vestiging van een niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf mogelijk maakte. De in het voorliggende plan aan deze gronden toegekende bestemming maakt dan ook de nieuwvestiging van een niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf mogelijk. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplanbeleid.

Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met de in het plan mogelijk gemaakte vestiging van een peuterspeelzaal aan [locatie sub 56] en een kinderdagverblijf aan de [locatie sub 57], overweegt de Afdeling als volgt. De plandelen voor [locatie sub 56] en de [locatie sub 57] voorzien in bestemmingen die de vestiging van respectievelijk een peuterspeelzaal en een kinderdagverblijf mogelijk maken. Verweerder heeft bij het bestreden besluit aan deze plandelen goedkeuring verleend. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder verklaard dat deze verleningen van goedkeuring op een vergissing berusten en dat hij, indien hij van de in deze plandelen geboden mogelijkheden op de hoogte was geweest, ook aan deze plandelen goedkeuring zou hebben onthouden. De Afdeling acht dit verweer ontoereikend om een beroep op het gelijkheidsbeginsel te weerleggen, nu bij hetzelfde besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan ten aanzien van gelijksoortige gevallen verschillende beslissingen zijn genomen. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, gelet op het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, een bestuursorgaan de consistentie van zijn besluit dient te bewaken. Bij een beslissing over de goedkeuring van een bestemmingsplan moet verweerder zich er dan ook van vergewissen of dat plan onderdelen kent die gelijksoortige situaties betreffen en, zo ja, of hetgeen over die onderdelen wordt beslist zich met elkaar verdraagt. Indien de besluitvorming aan deze eis voldoet, kan die niet als uitkomst hebben dat ten aanzien van vergelijkbare onderdelen van een plan bij vergissing beslissingen worden genomen die zich niet met elkaar verdragen. Wordt niettemin ten aanzien van gelijksoortige plandelen uiteenlopend beslist, dan dient deze beslissing gelet op het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht deugdelijk te zijn gemotiveerd. Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat verweerder door goedkeuring te onthouden aan het plandeel voor [locatie sub 55], terwijl bij hetzelfde besluit wel goedkeuring is verleend aan de plandelen voor [locatie sub 56] en [locatie sub 57], artikel 3:2 in samenhang met artikel 3:46, voornoemd, heeft geschonden. Het beroep van
[appellanten sub 7] is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Bijzondere Doeleinden – kdv” voor de gronden aan [locatie sub 55] en aan artikel 13.2.1. voorzover het de zinsnede ‘kdv kleuterdagverblijf [naam] – ‘ betreft.

2.8.4. [appellant sub 34] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” met de aanduiding ‘sl’ voor zijn gronden aan de [locatie sub 58] en aan de zinsnede ‘sl slachterij [locatie sub 58] in artikel 6.2.1. van de planvoorschriften en de zinsnede ‘een en ander met uitzondering van de nevenactiviteit ‘slachterij’, voor deze nevenactiviteit is een maximale bebouwde oppervlakte van 518 m² toegestaan’ in artikel 6.3.2., onder b, van de planvoorschriften. Hij voert aan dat deze onthoudingen van goedkeuring inbreuk maken op bestaande rechten, nu voor de ter plaatse gevestigde islamitische slachterij alle benodigde bouw- en milieuvergunningen zijn verleend en verweerder bovendien bij besluit van 22 maart 1990 voor deze activiteit een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. De in het plan mogelijk gemaakte aanpassing van het bedrijf is van ondergeschikte aard en zal volgens appellant niet leiden tot een uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten ter plaatse, maar heeft slechts ten doel te kunnen voldoen aan nieuwe Europese regels voor de productie van vers vlees.

2.8.4.1. Verweerder acht het plandeel waarop het beroep van appellant betrekking heeft in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. In zijn verweerschrift komt verweerder onder verwijzing naar de door appellant aangehaalde verklaring van geen bezwaar gedeeltelijk terug op zijn besluit, namelijk voorzover het de positieve bestemming van de slachterij in artikel 6.2.1. van de planvoorschriften betreft. Voor wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden, zoals vastgelegd in artikel 6.3.2., onder b, van de planvoorschriften, handhaaft verweerder zijn besluit. Daarbij betrekt hij dat in de bovenbedoelde verklaring van geen bezwaar uitdrukkelijk als voorwaarde is vermeld dat de bedrijfsbebouwing, gelet op de ligging in de GHS, niet verder mag uitbreiden.

2.8.4.2. Aan het perceel van appellant aan de [locatie sub 58] is in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” met de aanduiding ‘sl’ toegekend. In artikel 6.2.1. van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat het agrarisch bouwblok ter plaatse van de aanduiding ‘sl’ tevens is bestemd voor de nevenactiviteit slachterij. In artikel 6.3.2., onder b, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat voor de nevenactiviteit ‘slachterij’ een maximale bebouwde oppervlakte van 518 m² is toegestaan. Nu verweerder, zoals hierboven reeds is vermeld, in zijn verweerschrift is teruggekomen op zijn onthouding van goedkeuring aan artikel 6.2.1. van de planvoorschriften en niet is gebleken dat veranderde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren. Het beroep van [appellant sub 34] is in zoverre gegrond en het bestreden dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding ‘sl’ voor de gronden aan de [locatie sub 58] en aan de zinsnede ‘sl slachterij [locatie sub 58] in artikel 6.2.1. van de planvoorschriften. De Afdeling ziet aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog goedkeuring te verlenen aan dit plandeel.

Ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan de uitbreidingsmogelijkheden zoals die voortvloeien uit artikel 6.3.2., onder b, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling als volgt. De in het plan aan de nevenactiviteit ‘slachterij’ toegekende maximale bebouwde oppervlakte van 518 m² voorziet in de mogelijkheid om de bestaande bedrijfsbebouwing uit te breiden. Niet in geschil is tussen partijen dat uitbreiding noodzakelijk is teneinde te kunnen voldoen aan Europese regels voor de productie van vers vlees en deze niet is gericht op het vergroten van de slachtcapaciteit. In dit verband is van belang dat uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de in de vergunning krachtens de Wet milieubeheer maximaal vergunde slachtcapaciteit van ongeveer 15.000 stuks vee per jaar reeds is bereikt. Voorts kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid dat voor het bedrijf van appellant geen alternatieve vestigingsmogelijkheden voorhanden zijn en dat de voorgestane uitbreiding van de bedrijfsbebouwing geheel plaatsvindt te midden van de bestaande bebouwing zodat de ruimtelijke effecten gering zijn. Gelet op de vorenstaande feiten en omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de enkele stelling dat de overwegingen die ten grondslag lagen aan zijn verklaring van geen bezwaar nog onverkort gelden. Dit geldt temeer nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit meer dan elf jaar was verstreken sinds het afgeven van deze verklaring van geen bezwaar. Het bestreden besluit is in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan een besluit deugdelijk dient te zijn gemotiveerd. Het beroep van [appellant sub 34] is ook in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan artikel 6.3.2., onder b, van de planvoorschriften.

2.8.5. [appellant sub 81] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Woondoeleinden” voor zijn gronden aan de [locatie sub 59]. Hij voert aan dat ter plaatse al meer dan tien jaar een bedrijf is gevestigd dat handelt in zonweringen, rolluiken en garagedeuren, zodat aan zijn gronden de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” had moeten worden toegekend. Door deze bestemming niet aan zijn gronden toe te kennen maar wel aan andere semi- en niet-agrarische bedrijven in het plangebied is het plan in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus appellant. Appellant wijst erop dat ter plaatse geen detailhandel plaatsvindt maar slechts opslag ten behoeve van het bedrijf.

2.8.5.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft in dit verband overwogen dat de toegekende bestemming recht doet aan de bestaande situatie. De vestiging van niet-agrarische bedrijven in het buitengebied is in strijd met het streekplanbeleid, aldus verweerder. Ten aanzien van het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel merkt hij op dat goedkeuring is onthouden aan alle plandelen met de bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” en aan artikel 10 van de planvoorschriften.

2.8.5.2. Het provinciale beleid is er blijkens het streekplan op gericht om bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden hieruit te weren. Daarbij is aangegeven dat bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied waarvoor geen actief saneringsbeleid wordt nagestreefd, in een positieve bestemming dienen te worden vervat. In een dergelijk geval dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden gewaarborgd, tenzij een zodanige uitbreiding in de lijn der verwachting ligt dat verplaatsing naar een bedrijven- of industrieterrein voor de hand ligt. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Het voorgaande bestemmingsplan voorzag voor de gronden van appellant niet in een bestemming die de vestiging van een niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf mogelijk maakte. Dit betekent dat de door appellant gewenste bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” de planologische nieuwvestiging van een niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bedrijf mogelijk zou maken. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de door appellant gewenste bestemming “Semi- en niet-agrarische bedrijven” in strijd zou zijn met het streekplanbeleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat opslag van goederen ten behoeve van het bedrijf van appellant reeds ter plaatse geschiedt leidt niet tot een ander oordeel nu het gebruik van de gronden voor deze functie van begin af aan in strijd is geweest met het bestemmingsplan. Dat van gemeentewege hier niet handhavend tegen is opgetreden neemt deze strijdigheid niet weg. Voorzover appellant zich beroept op schending van het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant dit beroep niet nader heeft onderbouwd en dat niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder door aan het door appellant bestreden plandeel goedkeuring te verlenen, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 81] is ongegrond.

2.8.6. [appellant sub 91] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied” zonder de aanduiding ‘agrarisch bouwblok’ voor zijn gronden aan de Eindhovensedijk. Verweerder is er volgens appellant aan voorbijgegaan dat van de zijde van de gemeente toezeggingen zijn gedaan dat hij ter plaatse een boomkwekerij met arboretum en educatiecentrum kon exploiteren. Met deze activiteit is bovendien door verweerder reeds ingestemd, aldus appellant. Het bestreden besluit is volgens appellant gebrekkig gemotiveerd voorzover daarin wordt gesteld dat zijn bedrijf niet functioneel aan het buitengebied is gebonden, nu niet valt in te zien waar dit bedrijf anders zou kunnen worden uitgeoefend.

2.8.6.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft in dit verband overwogen dat, afgezien van de vraag hoe het bedrijf van appellant moet worden gekwalificeerd nu dit zowel agrarische als niet-functioneel aan het buitengebied gebonden activiteiten omvat, het door appellant gewenste bouwblok de nieuwvestiging van een bedrijf in het buitengebied mogelijk zou maken hetgeen hij in strijd met het streekplanbeleid acht. Daarbij betrekt verweerder dat appellant reeds over een agrarisch bouwblok beschikt.

2.8.6.2. Het streekplanbeleid is gericht op het voorkomen van verspreide verstening. Uitbreiding van bebouwing dient dan ook zoveel mogelijk te worden gesitueerd aansluitend aan bestaande bebouwing. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken blijkt dat appellant op zijn gronden aan de Eindhovensedijk een boomkwekerij exploiteert. Ten behoeve van deze boomkwekerij is in het plan een agrarisch bouwblok toegekend op enige afstand van de Eindhovensedijk waarbinnen onder meer een opslagloods is opgericht. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat dit bouwblok ruimte biedt om de door appellant gewenste bebouwing ten behoeve van een educatiecentrum op te richten. Ter zitting is dit van de zijde van appellant bevestigd. Daarbij is door appellant evenwel aangetekend dat het meer gewenst is om deze bebouwing in een afzonderlijk bouwblok direct langs de Eindhovensedijk op te richten. Het door appellant gewenste afzonderlijke bouwblok zou evenwel tot verspreide verstening leiden. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door appellant gewenste afzonderlijke bouwblok in strijd zou komen met het streekplanbeleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij is van belang dat ter zitting is komen vast te staan dat de bebouwing voor een educatiecentrum in aansluiting op de bestaande bebouwing binnen het toegekende bouwblok kan worden opgericht. Overigens merkt de Afdeling in dit verband op dat verweerder aan het in het plan toegekende bouwblok weliswaar goedkeuring heeft onthouden, maar dat deze onthouding van goedkeuring slechts verband houdt met het in de planvoorschriften ontbreken van een verbod om van grondgebonden naar niet-grondgebonden bedrijvigheid om te schakelen.

Voorzover appellant zich beroept op toezeggingen van de zijde van het gemeentebestuur, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een afzonderlijk agrarisch bouwblok met de mogelijkheid tot het oprichten van een educatiecentrum zou voorzien. Daarbij is van belang dat van de zijde van het gemeentebestuur in de correspondentie met appellant expliciet is aangegeven dat daaraan geen verwachtingen konden worden ontleend. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden. Voorzover appellant stelt dat door verweerder reeds was ingestemd met zijn plannen, overweegt de Afdeling dat appellant ook deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 91] is in zoverre ongegrond.

2.8.7. [appellanten sub 111] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor het perceel kadastraal bekend sectie […], nr. […]. Zij voeren aan dat aldus het kleinschalige ambachtelijke timmerbedrijf is wegbestemd en dat het plandeel in het voorgaande bestemmingsplan grotendeels bestemd was ten behoeve van een ambachtelijk en dienstverlenend bedrijf.

2.8.7.1. Verweerder acht het door appellanten bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend.

2.8.7.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat zich op het genoemde perceel van appellanten geen bebouwing bevindt die wordt gebruikt of op grond van het voorgaande bestemmingsplan mag worden gebruikt voor het uitoefenen van een timmerbedrijf. Dit werd uitgeoefend in de bebouwing op het aangrenzende perceel. Uit het deskundigenbericht volgt dat het perceel van appellanten, afgezien van een berging/hobbyruimte, onbebouwd is en in gebruik als tuin. Gelet hierop kan het betoog van appellanten dat hun perceel niet is bestemd overeenkomstig het feitelijke gebruik dat daarvan wordt gemaakt, niet worden gevolgd.

Ten aanzien van het betoog van appellanten dat hun perceel in het voorgaande bestemmingsplan grotendeels was bestemd ten behoeve van een ambachtelijk en dienstverlenend bedrijf, is van belang om op te merken dat in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend aan een bestemmingsplan. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kan de gemeenteraad andere bestemmingen en voorschriften in een plan opnemen. Uit de beantwoording van de door appellant ingediende zienswijze blijkt dat de gemeenteraad aan het perceel van appellanten niet de door hen gewenste bestemming heeft toegekend omdat de bestemming overeen dient te stemmen met het feitelijke gebruik dat van de gronden wordt gemaakt en ter plaatse geen timmerbedrijf is gevestigd. De in het voorgaande plan aan het perceel van appellanten toegekende bestemming ten behoeve van een ambachtelijk en dienstverlenend bedrijf werd gerechtvaardigd door het aannemingsbedrijf dat destijds op het (thans naastgelegen) perceel was gevestigd. Dit bedrijf is blijkens de stukken evenwel in 1998 beëindigd. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gemaakte belangenafweging.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 111] is ongegrond.

2.9. WONEN

2.9.1. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor zijn gronden aan de [locatie sub 17]. Hij voert aan dat een woonbestemming voor de ter plaatse aanwezige langgevelboerderij noodzakelijk is om het behoud en de restauratie daarvan te kunnen bekostigen.

2.9.1.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft in dat verband overwogen dat de door appellant gewenste woonbestemming ertoe zou leiden dat een tweede bedrijfswoning dan wel een nieuwe burgerwoning wordt mogelijk gemaakt. Voor een tweede bedrijfswoning acht hij de noodzaak niet aangetoond en een nieuwe burgerwoning in het buitengebied acht hij in strijd met het streekplan.

2.9.1.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting, blijkt dat de langgevelboerderij reeds gedurende lange tijd in gebruik is als bedrijfsruimte en dat de gronden waarop de langgevelboerderij staat onder het voorgaande plan geen bestemming hadden die het gebruik van (een deel van) deze boerderij als burgerwoning mogelijk maakte. Niet is gebleken dat het gebruik van de langgevelboerderij als burgerwoning anderszins juridisch-planologisch is toegestaan. Het toekennen van de door appellant gewenste woonbestemming zou dan ook betekenen dat de nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk wordt gemaakt.

In het provinciale ruimtelijke beleid, zoals verwoord in het streekplan, is de nieuwvestiging van burgerwoningen in buitengebieden uitgesloten teneinde verdere verstening van deze gebieden te voorkomen.

Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling bij de weging van belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend met het bovenbedoelde provinciale beleid, dan aan het belang van appellant om door middel van een woonbestemming het behoud en de restauratie van de langgevelboerderij te kunnen bekostigen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 1] is ook in zoverre ongegrond.

2.9.2. [appellante sub 3] stelt dat verweerder aan zijn onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor de gronden aan de [locatie sub 60] ten onrechte niet de motivering ten grondslag heeft gelegd dat daaraan een bestemming voor woondoeleinden moet worden toegekend. [appellant sub 16] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor zijn gronden aan de [locatie sub 61]. [appellant sub 100] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” voor zijn gronden aan de [locatie sub 62]. Appellanten voeren aan dat de ter plaatse aanwezige woningen reeds sinds lange tijd permanent wordt bewoond en dat de gemeente daar nooit tegen heeft opgetreden. Bestaande rechten en belangen dienen te worden gerespecteerd zodat een bestemming overeenkomstig het feitelijke gebruik als woning had dienen te worden toegekend, aldus appellanten.

2.9.2.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft in dat verband overwogen dat het toekennen van de door appellanten gewenste woonbestemmingen de planologische nieuwvestiging van burgerwoningen in het buitengebied met zich zou brengen, hetgeen hij in strijd acht met het streekplan. Bovendien is bij [appellant sub 16] en [appellant sub 100] sprake van bewoning van een voormalig kippenhok en komen alleen zelfstandige woningen van goede kwaliteit in aanmerking voor een woonbestemming, aldus verweerder. Voorts gaat hij ervan uit dat de gemeente zal optreden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik.

2.9.2.2. De Afdeling overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gronden waarop de in geding zijnde opstallen van appellanten staan, noch in voorgaande plannen, noch in het voorliggende plan zijn bestemd overeenkomstig het bestaande gebruik voor woondoeleinden dat daarvan wordt gemaakt. Dit gebruik bestaat blijkens het deskundigenbericht in de gevallen van [appellant sub 16] en [appellant sub 100] sinds ongeveer 1965, en in het geval van [appellante sub 3] sinds ongeveer 1984.

In het streekplan is, in aansluiting op de hoofdbeleidslijn dat nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied is uitgesloten, vermeld dat in het beleid ten aanzien van bestaande burgerwoningen in het buitengebied de kwaliteit van de bebouwing in relatie tot de kwaliteit van de omgeving een belangrijke rol speelt. Dit beleid behelst voorts dat verweerder de aanvaardbaarheid van het al dan niet positief bestemmen van (langdurig) bestaand gebruik voor woondoeleinden in het buitengebied, beoordeelt aan de hand van een door het gemeentebestuur op te stellen, zogenoemd saneringsplan. Burgerwoningen die op grond van een dergelijk plan niet binnen de planperiode voor sanering in aanmerking komen dienen in een positieve bestemming te worden vervat, aldus het streekplan. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

In de voorliggende gevallen is ter zitting gebleken dat het gemeentebestuur in het kader van een op te stellen saneringsplan het onderzoek naar de vraag of de voor woondoeleinden gebruikte opstallen van appellanten binnen de planperiode kunnen worden gesaneerd, nog niet heeft afgerond. Gegeven de tijdsduur van de bewoning van deze opstallen, moet het niet uitgesloten worden geacht dat beëindiging van deze bewoning niet mogelijk is en dat derhalve overeenkomstig voornoemd beleid een bestemming voor woondoeleinden behoort te worden toegekend. Ter zitting is naar voren gekomen dat hierover bij het gemeentebestuur nog geen duidelijkheid bestaat. De Afdeling komt op grond hiervan tot het oordeel dat aan de bestemming van deze plandelen onvoldoende onderzoek ten grondslag ligt. Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 9 van het Bro, op grond waarvan in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting rust tot het verrichten van het benodigde onderzoek. Door aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 60] niet om deze reden goedkeuring te onthouden is het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd en derhalve in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Door de plandelen voor de gronden aan de [locatie sub 61] en de [locatie sub 62] niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 9 van het Bro, in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen van

[appellante sub 3] en [appellant sub 16] zijn geheel, en het beroep van
[appellant sub 100] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 60], en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen voor de gronden aan de [locatie sub 61] en de [locatie sub 62]. De vernietiging van het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de twee laatstgenoemde plandelen, is nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaarten 8 en 9. De Afdeling ziet in het vorenstaande aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog goedkeuring te onthouden aan de plandelen voor de bovenbedoelde gronden van appellanten.

2.9.3. [appellant sub 19] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat betrekking heeft op zijn gronden aan de [locatie sub 63], voorzover dit slechts één bedrijfswoning toestaat. Hij voert aan dat er op deze gronden feitelijk twee volwaardige bedrijfswoningen in gebruik zijn.

2.9.3.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat in het provinciaal beleid een tweede agrarische bedrijfswoning in principe niet noodzakelijk wordt geacht en dat er in het voorliggende geval geen omstandigheden zijn om daar van af te wijken.

2.9.3.2. Aan de gronden aan de [locatie sub 63] is in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” toegekend. In artikel 4, derde lid, onder twee, aanhef en sub b., van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat op de gronden met de bovengenoemde bestemming per agrarisch bouwblok één bedrijfswoning is toegestaan, tenzij de aanduiding ‘tweede bedrijfswoning’ dan wel de aanduiding ‘geen bedrijfswoning’ op het bouwblok is aangegeven. Nu op de plankaart geen nadere aanduiding is aangegeven, is op de gronden van appellant één bedrijfswoning toegestaan. Het voorgaande plan stond eveneens één bedrijfswoning toe op de gronden van appellant. Niet is gebleken dat het bestaande gebruik als woning dat van de bebouwing aan de [locatie sub 64] wordt gemaakt, anderszins juridisch-planologisch is toegestaan. Dit betekent dat door het in het voorliggende plan toestaan van twee bedrijfswoningen de planologische nieuwvestiging van een bedrijfswoning zou worden mogelijk gemaakt.

In het provinciale ruimtelijke beleid zoals vastgelegd in het streekplan is ten aanzien van agrarische bedrijfswoningen vermeld dat deze slechts zijn toegestaan indien noodzakelijk voor de huidige en toekomstige exploitatie van het bedrijf. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk. Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat op de gronden van appellant twee woningen staan welke respectievelijk door appellant en door zijn dochter worden bewoond. Appellant wordt bij de exploitatie van zijn bedrijf voor een deel bijgestaan door zijn dochter en haar man, die op termijn de exploitatie van het bedrijf geheel op zich zullen nemen. Niet is gebleken evenwel dat voor de huidige en toekomstige exploitatie van het bedrijf twee bedrijfswoningen bij het bedrijf noodzakelijk zijn. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het toestaan van een tweede bedrijfswoning op de gronden van appellant, in strijd zou zijn met het streekplanbeleid. In de omstandigheid dat de opstal op de gronden van appellant na leegstand al weer enkele jaren door zijn dochter wordt bewoond, ziet de Afdeling, nu deze bewoning juridisch-planologisch niet is toegestaan, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen instemmen met de toepassing van dit beleid door de gemeenteraad. Ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor dit oordeel.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 19] is in zoverre ongegrond.

2.9.4. [appellant sub 32] en [appellant sub 33] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor hun gronden aan [locatie sub 65] en [locatie sub 66]. Zij pleiten voor een woonbestemming voor de gronden aan [locatie sub 65] en een agrarisch bouwblok met de mogelijkheid tot het oprichten van een bedrijfswoning voor de gronden aan [locatie sub 66]. Volgens appellanten heeft in 1996 een kadastrale splitsing van hun gronden plaatsgevonden en dient deze feitelijke splitsing in het plan te worden opgenomen. In dit verband wijzen zij erop dat omliggende bedrijven niet worden gehinderd door het toestaan van een bedrijfswoning op de gronden aan [locatie sub 66]. Appellanten stellen voorts dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, nu hij eveneens goedkeuring heeft verleend aan plandelen welke voor een aantal vergelijkbare gevallen wel voorzien in het omzetten van een kadastrale splitsing in een planologische splitsing.

2.9.4.1. Verweerder acht dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat het planologisch niet relevant is dat de bestaande bedrijfswoning aan [locatie sub 65] en de bedrijfsbebouwing aan [locatie sub 66] niet dezelfde eigenaar hebben. Door het planologisch afsplitsen van de bedrijfswoning zou de mogelijkheid ontstaan een nieuwe bedrijfswoning te bouwen en zou een nieuwe burgerwoning ontstaan hetgeen in strijd is met het streekplanbeleid voor het buitengebied, aldus verweerder. Het toekennen van een woonbestemming aan de bestaande bedrijfswoning zou volgens hem bovendien een belemmering van de omliggende agrarische bedrijven met zich kunnen brengen.

2.9.4.2. Het provinciale beleid voor het buitengebied is er blijkens het streekplan onder meer op gericht om verdere verstening te voorkomen. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken blijkt dat de woning aan [locatie sub 65] is gebouwd als bedrijfswoning behorend bij de bedrijfsbebouwing aan [locatie sub 66]. De aan deze gronden toegekende bestemming stemt hiermee overeen, evenals in het voorgaande plan het geval was. De door appellanten gewenste planologische splitsing van de bedrijfswoning en de bedrijfsbebouwing brengt met zich dat een nieuwe burgerwoning zou worden toegestaan en dat bij de bedrijfsbebouwing een nieuwe bedrijfswoning zou mogen worden gebouwd. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de door appellanten gewenste bestemming van hun gronden in strijd zou komen met het streekplanbeleid. In de privaatrechtelijke afsplitsing van de bedrijfswoning aan [locatie sub 65] van het agrarische bedrijf aan [locatie sub 66] en de door appellanten gestelde beperkte hinder die een nieuwe burgerwoning zou veroorzaken voor omliggende bedrijven, behoefde verweerder geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken.

Ten aanzien van het betoog dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de door appellanten in hun beroepschrift genoemde gevallen zodanig overeenstemmen met het voorliggende geval, dat geoordeeld moet worden dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door aan het door appellanten bestreden plandeel goedkeuring te verlenen.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van [appellant sub 32] en [appellant sub 33] zijn ongegrond.

2.9.5. [appellant sub 39] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Woondoeleinden” voor zijn gronden aan de [locatie sub 67]. Hij voert aan dat deze bestemming geen rekening houdt met het feit dat de op deze gronden staande langgevelboerderij is gesplitst in twee afzonderlijke woningen. Volgens hem wordt aan de voorwaarden voor woningsplitsing voldaan nu het een beeldbepalend pand betreft

2.9.5.1. Verweerder acht dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stemt in met het gemeentelijke beleid om woningsplitsing slechts toe te staan bij beeldbepalende panden en constateert dat aan het pand van appellant deze status niet is toegekend.

2.9.5.2. Met betrekking tot splitsing van boerderijen ten behoeve van woningen, is in het streekplan als beleid geformuleerd dat dit mogelijk is om waardevolle boerderijen te kunnen behouden. Uit de toelichting bij het plan in samenhang met de planvoorschriften, blijkt dat het bovenvermelde provinciale beleid in het plan vorm is gegeven in de aanduiding ‘beeldbepalend pand’. Een burgerwoning op gronden met deze aanduiding mag op grond van artikel 9.5.2., in samenhang met artikel 22.4.2. van de planvoorschriften, onder bepaalde nadere voorwaarden, worden gesplitst in maximaal twee woningen. In de overwegingen van het bestreden besluit is door verweerder echter opgemerkt dat de planvoorschriften ten aanzien van beeldbepalende panden niet zijn gerelateerd aan een op de plankaart opgenomen aanduiding, omdat de aanduiding ‘beeldbepalend pand’ in het renvooi op de plankaart ontbreekt.

De Afdeling stelt vast dat dit gebrek in het plan met zich brengt dat aan de aanduiding ‘beeldbepalend pand’ geen betekenis toekomt.

Gelet hierop heeft verweerder bij zijn beoordeling van het door appellant bestreden plandeel niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het ontbreken van een aanduiding die het beoogde doel mist, te meer nu verweerder zelf het gebrek heeft geconstateerd. Verweerder heeft aldus de vraag niet beantwoord of de raad het pand van appellant in redelijkheid niet als beeldbepalend kon aanmerken. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 39] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 67] met de bestemming “Woondoeleinden, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 10.

2.9.6. [appellant sub 45] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor zijn gronden aan de [locatie sub 68]. Hij voert aan dat de gemeente hem ongeveer tien jaar geleden heeft geadviseerd om een bestaand agrarisch bedrijf te kopen waarbij de gemeente alle medewerking zou verlenen om bij dit bedrijf een bedrijfswoning te kunnen bouwen.

2.9.6.1. Verweerder acht dit plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de toegekende bestemming in overeenstemming is met de feitelijke situatie. In dit verband wijst verweerder erop dat ter plaatse niet zodanige agrarische activiteiten plaatsvinden dat een bouwblok zou zijn gerechtvaardigd en dat voorts geen concrete plannen bestaan om ter plaatse een agrarisch bedrijf te vestigen.

2.9.6.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat op de gronden van appellant geen agrarisch bedrijf is gevestigd, nu ter plaatse slechts eenmaal per week, gedurende een aantal uren, aangekochte kalveren worden verzameld voor veetransport. Niet is gebleken dat appellant ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concrete plannen had voor het vestigen van een agrarisch bedrijf op deze gronden. Gelet hierop heeft verweerder het standpunt kunnen innemen dat het niet in de rede ligt om in het plan voor de gronden van appellant te voorzien in een agrarisch bouwblok met de mogelijkheid voor het bouwen van een bedrijfswoning.

Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een agrarisch bouwblok met de mogelijkheid voor het bouwen van een bedrijfswoning zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 45] is ongegrond.

2.9.7. [appellant sub 60] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied” met bouwblok voor zijn gronden aan de [locatie sub 69]. Hij voert aan dat verweerder er in het bestreden besluit ten onrechte van uit gaat dat sprake is van nieuwvestiging nu in een door verweerder goedgekeurde herziening van het voorgaande bestemmingsplan aan zijn gronden een bouwblok is toegekend. Bovendien dient de mogelijkheid te bestaan om een bedrijfswoning te bouwen, aldus appellant.

2.9.7.1. Verweerder acht dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat het aan de gronden van appellant toegekende bouwblok rechtstreeks voorziet in de mogelijkheid om een bedrijfswoning te bouwen en niet is gebleken dat is voldaan aan de in het streekplan gestelde voorwaarde dat de bedrijfswoning noodzakelijk dient te zijn voor de huidige en toekomstige exploitatie van het bedrijf.

2.9.7.2. Aan de gronden van appellant aan de [locatie sub 69] is in het plan de bestemming “Agrarisch gebied” met agrarisch bouwblok toegekend. In artikel 3, derde lid, sub 2, onder b, van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat op de gronden met de bovengenoemde bestemming per agrarisch bouwblok één bedrijfswoning is toegestaan, tenzij de aanduiding ‘tweede bedrijfswoning’ dan wel de aanduiding ‘geen bedrijfswoning’ op het bouwblok is aangegeven. Nu op de plankaart geen nadere aanduiding is aangegeven, is op de gronden van appellant één bedrijfswoning toegestaan.

In het provinciale ruimtelijke beleid zoals vastgelegd in het streekplan is ten aanzien van agrarische bedrijfswoningen vermeld dat deze slechts zijn toegestaan bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf indien noodzakelijk voor de huidige en toekomstige exploitatie van het bedrijf. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk. Gelet op de stukken heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de in dit plandeel mogelijk gemaakte bouw van een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de huidige en toekomstige exploitatie van het bedrijf. Aan het feit dat, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, de AAB in haar advies van 20 mei 2003 heeft geconcludeerd dat het oprichten van een bedrijfswoning noodzakelijk is uit oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering en -ontwikkeling, moet thans voorbijgegaan worden. Het betreft hier een ontwikkeling van na het nemen van het bestreden besluit waarmee bij dat besluit geen rekening kon worden gehouden. Bij de toetsing van het bestreden besluit kan dit feit derhalve geen rol spelen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplanbeleid.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Overigens blijkt uit het verweerschrift dat verweerder wel kan instemmen met het toekennen van een agrarisch bouwblok als zodanig, maar dat hij vanwege het ontbreken van de aanduiding ‘geen bedrijfswoning toegestaan’ niettemin goedkeuring heeft onthouden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 60] is ongegrond.

Overigens merkt de Afdeling op dat ter zitting van de zijde van de gemeenteraad is verklaard dat, gelet op genoemd advies van de AAB, in het op te stellen plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan de gronden van appellant een bouwblok zal worden toegekend met de mogelijkheid tot het oprichten van een bedrijfswoning.

2.9.8. [appellanten sub 61] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Woondoeleinden” voor hun gronden aan [locatie sub 70] en [locatie sub 71]. Zij voeren aan dat is voldaan aan de in het streekplan gestelde voorwaarden nu agrarisch hergebruik als gevolg van het intrekken van de benodigde milieuvergunningen niet mogelijk is en uit onderzoek blijkt dat de omliggende agrarische bedrijven geen hinder ondervinden van de toegekende woonbestemming. Appellanten wijzen er in dit verband op dat de feitelijke woningsplitsing met toestemming van het gemeentebestuur al in 1990 heeft plaatsgevonden.

2.9.8.1. Verweerder acht dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat uit het plan niet blijkt dat overeenkomstig het streekplan is onderzocht of agrarisch hergebruik mogelijk is en of omliggende agrarische bedrijven geen onevenredige hinder zullen ondervinden van de beoogde wijziging. In dit verband wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2000 waarbij het beroep van appellanten tegen zijn besluit tot onthouding van goedkeuring aan een wijzigingsplan dat voorzag in een woonbestemming voor de gronden van appellanten, ongegrond is verklaard.

2.9.8.2. In het streekplan zoals dit luidt na de partiële herziening van
13 februari 1998 is als beleid opgenomen dat aan het toekennen van een woonbestemming aan een agrarische bedrijfslocatie met bedrijfswoning na bedrijfsbeëindiging, een zorgvuldig gemeentelijk onderzoek ten grondslag moet liggen. Uit dit onderzoek dient te blijken dat sanering in redelijkheid niet kan worden verlangd en herbezetting met een agrarisch bedrijf of een andere aan het buitengebied gebonden activiteit niet mogelijk is. Daarbij gelden als nadere voorwaarden dat de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen bedrijven niet worden beknot en dat overtollige bedrijfsgebouwen worden gesloopt. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit de stukken blijkt niet dat de gemeenteraad aan de in dit plandeel toegekende woonbestemming het in het bovenbedoelde streekplanbeleid vereiste onderzoek ten grondslag heeft gelegd. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplanbeleid. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat de woningsplitsing reeds feitelijk is voltooid, leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat uit de stukken blijkt dat deze woningsplitsing heeft plaatsgevonden in strijd met het voorgaande bestemmingsplan.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 61] is ongegrond.

2.9.9. [appellant sub 67] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor zijn gronden gelegen tussen [locatie sub 72] en [locatie sub 73]. Appellant pleit voor het toekennen van de bestemming “Woondoeleinden” aan deze gronden en voert aan dat door verweerder ten onrechte geen toetsing aan de specifieke omstandigheden van het geval is verricht.

2.9.9.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt dat de feitelijke situatie geen woonbestemming rechtvaardigt en stemt in met het standpunt van de gemeenteraad dat het mogelijk maken van een nieuwe burgerwoning in het buitengebied in strijd is met het streekplan.

2.9.9.2. Niet in geschil is dat de door appellant bedoelde gronden tot het buitengebied behoren. In het provinciale ruimtelijke beleid, zoals verwoord in het streekplan, is de nieuwvestiging van burgerwoningen in buitengebieden uitgesloten teneinde verdere verstening van deze gebieden te voorkomen.

Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet heeft kunnen instemmen met de toepassing van dit beleid door de gemeenteraad. Het betoog van appellant dat het omringende gebied wellicht in het kader van de zogenoemde ruimte-voor-ruimte-regeling zal worden ingezet en daardoor een meer verstedelijkt karakter zal krijgen, leidt niet tot een ander oordeel nu uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de besluitvorming daarover ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verre van afgerond was.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 67] is ongegrond.

2.9.10. Het college van burgemeester en wethouders van Oirschot stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” voor de gronden aan [locatie sub 74]. Hij voert aan dat op deze gronden een woning staat waarvoor geen actief saneringsbeleid wordt gevoerd zodat een positieve bestemming dient te worden toegekend. In dit verband wijst appellant erop dat deze woning al vanaf 1990 is bewoond en dat bestaande rechten en belangen dienen te worden gerespecteerd.

2.9.10.1. Verweerder acht dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat het voorgaande plan het gebruik van de gronden aan [locatie sub 74] voor woondoeleinden niet toestond. De in het voorliggende plan toegekende woonbestemming leidt dan ook tot een toename van het aantal burgerwoningen in het buitengebied hetgeen in strijd is met het streekplan, aldus verweerder. Hij wijst er bovendien op dat de gemeente zelf eigenaar is van de gronden zodat, mede gelet op het restrictieve gemeentelijke beleid ten aanzien van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied, onderzocht had moeten worden of tot sanering kan worden overgegaan.

2.9.10.2. Uit de stukken blijkt dat de gronden aan [locatie sub 74] waarop de bebouwing staat nimmer een woonbestemming hebben gehad. Het gebruik van deze bebouwing als woning heeft een aanvang genomen na het in werking treden van het voorgaande plan dat dit gebruik evenwel niet toestond. Voorts is niet gebleken dat het gebruik van de bebouwing als woning anderszins juridisch-planologisch is toegestaan. Dat, zoals appellant stelt, de bebouwing al enige tijd wordt bewoond en dat van gemeentewege daartegen niet handhavend is opgetreden, rechtvaardigt niet de conclusie dat dit gebruik rechtens is toegestaan. Uit het vorenstaande volgt dat door het toekennen van de door appellant gewenste woonbestemming de planologische nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk wordt gemaakt.

In het provinciale ruimtelijke beleid, zoals verwoord in het streekplan, is de nieuwvestiging van burgerwoningen in buitengebieden uitgesloten teneinde verdere verstening van deze gebieden te voorkomen.

Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk. In de omstandigheid dat de opstal op de gronden aan [locatie sub 74] vanaf 1990 wordt bewoond, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Gebleken is dat de gemeente eigenaar van de gronden is en dat deze de gronden in strijd met het geldende juridisch-planologische regime, voor woondoeleinden doet gebruiken. Onder deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat dit gebruik ten spoedigste zal worden beëindigd.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot is ook in zoverre ongegrond.

2.9.11. [appellant sub 83] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Woondoeleinden” voor zijn gronden gelegen tussen [locatie sub 75] en [locatie sub 76]. Hij voert aan dat bestaande rechten dienen te worden gerespecteerd en dat de in het plan toegekende bestemming niet in strijd is met het streekplan.

2.9.11.1. Verweerder acht dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij stelt dat de feitelijke situatie geen woonbestemming rechtvaardigt en acht een toename van burgerwoningen in het buitengebied in strijd met het streekplan.

2.9.11.2. Uit de stukken blijkt dat aan de door appellant bedoelde gronden in het voorgaande plan een woonbestemming was toegekend. In het algemeen kunnen evenwel geen blijvende rechten worden ontleend aan een bestemmingsplan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het door appellant bedoelde perceel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit als grasland met enkele bomen in gebruik was. Gelet hierop geeft het feitelijke gebruik dat van deze gronden wordt gemaakt geen aanleiding voor het toekennen van een bestemming die voorziet in (woning)bouwmogelijkheden. In dit verband is voorts van belang dat appellant op het moment van het vaststellen en goedkeuren van het plan geen concrete, op het voorgaande plan toegesneden bouwplannen had voor deze gronden. Gelet hierop en op het streekplanbeleid dat, onder meer, is gericht op het voorkomen van verdere verstening van het buitengebied, heeft verweerder de in het plan aan de gronden van appellant toegekende woonbestemming in strijd met zijn beleid kunnen achten.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 83] is ongegrond.

2.9.12. [appellante sub 84] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied” met bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 77]. Zij voert aan dat ter plaatse een volwaardige boomkwekerij is gevestigd, zodat de in het plan toegekende bestemming met bouwblok en bedrijfswoning wordt gerechtvaardigd door het feitelijke gebruik dat van deze gronden wordt gemaakt.

2.9.12.1. Verweerder acht het plandeel waarop het beroep van appellant betrekking heeft in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat het plan de bouw van een bedrijfswoning direct mogelijk maakt terwijl op grond van het streekplan de bouw van een bedrijfswoning slechts is toegestaan bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf voorzover dit noodzakelijk is voor de huidige en toekomstige exploitatie. Volgens verweerder heeft de gemeenteraad deze aspecten niet afgewogen. Niet is gebleken van omstandigheden die een bedrijfswoning zouden rechtvaardigen, aldus verweerder.

2.9.12.2. Aan de gronden van appellante aan de [locatie sub 77] is in het plan de bestemming “Agrarisch gebied” met een bouwblok toegekend. Op grond van het bepaalde in artikel 6.3.2., onder c, van de planvoorschriften is binnen het bouwblok één bedrijfswoning toegestaan, tenzij de aanduiding ‘geen bedrijfswoning toegestaan’ op het bouwblok is aangegeven. Nu op de plankaart geen nadere aanduiding is aangegeven, is op de gronden van appellante één bedrijfswoning toegestaan. Appellante oefent ter plaatse een bedrijf uit dat in overwegende mate is gericht op het kweken van bomen en struiken en daarnaast in beperkte mate is gericht op hoveniersactiviteiten.

In het provinciale ruimtelijke beleid zoals vastgelegd in het streekplan is ten aanzien van agrarische bedrijfswoningen vermeld dat deze slechts zijn toegestaan bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf indien noodzakelijk voor de huidige en toekomstige exploitatie van het bedrijf. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.

Gelet op de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, heeft verweerder zich bij het bestreden besluit op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is dat de in dit plandeel mogelijk gemaakte bouw van een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de huidige en toekomstige exploitatie van het bedrijf. Aan het feit dat, zoals appellante ter zitting heeft gesteld, de AAB in haar advies van 20 mei 2003 heeft geconcludeerd dat het oprichten van een bedrijfswoning noodzakelijk is uit oogpunt van een doelmatige bedrijfsvoering en -ontwikkeling, moet thans voorbijgegaan worden. Het betreft hier een ontwikkeling van na het nemen van het bestreden besluit waarmee bij dat besluit geen rekening kon worden gehouden. Bij de toetsing van het bestreden besluit kan dit feit derhalve geen rol spelen. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met het streekplanbeleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat op de gronden van appellante een als woning gebruikte paardenstal aanwezig is leidt evenmin tot dit oordeel, nu deze woning als zodanig in gebruik is genomen op grond van een tijdelijke vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en na het verstrijken van de daaraan verbonden termijn de gronden weer in overeenstemming met de oorspronkelijke bestemming moeten worden gebracht.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellante sub 84] is ongegrond.

Overigens merkt de Afdeling op dat ter zitting van de zijde van de gemeenteraad is verklaard dat, gelet op genoemd advies van de AAB, in het op te stellen plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, aan de gronden van appellante een bouwblok zal worden toegekend met de mogelijkheid tot het oprichten van een bedrijfswoning.

2.9.13. [appellante sub 108] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel dat voorziet in de bestemming “Woondoeleinden” voor haar gronden aan de [locatie sub 78]. Zij voert aan dat de onthouding van goedkeuring zoals die is vormgegeven op de plankaart, gelet op de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit, te verstrekkend is en is gebaseerd op een kennelijke vergissing.

2.9.13.1. Verweerder heeft aan dit plandeel goedkeuring onthouden omdat volgens hem onduidelijk is welke activiteiten er op deze gronden plaatsvinden. Hij wijst er daarbij op dat de (voormalige) bedrijfsbebouwing is opgericht bij de woning aan de [locatie sub 78]. Door de gemeenteraad dient in het kader van de planherziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op basis van gericht onderzoek en in het licht van het streekplanbeleid te worden bezien welke planregeling passend is, aldus verweerder.

2.9.13.2. Uit de stukken, waaronder met name het deskundigenbericht, blijkt dat op de gronden van appellante afgezien van haar woning een aantal opstallen staat die ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in gebruik waren bij het timmerbedrijf van, thans wijlen, [naam appellant sub 111].

Ter zitting is van de zijde van appellante verklaard dat deze opstallen momenteel worden gebruikt voor de opslag van een deel van de bij dit voormalige bedrijf behorende machines. Daarbij is aangegeven dat appellante deze opstallen en de aldaar opgeslagen machines gebruikt bij het uitoefenen van haar beroep als binnenhuisarchitect en dat dit gebruik in de toekomst wellicht zal worden geïntensiveerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gezien de onduidelijkheid met betrekking tot de niet aan de woonfunctie gerelateerde activiteiten die plaatsvinden op de gronden van appellante, de gemeenteraad in het kader van het op te stellen plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nader dient te bezien in hoeverre de toegekende bestemming aanpassing behoeft.

Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 9 van het Bro, op grond waarvan in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting rust tot het verrichten van het benodigde onderzoek. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellante sub 108] is ongegrond.

2.10. AANLEGVERGUNNINGEN

2.10.1. [appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat een aan hem toebehorend perceel daarin is aangeduid als "akkercomplex" en als "dorpsrand". Hij vreest dat deze aanduidingen, door het daaraan verbonden aanlegvergunningstelsel, de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel beperken.

2.10.1.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de betwiste aanduidingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gronden behoren tot een waardevol open akkercomplex, en dat de structuur van de dorpsrand, bezien van uit de stedenbouwkundige historie, als waardevol moet worden aangemerkt. De waarden zijn zodanig dat bescherming daarvan door middel van een stelsel van aanlegvergunningvereisten noodzakelijk is, aldus verweerder.

2.10.1.2. Appellant heeft de desbetreffende gronden in gebruik voor agrarische doeleinden, laatstelijk voor de teelt van tarwe, zo kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid. De desbetreffende gronden grenzen in het zuiden aan de tuin van appellant. De gronden zijn bestemd voor "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en voorzien van de aanduidingen "akkercomplex" en "dorpsrand". Aan de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de aanduiding "akkercomplex" is in het plan een aanlegvergunningstelsel gekoppeld. De gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de aanduiding "dorpsrand" zijn ingevolge de planvoorschriften bestemd voor het behoud van het zicht op de dorpsrand.

De Afdeling stelt vast dat de waarden die de raad met de toegekende aanduidingen beoogt te beschermen, door appellant niet worden betwist. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de betwiste aanduidingen niet kon aanvaarden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de beperkingen die het plan oplegt aan het gebruik van het desbetreffende perceel noodzakelijk zijn om de gegeven bestemming te handhaven en te beschermen. Gelet op hetgeen appellant daarover naar voren heeft gebracht, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen onevenredige belemmeringen in de gebruiksmogelijkheden van het perceel met zich brengt.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

2.10.2. [appellante sub 8] stelt dat verweerder ten onrechte een aanlegvergunningplicht heeft opgenomen voor het aanbrengen van ondergrondse leidingen en voor het beplanten van gronden met houtgewas in het kader van boom-, fruit- of sierteelt voorzover het betreft haar gronden bij Eekersven. Zij voert daartoe aan dat deze aanlegvergunningvereisten de exploitatie van haar boomteeltbedrijf op deze gronden ernstig belemmert. Appellante stelt voorts dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op haar bedenkingen op dit punt.

2.10.2.1. In het verweerschrift heeft verweerder medegedeeld abusievelijk de bedenkingen van appellante ten aanzien van de gronden bij Eekersven niet in zijn beoordeling te hebben betrokken. Ook anderszins is in het bestreden besluit niet ingegaan op de vraag of de door appellante bestreden aanlegvergunningvereisten noodzakelijk zijn. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 8] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 11.

2.10.3. [appellant sub 24] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan voorzover daarbij zijn gronden zijn aangeduid als "reliëfrijk gebied". Hij stelt dat het aan deze aanduiding gekoppelde aanlegvergunningvereiste een belemmering vormt voor het diepploegen van zijn gronden.

2.10.3.1. Verweerder heeft voor de weerlegging van de bedenkingen, voorzover hier van belang, gewezen op de door hem in het bestreden besluit verrichte algemene toetsing van de gebiedsbestemmingen aan het streekplan.

2.10.3.2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder in dit geval voor de weerlegging van de bedenking niet kon volstaan met een verwijzing naar de algemene toetsing van de gebiedsbestemmingen aan het streekplan omdat deze toetsing niet is terug te voeren op de door appellant betwiste aanduiding van zijn perceel. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat ter plaatse van het perceel van appellant met het blote oog geen reliëf waarneembaar is. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 24] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel dat de gronden van [appellant sub 24] betreft, voorzover deze de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de nadere aanduiding "reliëfrijk gebied” hebben gekregen.

2.10.4. [appellant sub 38] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan voorzover daarbij aan een plandeel tussen de Groenewoudsedijk, de Fransebaan en de Kanaaldijk-Zuid de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" is toegekend. Hij stelt dat het aan deze bestemming gekoppelde aanlegvergunningvereiste voor het aanbrengen van verhardingen en kavelpaden met een oppervlakte van meer dan 200 m2 onevenredig belemmerend is voorzijn zijn bedrijfsvoering.

2.10.4.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat hoewel uit de plantoelichting onvoldoende blijkt welke landschappelijke waarden het desbetreffende gebied vertegenwoordigt, deze bestemming kan worden aanvaard omdat het om een gebied gaat met een open karakter.

2.10.4.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het gebied een jonge heide-ontginning van omstreeks 1940 betreft. Het gebied bestaat uit vlak bouwland met hier en daar een boomsingel. Betwijfeld kan worden of het gebied waarden vertegenwoordigt die de toegekende bestemming rechtvaardigen, aldus het gestelde in het deskundigenverslag. De Afdeling ziet geen aanleiding aan de juistheid van deze stelling te twijfelen.

De Afdeling stelt vast dat verweerder de toegekende bestemming, ondanks de bij hem gerezen twijfel daarover, slechts op basis van een summiere beschrijving van het gebied in de plantoelichting in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft geacht. Ter zitting is van de zijde van verweerder meegedeeld dat de bestemming, achteraf bezien, niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Nu verweerder zich thans op een ander standpunt stelt dan ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, en niet gebleken is van feiten en omstandigheden die daartoe nopen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 38] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" tussen de Groenewoudsedijk, de Fransebaan en de Kanaaldijk-Zuid.

2.10.5. [appellant sub 52] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan voorzover zijn gronden daarin zijn bestemd als "Agrarisch gebied met abiotische waarden". Het aan deze bestemming gekoppelde aanlegvergunningvereiste voor bepaalde werken en werkzaamheden staat een efficiënte bedrijfsvoering in de weg, aldus appellant.

2.10.5.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de raad de bestemming heeft toegekend na een uitvoerige inventarisatie van de waarden in het gebied.

2.10.5.2. Aan ongeveer veertien hectare grasland van appellant is de bestemming "Agrarisch gebied met abiotische waarden" toegekend. De Afdeling stelt vast dat appellant niet betwist dat in het gebied abiotische waarden voorkomen. Reeds hierom ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanlegvergunningvereiste dat aan deze bestemming is gekoppeld noodzakelijk is ter handhaving en bescherming van de toegekende bestemming. Gelet op hetgeen appellant daarover naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder heeft miskend dat het aanlegvergunningvereiste ernstige belemmeringen voor de bedrijfsvoering met zich zal brengen.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan.

Het beroep van [appellant sub 52] is in zoverre ongegrond.

2.10.6. [appellant sub 53] exploiteert een melkveehouderij aan de [locatie sub 79] te [plaats]. Hij stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover daarin een aanlegvergunningvereiste is opgenomen voor het omzetten van grasland in bouwland en voor het aanbrengen van ondergrondse leidingen. Hij voert aan dat het plan onnodige beperkingen geeft van de agrarische gebruiksmogelijkheden van zijn gronden.

2.10.6.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan dit gedeelte van het plan. Hij is van mening dat het aanlegvergunningstelsel slechts een nadere afweging inhoudt en niet bij voorbaat een beperking betekent voor de normale agrarische gebruiksmogelijkheden van de gronden. Hij stelt dat het omzetten van grasland in bouwland gepaard gaat met werkzaamheden waarbij ook de onderlagen kunnen worden aangetast hetgeen negatieve effecten kan hebben op het bodemarchief.

2.10.6.2. Aan de gronden van appellant is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 4.7.1., aanhef en onder c, van de planvoorschriften geldt voor deze gronden een aanlegvergunningvereiste voor het aanbrengen van ondergrondse leidingen. Aan een deel van de gronden is tevens de aanduiding "archeologisch waardevol gebied" toegekend. Ingevolge artikel 4.7.1., aanhef en onder g van de planvoorschriften geldt voor die gronden tevens een aanlegvergunningvereiste voor het omzetten van grasland in bouwland.

De aanwezigheid van landschappelijke en archeologische waarden op de gronden van appellant is niet in geding. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanbrengen van ondergrondse leidingen en het omzetten van grasland in bouwland een aantasting van respectievelijk landschappelijke en archeologische waarden tot gevolg kan hebben. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze aanlegvergunningvereisten noodzakelijk zijn ter handhaving en bescherming van de toegekende bestemming. Gelet op hetgeen appellant daarover naar voren heeft gebracht, heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aanlegvergunningstelsel geen onevenredige belemmeringen voor de bedrijfsvoering met zich brengt.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 53] is ongegrond.

2.10.7. [appellant sub 57] exploiteert een melkveehouderij en akkerbouwbedrijf aan de [locatie sub 80] te [plaats]. [appellant sub 68] exploiteert een varkenshouderij aan de [locatie sub 23] te [plaats].

Appellanten stellen dat verweerder het plan ten onrechte goedkeuring hebben verleend voorzover daarbij aan hun gronden de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” is toegekend. Zij vrezen dat het bij deze bestemming behorende aanlegvergunningstelsel beperkingen zal geven voor de bedrijfsvoering.

2.10.7.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan deze gedeelten van het plan. Hij is van mening dat het aanlegvergunningstelsel slechts ziet op een klein aantal werken en werkzaamheden en geen beperking vormt voor de normale agrarische gebruiksmogelijkheden van de gronden.

2.10.7.2. Aan de gronden van appellanten is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" toegekend. Ingevolge artikel 4.7.1., aanhef en onder a, b en c, van de planvoorschriften is voor deze gronden een aanlegvergunningvereiste opgenomen voor het verwijderen van laanbeplanting, het aanbrengen van verhardingen en kavelpaden met een oppervlakte van meer dan 200 m2 en het aanbrengen van ondergrondse leidingen. Het aanlegvergunningstelsel geldt niet voor de werken of werkzaamheden die plaatsvinden op een agrarisch bouwblok.

Niet in geding is dat op de gronden van appellanten landschappelijke waarden aanwezig zijn. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 4.7.1., aanhef en onder a, b en c, van de planvoorschriften genoemde werken en werkzaamheden een aantasting van landschappelijke waarden tot gevolg kunnen hebben. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanlegvergunningvereisten die zijn opgenomen noodzakelijk zijn ter handhaving en bescherming van de toegekende bestemming. Gelet op hetgeen appellanten daarover naar voren hebben gebracht, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aanlegvergunningstelsel geen onevenredige belemmeringen voor de bedrijfsvoering met zich brengt.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen van [appellant sub 57] en [appellant sub 68] zijn in zoverre ongegrond.

2.10.8. [appellant sub 65] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover zijn gronden daarin zijn aangeduid als "archeologisch waardevol gebied". Hij stelt dat er onvoldoende redenen zijn om zijn gronden zo aan te duiden. Bovendien zal hij ingevolge deze aanduiding een aanlegvergunning moeten vragen voor het scheuren van grasland, hetgeen hij als een onnodige belemmering van zijn bedrijfsvoering ervaart.

2.10.8.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de bestreden aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de gronden op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart als archeologisch waardevol zijn aangeduid. Verweerder heeft het niet onevenredig belemmerend geacht dat grasland eerst kan worden omgezet na afweging van alle belangen, waaronder het bedrijfsbelang van appellant.

2.10.8.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de gronden van appellant deel uitmaken van een archeologische vindplaats waar in het verleden artefacten uit het laat-Paleolithicum en het vroeg-Mesoliticum zijn opgegraven. Hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kon stellen dat de gronden waarden vertegenwoordigen die planologische bescherming behoeven. Verweerder heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat een aanlegvergunning voor het scheuren van grasland in dit geval noodzakelijk is om verstoring van het bodemarchief te voorkomen. Appellant heeft naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat het aanlegvergunningvereiste een onevenredige belemmering van de bedrijfsvoering met zich brengt.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan.

Het beroep van [appellant sub 65] is ook in zoverre ongegrond.

2.10.9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor de gronden nabij de Kuikseindscheheide, de gronden ten oosten van de Molenbroekweg (tot de Kleine Beerze) en de gronden ten westen van de Broekeindsedijk, en aan de bestemming “Agrarisch gebied” voor de gronden ten westen van Heibloemdijk en ten zuiden van de Langendonkseweg. De gronden maken volgens verweerder deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur en zijn in het Begrenzingenplan “Beerze-Reusel” aangeduid als beheersgebied dan wel reservaatsgebied. Verweerder is op basis van zijn ecologische gegevens van mening dat deze gronden behoren tot de provinciale GHS. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan opgenomen bestemmingen onvoldoende bescherming bieden aan de aanwezige natuurwaarden en heeft om die reden goedkeuring aan de plandelen onthouden. Met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft verweerder het aanlegvergunningstelsel dat behoort bij de bestemming “Natuurgebied” van overeenkomstige toepassing verklaard op genoemde plandelen.

2.10.9.1. De ZLTO stelt dat verweerder voor deze gronden ten onrechte dit aanlegvergunningstelsel van overeenkomstige toepassing heeft verklaard. Zij stelt dat deels sprake is van blijvend agrarisch gebied met in beperkte mate natuur- en landschapswaarden en deels van bestaand agrarisch gebied dat na verwerving ten name van een natuurterreinbeherende instantie zal worden omgezet in natuurgebied. Volgens appellante had in plaats van het aanlegvergunningstelsel behorend bij de bestemming “Natuurgebied” het aanlegvergunningstelsel behorend bij de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” van overeenkomstige toepassing moeten worden verklaard.

2.10.9.2. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het aanlegvergunningstelsel behorend bij de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” een goede bescherming biedt voor de potentiële natuurwaarden op deze gronden en het achteraf gezien in de rede had gelegen dit aanlegvergunningstelsel van overeenkomstige toepassing te verklaren. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van de ZLTO is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de hiervoor genoemde plandelen en verweerder in verband daarmee het aanlegvergunningstelsel behorend bij de bestemming “Natuurgebied” van overeenkomstige toepassing heeft verklaard. Mede gelet op het ter zitting gedane verzoek van verweerder ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht alsnog goedkeuring te onthouden aan de bovenbedoelde plandelen en met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het aanlegvergunningstelsel dat behoort bij de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” zoals dat is opgenomen in het bestreden besluit op deze plandelen van overeenkomstige toepassing te verklaren.

2.11. OVERIGE BEGROEPSGRONDEN

2.11.1. [appellant sub 107] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" die aan zijn percelen is toegekend. Hij voert aan dat deze gronden landschappelijk niet waardevol zijn en stelt daarvoor steun te vinden in de toelichting bij het bestemmingsplan.

2.11.1.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gebieden waarin de percelen van appellanten liggen waardevol zijn omdat ze onderdeel zijn van een landschappelijke structuur. Dat uit de toelichting niet blijkt dat het gebied waarden vertegenwoordigt die de bestemming rechtvaardigen, doet daaraan volgens verweerder niet af. Hij heeft geen aanleiding gezien de bestemming in strijd in met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.11.1.2. De percelen van appellant maken deel uit van een jonge heide-ontginning, zo kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid.

In de zogenoemde Paraplunota Beerzedal, die blijkens de plantoelichting de onderbouwing van het gemeentelijke ruimtelijk beleid bevat, is het gebied waarin de gronden liggen aangeduid als "agrarisch gebied zonder aandachtsgebied". In het streekplan is het desbetreffende gebied aangeduid als "agrarisch ontwikkelingsgebied voor de rundveehouderij en voor de intensieve veehouderij (agrarische hoofdstructuur)". Blijkens het deskundigenbericht bestaat het gebied uit vlak bouwland met hier en daar een houtsingel. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de landschappelijke waarde van het gebied niet bijzonder groot is. Zowel namens de raad als namens verweerder is ter zitting naar voren gebracht dat de gronden, bij nader inzien, geen landschappelijke waarden vertegenwoordigen die de in het plan aan de gronden toegekende bestemming rechtvaardigen. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 107] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" aan de Groenewoudsedijk en Galgenbos, voorzover deze de gronden van [appellant sub 107] betreffen.

2.11.2. [appellant sub 115] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de Steenovenweg, voorzover dit voorziet in de aanduiding ‘ecologische verbindingszone’. Voorts heeft appellant bezwaar tegen de verandering van het agrarisch gebied in een overgangsgebied. Hij voert aan dat zowel de aanduiding als de door verweerder gewenste bestemmingswijziging een belemmering vormen voor toekomstige uitbreiding van zijn bedrijf.

2.11.2.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de in het plan opgenomen regeling voor de realisering van ecologische verbindingszones de belangen van appellant niet onevenredig aantast. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan een aantal plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied” voorzover het gebieden betreft die blijkens de toelichting van het plan een bepaalde landschappelijke waarde vertegenwoordigen. Deze waarde wordt door de toegekende bestemming onvoldoende beschermd, aldus verweerder.

2.11.2.2. Uit plankaart 2 blijkt dat ter hoogte van de gronden van appellant de aanduiding ‘ecologische verbindingszone 1’ in het plan is opgenomen. De gronden met deze aanduiding hebben de bestemming “Agrarisch gebied”. In artikel 3.5.3. van de planvoorschriften is, voorzover hier van belang, bepaald dat het college van burgemeester en wethouders de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied” kan wijzigen in de bestemming “Natuurgebied” ten behoeve van de ontwikkeling van de op plankaart 2 als ‘ecologische verbindingszone 1’ aangeduide ecologische verbindingszone. Aan deze wijzigingsbevoegdheid is als voorwaarde verbonden dat de wijziging geen onevenredige aantasting van de in artikel 3.2. van de planvoorschriften genoemde waarden tot gevolg mag hebben. Voorts dient de wijziging te voldoen aan het bepaalde in het beleidskader zoals opgenomen in artikel 22.2. van de planvoorschriften. In het laatstgenoemde artikel is, voorzover hier van belang, bepaald dat de wijziging uitsluitend plaats vindt indien en voorzover sprake is van natuurontwikkeling op reeds verworven gronden.

Uit het vorenstaande volgt dat de desbetreffende ecologische verbindingszone niet zonder meer kan worden aangelegd. De bestreden aanduiding biedt aan het college van burgemeester en wethouders slechts de bevoegdheid om een wijzigingsplan op te stellen teneinde de in het plan aangeduide ecologische verbindingszone te kunnen realiseren. Deze bevoegdheid wordt bovendien begrensd door de in de bovengenoemde artikelen opgenomen wijzigingsvoorwaarden. Voorts dient het gemeentebestuur, indien kan worden voldaan aan deze voorwaarden, in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. In het geval een wijzigingsplan wordt opgesteld dat de belangen van appellant raakt, heeft hij de mogelijkheid om in dat kader eventuele bezwaren in te brengen. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in het plan opgenomen regeling de belangen van appellant niet ernstig aantast.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.11.2.3. Ten aanzien van het bezwaar van appellant tegen de wijziging van agrarisch gebied naar overgangsgebied, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de plankaart in samenhang met het bestreden besluit blijkt dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan een deel van het plangebied met de bestemming “Agrarisch gebied” dat is gelegen ten oosten van de gronden van appellant. Uit het bestreden besluit blijkt dat aan deze onthouding van goedkeuring de overweging ten grondslag is gelegd dat overgangsgebieden van bos naar open agrarisch gebied blijkens de plantoelichting landschappelijk waardevol zijn en dat de aan het bedoelde gebied toegekende bestemming bij de planherziening op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in overeenstemming dient te worden gebracht met deze landschapswaarde. Gezien de stukken is de Afdeling van oordeel dat verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de bestemming “Agrarisch gebied” onvoldoende recht doet aan de waarde van het betrokken gebied. Voorts heeft appellant niet duidelijk weten te maken in welk opzicht een bestemming zoals door verweerder gewenst tot een belemmering zal leiden voor toekomstige uitbreiding van het bedrijf van appellant.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 115] is ook in zoverre ongegrond.

2.11.3. [appellant sub 24] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin niet is voorzien in maatregelen die vernatting van zijn landbouwgronden kunnen voorkomen.

2.11.3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval het Waterschap De Dommel de aangewezen instantie is om maatregelen te treffen teneinde onaanvaardbare vernatting van de landbouwgronden van appellant te voorkomen.

2.11.3.2. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenking in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging onjuist zou zijn.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellant sub 24] is in zoverre ongegrond.

2.11.4. [appellant sub 43] stelt dat verweerder het bestemmingsplan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat daarin aan een plandeel dat op een afstand van minder dan 100 meter van zijn bouwblok ligt, de bestemming "Natuurgebied" is toegekend. In verband daarmee vreest hij voor een waardedaling van zijn agrarische bedrijf.

2.11.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de GHS ter plaatse door de raad op de juiste wijze in het bestemmingsplan is begrensd. Hij heeft geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.11.4.2. Het beroep geeft de Afdeling geen aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder de toegekende bestemming niet passend kon achten. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het agrarische bedrijf van appellant betreft, bestaan, gelet op hetgeen appellant daarover naar voren heeft gebracht, evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan.

Het beroep van [appellant sub 43] is in zoverre ongegrond.

2.11.5. [appellant sub 44] stelt dat verweerder het bestemmingsplan ten onrechte heeft goedgekeurd omdat een visvijver, die op korte afstand ligt van de gronden die tot zijn bouwblok behoren, daarin als zodanig is bestemd. Hij stelt dat daardoor de omgevingscategorie op grond van de Brochure Veehouderij en Hinderwet ten nadele van zijn agrarische bedrijf zal wijzigen.

2.11.5.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het om een bestaande situatie gaat en dat uit het als zodanig bestemmen van de visvijver geen extra belemmeringen ontstaan voor de bedrijfsvoering.

2.11.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het een bestaande visvijver betreft. Het als zodanig bestemmen van deze vijver heeft geen gevolgen voor de categorie-indeling uit de Brochure Veehouderij en Hinderwet omdat deze indeling is gebaseerd op de feitelijke situatie in de omgeving van agrarische bedrijven, en niet op hetgeen het bestemmingsplan ter plaatse toelaat.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Het beroep van [appellant sub 44] is in zoverre ongegrond.

2.11.6. [appellant sub 57] stelt dat verweerder het bestemmingsplan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover daarbij aan een deel van zijn gronden de bestemming "Natuurgebied" is toegekend. Hij voert daartoe aan dat deze gronden in gebruik zijn als bouwland en dat de toegekende bestemming niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie.

2.11.6.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat eigendomsgrenzen geen rol spelen bij het toekennen van bestemmingen.

2.11.6.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het plandeel waarvan de bestemming in het geding is, gronden betreft die in gebruik zijn als bouwland en als zodanig onderdeel uitmaken van een perceel met een omvang van 9,3 hectare dat geheel voor agrarische doeleinden in gebruik is. Aan het desbetreffende perceel is de bestemming "Natuurgebied" toegekend. De planvoorschriften bij deze bestemming voorzien, anders dan in het kader van natuurbeheer, niet in het agrarische gebruik van deze gronden. De Afdeling stelt vast dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie ter plaatse. Nu voorts is gesteld noch gebleken dat de activiteiten binnen de planperiode worden beëindigd, moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 57] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 12 dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het bestreden plandeel.

2.11.7. [appellant sub 57] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover een deel van zijn gronden daarin is aangeduid als "natuurkerngebied voor struweelvogels". Hij voert daartoe aan dat de gronden deel uitmaken van een open gebied dat als zodanig niet geschikt is als leefgebied voor struweelvogels.

2.11.7.1. Verweerder heeft de gelijkluidende bedenking van appellant buiten beschouwing gelaten omdat hij in het kader van de algemene beoordeling van het bestemmingsplan reeds goedkeuring heeft onthouden aan de desbetreffende aanduiding.

2.11.7.2. Het perceel van appellant ligt in het zuiden van het plangebied, tussen de waterloop de Kleine Beerze en de Broekdijk. Het perceel is op plankaart 3 aangeduid als natuurkerngebied voor struweelvogels. De Afdeling stelt vast dat verweerder geen goedkeuring heeft onthouden aan het desbetreffende plandeel. Nu verweerder de bedenking buiten beschouwing heeft gelaten en daaraan een vermeende onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 57] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de aanduiding "natuurkerngebied voor struweelvogels", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 13.

2.11.8. [appellant sub 57] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover daarbij zijn gronden als "aandachtsgebied infiltratie" zijn aangeduid. Hij vreest dat hij daardoor geen kavelpaden kan aanleggen en dat hij geen teeltondersteunende voorzieningen kan toepassen.

2.11.8.1. In de Beschrijving in Hoofdlijnen is in artikel 23, derde lid, vermeld dat op plankaart 2 hydrologische aandachtsgebieden, waaronder "aandachtsgebieden infiltratie" zijn opgenomen. Met de hydrologische situatie van deze gebieden dient bij nieuwe ontwikkelingen, zoals een planherziening, rekening te worden gehouden, zo volgt uit het aldaar bepaalde. De Afdeling stelt vast dat gelet op de bewoordingen daarvan, aan artikel 23 van de Beschrijving in Hoofdlijnen geen bindende betekenis toekomt. Voorts stelt de Afdeling vast dat aan deze aanduiding elders in de planvoorschriften geen betekenis is gegeven. Hieruit volgt dat aan deze aanduiding geen bindende betekenis toekomt en dat, daargelaten de betekenis van de aanduiding, deze niet de door appellant gevreesde belemmering opwerpt.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan.

Het beroep van [appellant sub 57] is ook in zoverre ongegrond.

2.11.9. De ZLTO stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de artikelen 3.4.5., 4.5.5., 5.5.4. en 6.5.4. van de planvoorschriften. Zij voert daartoe aan dat verweerder de desbetreffende planvoorschriften ten onrechte heeft getoetst aan de "Beleidsnota ondersteunende voorzieningen in de land- en tuinbouw", omdat deze nota dateert van na de vaststelling van het bestemmingsplan. Voorts stelt appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de artikelen 3.4.2., 3.4.6., 4.5.2. van de planvoorschriften, op grond waarvan vrijstelling verleend kan worden voor een beperkte incidentele overschrijding van het agrarisch bouwblok. Zij acht het bezwaarlijk dat daardoor praktische problemen binnen het bouwblok niet langer soepel opgelost kunnen worden.

Tot slot betoogt appellante dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de artikelen 3.4.9., 4.5.8., 5.5.6. en 6.5.6. van de planvoorschriften, op grond waarvan vrijstelling verleend kan worden voor de oprichting van kleinschalige verblijfs- en dagrecreatieve voorzieningen binnen een agrarische bouwblok. Zij voert aan dat een oppervlakte van 80 m2 ten behoeve van bedoelde voorzieningen in zijn algemeenheid niet als te ruim beschouwd hoeft te worden.

2.11.9.1. Ten aanzien van de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 3.4.5., 4.5.5., 5.5.4. en 6.5.4. van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling dat het karakter van de toetsing van een bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten in beginsel met zich brengt dat alle feiten en omstandigheden die zich tot aan het nemen van het besluit omtrent de goedkeuring hebben voorgedaan in aanmerking moeten worden genomen. Nu verweerder op 5 juni 2001 heeft besloten omtrent de goedkeuring van het plan en de "Beleidsnota ondersteunende voorzieningen in de land- en tuinbouw" dateert uit december 2000, heeft verweerder genoemde beleidsnota terecht bij zijn toetsing van het vastgestelde plan in aanmerking genomen. Dat deze nota dateert van na de vaststelling van het plan geeft de Afdeling geen aanleiding daarover anders te oordelen.

2.11.9.2. Als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 3.4.2., 3.4.6., 4.5.2. kan het college van burgemeester en wethouders geen vrijstelling verlenen voor een beperkte incidentele overschrijding van een agrarisch bouwblok ten behoeve van de bouw van een agrarisch bedrijfsgebouw of ten behoeve van de aanleg van sleufsilo's. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het toekennen van een "bouwblok op maat" zich niet verdraagt met de toepassing van genoemde vrijstellingsbepalingen. Hij heeft tevens in aanmerking genomen dat toepassing van de vrijstellingsbepalingen een grote bouwblokomvang met zich kan brengen dan hij gelet op het streekplanbeleid wenselijk acht. Voor het oprichten van bebouwing of voorzieningen buiten het bouwblok acht verweerder de toepassing van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden het meest geschikt.

Hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd brengt de Afdeling niet tot het oordeel dat verweerder dit standpunt in redelijkheid niet kon innemen. Verweerder heeft in redelijkheid bij zijn toetsing in aanmerking kunnen nemen dat het plan door middel van een wijzigingsbevoegdheid in zoverre reeds voldoende flexibel is, en daaraan een groot gewicht kunnen toekennen.

2.11.9.3. Als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 3.4.9., 4.5.8., 5.5.6. en 6.5.6. van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders geen vrijstelling verlenen voor het de vestiging van kleinschalige verblijfs- en dagrecreatieve voorzieningen binnen een agrarisch bouwblok. Volgens verweerder zijn genoemde bepalingen ten onrechte van toepassing op alle agrarische bouwblokken in het plangebied. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zorgvuldig afgewogen dient te worden ten aanzien van welke agrarische bouwblokken een dergelijke vrijstellingsbevoegdheid kan worden aanvaard.

De Afdeling stelt vast dat de onthouding van goedkeuring in het geheel niet is terug te voeren op een standpunt van verweerder, als zou hij een oppervlakte van 80 m² in zijn algemeenheid te ruim vinden voor kleinschalige verblijfs- en dagrecreatieve voorzieningen als hier bedoeld. Nu hetgeen appellante aanvoert niet is terug te voeren op een motivering die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, ziet de Afdeling geen aanleiding in zoverre te oordelen over het bestreden besluit of de totstandkoming daarvan.

2.11.9.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan voornoemde planvoorschriften. Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.11.10. Het Sint Sebastiaans Gilde Oirschot en [appellant sub 15] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Bijzondere doeleinden" en de nadere aanduiding "gt"(gildeterrein) voor het gildeterrein aan de Wintelresedijk. Zij voeren aan dat de desbetreffende gronden vanwege hun ligging geschikt zijn voor de activiteiten van het gilde en dat er, anders dan verweerder heeft aangenomen, voldoende alternatieve locaties zijn afgewogen.

2.11.10.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het perceel vanwege de geïsoleerde ligging daarvan in het buitengebied minder geschikt is voor de activiteiten van het gildeterrein. Dit klemt volgen verweerder des temeer nu er sprake is van nieuwvestiging waarvan de planologische aspecten niet zijn afgewogen in aanmerking genomen dat ten onrechte de noodzakelijke planprocedures niet zijn gevolgd.

2.11.10.2. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat het gilde reeds twee jaar is gevestigd op de locatie aan de Wintelresedijk. Op het perceel staan een schuilgelegenheid en vijf zogenoemde schutsbomen. Het gilde heeft dit terrein in gebruik genomen omdat de gronden van het gildeterrein dat voorheen in gebruik was, noodzakelijk waren voor de aanleg van een nieuwe afrit van rijksweg A58, en voor de aanleg van een bedrijventerrein.

Uit het deskundigenbericht kan voorts worden afgeleid dat de gemeente Oirschot en het gilde vanaf 1994 gezocht hebben naar een locatie voor de herhuisvesting. Daarbij zijn diverse percelen bekeken. De locatie aan de Wintelresedijk werd geschikt bevonden omdat deze in de nabijheid van de kern Oirschot ligt. Tevens is de locatie voldoende verwijderd van bebouwing of obstakels zoals hoogspanningsmasten, hetgeen in verband met de activiteiten van het gilde als een voordeel moet worden gezien. Bovendien sluit de locatie aan op gronden die reeds in eigendom waren van het gilde, zo is ter zitting naar voren gekomen. De Afdeling stelt vast dat verweerder aan de geïsoleerde ligging van de gronden in het buitengebied een groot gewicht heeft toegekend bij de beoordeling van het plandeel dat het gildeterrein betreft. Ter zitting is namens verweerder naar voren gebracht dat hij de ligging van de gronden thans anders beoordeelt, in aanmerking genomen de ligging daarvan in de nabijheid van onder meer een bedrijventerrein en een doorgaande weg die aansluit op de rijksweg A58. De Afdeling stelt voorts vast, gelet op het verhandelde ter zitting, dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat er geen alternatieve locaties zijn onderzocht. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat de noodzakelijke planprocedures niet zijn doorlopen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld dat aan deze zinsnede bij nader inzien geen betekenis toekomt. De Afdeling leidt hieruit af dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het bestreden plandeel, mede omdat niet is voldaan aan een voorwaarde, waarvan verweerder achter bezien vindt dat daaraan niet voldaan behoefde te worden. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en gebrekkig is gemotiveerd. Het beroep van het Sint Sebastiaans Gilde Oirschot is gegrond, en het beroep van [appellant sub 15] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de gronden aan de Wintelresedijk met de bestemming "Bijzondere doeleinden" en de nadere aanduiding "gt"(gildeterrein).

2.11.11. De Stichting Boterwijk stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor het zogenoemde gebied Boterwijk, voorzover dit voorziet in de bestemming “Agrarisch gebied” voor het westelijke deel van dit gebied en voorzover dit niet voorziet in bescherming van de cultuurhistorische en archeologische waarde van het gebied. Zij voert aan dat aan het gebied Boterwijk-west in het voorgaande plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” met de aanduiding ‘waardevolle open ruimte’ was toegekend. Voorts stelt zij dat de archeologische en cultuurhistorische waarde van de Boterwijk als geheel onvoldoende is geïnventariseerd en beschermd in het plan. Appellante stelt voorts dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd, voorzover dat door middel van een aanlegvergunningvereiste verdichtende beplanting in de zin van boomteelt, sierteelt en fruitteelt mogelijk maakt in de nabijheid van de dorpsrand. Zij is van mening dat boomteelt, sierteelt en fruitteelt buiten de dorpsrand het zicht op de dorpsrand op onevenredige wijze aantast. Zij wijst er voorts op dat geen aanlegvergunning is vereist voor het beplanten van gronden met houtgewas in het kader van agrarische wisselteelt.

[appellant sub 12] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover zijn gronden aan de Boterwijksestraat daarin zijn aangeduid als "akkercomplex". Hij voert aan dat het hierdoor niet mogelijk is deze gronden hobbymatig met houtgewas te beplanten. Hij betoogt dat de gronden geen landschappelijke waarden vertegenwoordigen.

2.11.11.1. Verweerder acht de door de Stichting Boterwijk bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij is van mening dat de in het gebied voorkomende archeologische en cultuurhistorische waarden voldoende zijn beschermd door de toegekende bestemmingen en aanduidingen. Hij heeft daarbij overwogen dat het plan het uitvoeren van bepaalde ingrepen afhankelijk stelt van het verkrijgen van een aanlegvergunning, waarbij een goede afweging kan worden gemaakt tussen enerzijds de te beschermen waarden en anderzijds het agrarische gebruik van de gronden.

Ten aanzien van de gronden van [appellant sub 12] heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de karakteristieke akkers en de dorpsrand gevrijwaard dienen te blijven van visuele verstoring. Hij heeft de aanduiding "akkercomplex" in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht.

2.11.11.2. Uit de stukken blijkt dat aan de gronden in het gebied ten westen van de Boterwijksestraat in het voorgaande plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde” met de aanduiding ‘waardevolle open ruimte’ was toegekend. In het voorliggende plan is aan deze gronden de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

In de aan het plan ten grondslag liggende stukken wordt geen motivering gegeven voor het doorvoeren van deze bestemmingswijziging. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad aangegeven dat het karakter van het gebied nog steeds wordt gekenmerkt door openheid en dat geen wezenlijke landschappelijke verandering heeft plaatsgevonden. Niet is gebleken dat gewijzigde planologische inzichten ten grondslag liggen aan de in het plan toegekende, ten opzichte van het voorgaande plan afwijkende bestemming. Uit het bestreden besluit blijkt niet waarom verweerder niettemin kan instemmen met deze bestemming. Voorzover verweerder betoogt dat de bestemming “Agrarisch gebied” eveneens voorziet in bescherming van landschappelijke waarden, overweegt de Afdeling dat deze bescherming blijkens de in artikel 3 van de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving niet voorziet in herstel en (verdere) ontwikkeling van deze waarden en ondergeschikt is aan de primaire agrarische functie van de gronden met deze bestemming. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook gebrekkig gemotiveerd.

Voorzover de Stichting Boterwijk betoogt dat de cultuurhistorische en archeologische waarden van het gebied Boterwijk onvoldoende worden beschermd in het plan, overweegt de Afdeling als volgt. Uit plankaart 2 blijkt dat aan het gebied Boterwijk de zogenoemde afstemming ‘indicatieve archeologische waarde (hoog en midden)’ is toegekend. In de planvoorschriften zijn aan deze afstemming geen gevolgen verbonden. Ter zitting is dit van de zijde van de gemeenteraad bevestigd waarbij is aangegeven dat het toekennen van deze afstemming is gebaseerd op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart. Van de zijde van verweerder is in dit verband toegelicht dat de archeologische waarde van het gebied hoog is en dat dit op grond van het provinciale beleid betekent dat bij beslissingen omtrent een ingreep in het gebied voorafgaand onderzoek dient plaats te vinden. De Afdeling stelt evenwel vast dat deze onderzoeksplicht niet in het plan is verbonden aan de toegekende afstemming. Het door verweerder bedoelde aanlegvergunningvereiste voor bepaalde ingrepen voorziet evenmin in de bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden en/of een verplichting om onderzoek naar deze waarden te doen. In zoverre stemt het plan derhalve niet overeen met het bovenbedoelde provinciale beleid. Verweerder heeft dit niet onderkend. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ook in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en gebrekkig is gemotiveerd.

2.11.11.3. Ten aanzien van de beroepsgrond van de Stichting Boterwijk inzake aantasting van de dorpsrand, overweegt de Afdeling als volgt. Aan de door appellante bedoelde gronden is in het plan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” en de aanduiding “Akkercomplex” toegekend. Uit de doeleindenomschrijving behorend bij deze bestemming volgt dat deze gronden onder meer zijn bestemd voor agrarische bedrijfsexploitatie en voor behoud, herstel en ontwikkeling van cultuurhistorische en landschappelijke waarden. Ingevolge het bepaalde in artikel 4.7.1., aanhef en onder e, van de planvoorschriften geldt voor deze gronden onder andere een aanlegvergunningvereiste voor het beplanten van gronden met houtgewas, met uitzondering van het beplanten van houtgewas in het kader van agrarische wisselteelt. Onder agrarische wisselteelt wordt verstaan een teelt voor de duur van maximaal vijf jaar. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanzicht van de dorpsrand voldoende kan worden beschermd door het opnemen van een aanlegvergunningstelsel. Verweerder heeft echter niet duidelijk gemaakt waarom het beplanten van deze gronden met houtgewas in het kader van agrarische wisselteelt van het aanlegvergunningvereiste is uitgezonderd. Niet duidelijk is waarom agrarische wisselteelt niet kan leiden tot aantasting van het aanzicht van de dorpsrand. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit ook in zoverre gebrekkig is gemotiveerd.

2.11.11.4. Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van Stichting Boterwijk is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel voor het onbebouwde deel van het zogenoemde gebied Boterwijk, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 14, en voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de zinsnede ‘met uitzondering van het beplanten van houtgewas in het kader van de agrarische wisselteelt (teelt van max. 5 jaar);’ in artikel 4.7.1., onder e, van de planvoorschriften. Nu het beroep van [appellant sub 12] de goedkeuring van een gedeelte van genoemd plandeel betreft, deelt dit beroep in zoverre in de gegrondverklaring.

2.11.12. De Stichting Boterwijk en [appellant sub 15] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat het pand [locatie sub 81] daarin niet als beeldbepalend is aangemerkt.

2.11.12.1. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat in het renvooi de aanduiding van beeldbepalende panden ontbreekt en dat aan deze aanduidingen derhalve geen bindende betekenis toekomt. Voorts heeft verweerder vastgesteld dat in het plan een inventarisatie ontbreekt van de waarden van de panden die op de plankaart als beeldbepalend zijn aangeduid. Verweerder heeft in het voorgaande geen aanleiding gezien in zoverre goedkeuring te onthouden aan het bestemmingplan. Hij gaat er vanuit dat de gemeente bij de planherziening deze omissies zal herstellen. Verweerder heeft onder verwijzing naar het voorgaande de bedenking van appellant buiten beschouwing gelaten.

2.11.12.2. Zoals de Afdeling hiervoor in overweging 2.9.5.2. reeds heeft overwogen komt aan de aanduiding ‘beeldbepalend pand’ geen betekenis toe. De Afdeling stelt vast dat het pand [locatie sub 81] op de plankaart niet is voorzien van deze aanduiding. Daargelaten dat aan een dergelijke aanduiding geen bindende betekenis zou zijn toegekomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder ten aanzien van hetgeen appellanten in dit verband naar voren hebben gebracht, niet kon volstaan met een verwijzing naar een planregeling die het beoogde doel mist, te meer nu verweerder zelf het gebrek heeft geconstateerd. Verweerder heeft aldus de vraag niet beantwoord of de raad het pand [locatie sub 81] in redelijkheid niet als beeldbepalend kon aanmerken. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 15] en het beroep van de Stichting Boterwijk zijn ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 81] met de bestemming “Woondoeleinden, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 14.

2.11.13. De Stichting Boterwijk en [appellant sub 15] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan omdat een zandpad ten oosten van de kern Oirschot niet in het plangebied is begrepen.

2.11.13.1. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de planbegrenzing die de raad heeft vastgesteld in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten.

2.11.13.2. Gelet op het bepaalde in de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.

De Afdeling is, gelet op de stukken van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat hij deze ook overigens terecht heeft goedgekeurd.

De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het pad in zijn geheel buiten het plangebied ligt, op een afstand van circa 50 meter van de gronden die het plan begrenzen. Niet gebleken is dat het gebruik van het zandpad en het gebruik van de gronden in het plangebied een samenhang vertoont die noopt tot het opnemen van deze gronden in één en hetzelfde bestemmingsplan.

Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. De beroepen van [appellant sub 15] en de Stichting Boterwijk zijn in zoverre ongegrond.

2.11.14. Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het zuidelijk gelegen gedeelte van het agrarisch bouwblok op het perceel [locatie sub 82] te [plaats]. Hij stelt dat de in het bouwblok aanwezige uitbreidingsruimte aan de zuidzijde voor een groot gedeelte bestaat uit bossen die zijn aangemerkt als natuurkerngebied voor amfibieën. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het plan opgenomen bestemming onvoldoende bescherming biedt aan de aanwezige natuurwaarden en heeft om die reden goedkeuring aan dit plandeel onthouden en met toepassing van artikel 28, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening het aanlegvergunningstelsel behorend bij de bestemming “Natuurgebied” van overeenkomstige toepassing verklaard.

2.11.14.1. [appellant sub 95] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan dit gedeelte van zijn bouwblok en eveneens ten onrechte het aanlegvergunningstelsel behorend bij de bestemming “Natuurgebied” van overeenkomstige toepassing heeft verklaard. Hij voert daartoe aan dat het niet gaat om bos maar om weiland, en dat hij door de verkleining van zijn bouwblok zijn bedrijf op deze locatie niet verder kan ontwikkelen.

2.11.14.2. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hem inmiddels is gebleken dat ter plaatse geen bos aanwezig is en dat hij ten onrechte om die reden goedkeuring heeft onthouden. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 95] is gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden” voor de gronden aan de [locatie sub 83].

2.11.15. [appellant sub 97] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de Langendonksedijk, voorzover dit voorziet in de bestemmingen “Agrarisch gebied met abiotische waarden” en “Natuurgebied”. Hij voert aan dat de eerstgenoemde aan zijn gronden toegekende bestemming een belemmering vormt voor de agrarische bedrijfsvoering en dat de gronden direct aan de Langendonksedijk in gebruik zijn als landbouwgrond. Voorts stelt hij dat alleen actuele natuurwaarden beschermd mogen worden en de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” niet kan worden toegekend aan natuurontwikkelingsgebieden. Bovendien is de bestemming “Natuurgebied” ter hoogte van de Beerze en de Langendonksedijk onjuist begrensd, aldus appellant.

2.11.15.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat de gronden van appellant deel uitmaken van de GHS als natuurontwikkelingsgebied, hetgeen volgens hem afdoende is vertaald in de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden”. De gronden langs de Beerze maken deel uit van de EHS en de GHS en zijn in het plan op de juiste wijze opgenomen, aldus verweerder.

2.11.15.2. Uit de plantoelichting blijkt dat de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” is toegekend aan gronden die in de GHS zijn aangeduid als ‘natuurontwikkelingsgebied’. Daarbij betreft het met name de beekdalen van de Groote en Kleine Beerze met aangrenzende oeverzones. De regeling opgenomen in artikel 5 van de planvoorschriften is blijkens de toelichting gericht op bescherming van dalvormige laagten en het versterken van het karakter van het beekdal en is terughoudend met betrekking tot ingrepen die de bodemopbouw kunnen aantasten.

De gronden van appellant met deze bestemming zijn blijkens de Nota ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur gelegen in de GHS met de aanduiding ‘natuurontwikkelingsgebied’. In het streekplan is ten aanzien van natuurontwikkelingsgebieden vermeld dat deze gebieden hun waarde ontlenen aan hun bijzondere geschiktheid voor het ontwikkelen van nieuwe natuur en voorts worden gekenmerkt door het in hoge mate voorkomen van specifieke landschapswaarden. Niet valt in te zien dat aan gebieden met een grote potentiële waarde als natuurgebied, zoals deze blijkt uit het streekplan, geen bestemming zou mogen worden toegekend die is gericht op bescherming van deze waarde. Dat dit gebied (nog) geen actuele waarde heeft als natuurgebied doet hieraan niet af, nu de toegekende bestemming gericht is op ontwikkeling van de natuurwaarde en het voorkomen van daarmee strijdige ontwikkelingen.

Voorzover appellant betoogt dat de aan zijn gronden toegekende bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” een belemmering vormt voor de bedrijfsvoering, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de gronden van appellant aan de Langendonksedijk in gebruik zijn als weidegrond voor zijn melkveehouderijbedrijf. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de toegekende bestemming een ernstige belemmering vormt voor dit gebruik van de gronden. Voorzover voor bepaalde werkzaamheden een aanlegvergunning is vereist is niet gebleken dat dit vereiste een zodanige belemmering voor de bedrijfsvoering van appellant vormt dat dit in een onevenredige verhouding staat met het daarmee nagestreefde doel.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 97] is ook in zoverre ongegrond.

2.11.15.3. Ten aanzien van de bezwaren van appellant tegen de begrenzing van de bestemming “Natuurgebied” voor de gronden tussen de Beerze en de Langendonksedijk, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het deskundigenbericht blijkt dat deze gronden in overeenstemming met de daarop in het voorgaande plan rustende bestemming in gebruik zijn als weidegrond voor het melkveehouderijbedrijf van appellant. De in artikel 8 van de planvoorschriften opgenomen doeleindenomschrijving bij de bestemming “Natuurgebied” staat dit gebruik niet toe. De in het voorliggende plan aan de gronden toegekende bestemming is derhalve niet in overeenstemming met het bestaande gebruik dat daarvan wordt gemaakt. Niet is gebleken dat dit gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door dit plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 97] is in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel voor het noordelijke deel van de gronden van appellant met de bestemming “Natuurgebied”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 15. In het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alsnog goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.11.16. [appellant sub 100] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid van artikel 22.3.2. van de planvoorschriften. Daardoor is de vestiging van een agrarisch bedrijf met een bouwblok op zijn huiskavel niet langer mogelijk.

2.11.16.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid dermate ruim is geformuleerd, dat toepassing daarvan de vestiging van bedrijven met zich kan brengen in gebieden, waar dat gelet op het interimbeleid niet gewenst is.

2.11.16.2. Artikel 22.3.2. bevat het toetsingskader voor de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan de bestemming "Woondoeleinden" kan worden gewijzigd in de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "agrarisch bouwblok" of in de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de aanduiding "agrarisch bouwblok". Uit het bepaalde in artikel 22.3.2., onder a, blijkt dat deze wijzigingsbevoegdheid uitsluitend kan worden toegepast op een bouwperceel dat geheel wordt omgeven door gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" of door gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden". De Afdeling stelt vast dat de gronden waaraan appellant de aanduiding "agrarisch bouwblok" toegekend wenst te zien, geheel wordt omgeven door gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden". Hieruit volgt dat ook zonder de onthouding van goedkeuring, ten aanzien van de gronden van appellant geen toepassing kan worden gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Het beroep van [appellant sub 100] mist in zoverre feitelijke grondslag en is derhalve in zoverre ongegrond.

2.11.17. Beheer Landgoed [naam] stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voorzover het niet voorziet in een bescherming van de zichtas vanuit het Huis te Baest over de Torendreef naar de toren van de Sint Pieterskerk in Oirschot. Zij voert aan dat deze zichtas in een besluit van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van 3 juni 1999 als "beschermenswaardig" is aangeduid.

2.11.17.1. Verweerder heeft in het ontbreken van planologische bescherming van de desbetreffende zichtas geen aanleiding gezien het bestemmingsplan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze zichtas niet als beschermenswaardig is vermeld op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart.

2.11.17.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bouwblok van het agrarische bedrijf aan de [locatie sub 84] een zodanige vorm heeft dat bebouwing van de desbetreffende gronden het zicht vanuit het Huis te [naam] over de Torendreef naar de Sint Pieterskerk teniet zal doen. De Afdeling is van oordeel dat verweerder ten onrechte de Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant bij zijn toetsing in aanmerking heeft genomen, nu daarop waardevolle zichtrelaties buiten beschouwing zijn gelaten. Aan het ontbreken van de desbetreffende zichtas op de kaart heeft verweerder derhalve niet de gevolgtrekking kunnen verbinden dat een planologische bescherming van de zichtas in het voorliggende plan achterwege kan blijven. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit voorzover dat betrekking heeft op het desbetreffende bouwblok, niet toereikend is gemotiveerd en derhalve is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, nu verweerder de zichtas niet op adequate wijze bij zijn toetsing van het bestreden plandeel heeft betrokken. Het beroep is gegrond.

Nu uit overweging 2.5.3. volgt dat de Afdeling alsnog goedkeuring onthoudt aan het door verweerder met roze omlijnde plandeel voor het bouwblok aan de [locatie sub 84], betekent het voorgaande dat het gemeentebestuur bij het opstellen van de planherziening ter voldoening aan artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, in acht dient te nemen hetgeen de Afdeling hiervoor heeft overwogen.

2.11.18. [appellant sub 103] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4.5.9. van de planvoorschriften. Hij vreest belemmeringen voor de boomkwekerij-activiteiten op zijn gronden.

2.11.18.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat appellant twee hoge tunnels wil oprichten binnen het agrarische bouwblok dat aan zijn gronden is toegekend. Uit de begripsbepalingen volgt dat een tijdelijke hoge tunnel als een gebouw moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 4.3.2., onder a, van de planvoorschriften zijn op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de aanduiding "Agrarisch bouwblok" agrarische bedrijfsgebouwen toegestaan.

De Afdeling stelt vast dat ingevolge het voorliggende plan hoge tunnels zijn toegestaan binnen het bouwblok. Uit het vorenstaande volgt dat de onthouding van goedkeuring niet in de weg staat aan de gewenste exploitatie van de boomkwekerij. Het beroep van [appellant sub 103] mist in zoverre feitelijke grondslag en is derhalve ongegrond.

2.11.19. [appellant sub 104] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel voor zijn gronden aan de [locatie sub 85], voorzover dit voorziet in de bestemming “Bos en verspreide houtopstanden”. Hij voert aan dat deze gronden agrarisch in gebruik zijn als boomkwekerij en in het voorgaande plan dan ook de bestemming “Agrarisch gebied” hadden.

2.11.19.1. Verweerder acht het door appellant bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft daartoe overwogen dat dit plandeel conform de feitelijke situatie is bestemd en wijst daarbij op de door de gemeente opgestelde inventarisatie.

2.11.19.2. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de gronden van appellant aan de Achtbundersedijk, afgezien van een onverharde toegangsweg, dicht zijn begroeid met loofbomen, naaldbomen en braamstruiken. Daarnaast is op de gronden een kikkerpoel aanwezig alsmede een vervallen bouwkeet. De stelling van appellant dat de gronden agrarisch in gebruik zijn als boomkwekerij kan dan ook niet worden gevolgd. Ten aanzien van de agrarische bestemming die op de gronden rustte onder het voorgaande bestemmingsplan, merkt de Afdeling op dat in het algemeen aan een bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Gelet op de hierboven beschreven feitelijke situatie op de gronden van appellant, is de Afdeling van oordeel dat verweerder heeft kunnen instemmen met de door de gemeenteraad gemaakte belangenafweging.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 104] is ongegrond.

2.11.20. [appellant sub 109] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het begrip ‘belemmeringszone’ in artikel 6.2.6. van de planvoorschriften en aan het plandeel voor zijn gronden aan de Meierijsebaan, voorzover dit voorziet in de bestemming “Natuurgebied”. Hij voert aan dat verweerder zijn bedenkingen tegen de aanduiding ‘belemmeringszone’ ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten en dat dit deel van de voorschriften onduidelijk is. Ten aanzien van de bestemming “Natuurgebied” voert appellant aan dat deze gronden in gebruik zijn als boomweide en dat de enkele ligging in de GHS de gegeven bestemming niet rechtvaardigt.

2.11.20.1. Verweerder acht de door appellant bestreden plandelen niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring verleend. De bedenkingen van appellant tegen de aanduiding ‘belemmeringszone’ heeft verweerder buiten beschouwing gelaten nu deze volgens hem niet tegen enig planonderdeel zijn gericht. Ten aanzien van de bestemming “Natuurgebied” heeft hij overwogen dat de gronden met deze bestemming blijkens de nota ecologische bouwstenen zijn gelegen in de GHS zodat kan worden ingestemd met de toegekende bestemming.

2.11.20.2. Uit het door appellant ingediende bedenkingengeschrift blijkt dat hij bij verweerder onder meer bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen artikel 6.2.6. van de planvoorschriften. Daaruit is af te leiden dat appellant de reikwijdte van deze bepaling onduidelijk vindt als gevolg van het ontbreken van een definitie van het in deze bepaling gehanteerde begrip ‘belemmeringszone’. Anders dan verweerder is de Afdeling van oordeel dat dit onderdeel van de bedenkingen van appellant wel gericht is tegen een onderdeel van het plan. Door deze bedenkingen in zoverre buiten beschouwing te laten is het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en gebrekkig gemotiveerd, en derhalve in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 109] is ook in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 6.2.6. van de planvoorschriften.

2.11.20.3. Ten aanzien van de beroepsgrond gericht tegen de bestemming “Natuurgebied” voor de gronden van appellant aan de Meierijsebaan, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de plankaart blijkt dat deze gronden een smalle strook vormen die is gelegen te midden van gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden”. Verweerder heeft in het bestreden besluit aan beide bestemmingen goedkeuring verleend. Uit de kaarten behorend bij de Nota ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur waarnaar verweerder in zijn besluit en ter zitting heeft verwezen, blijkt dat de gronden met de bestemming “Natuurgebied” en de gronden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” deel uitmaken van hetzelfde natuurkerngebied voor amfibieën en reptielen en planten en plantengezelschappen. Gelet hierop biedt de enkele constatering in het bestreden besluit dat de gronden met de door appellant bestreden bestemming blijkens de nota zijn gelegen in de GHS, onvoldoende grond voor de daaraan verbonden conclusie dat de bestemming “Natuurgebied” is gerechtvaardigd. Het bestreden besluit is in zoverre gebrekkig gemotiveerd en derhalve genomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 109] is ook in zoverre gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Natuurgebied”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 16.

2.12. PROCESKOSTEN

2.12.1. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de proceskosten van [appellant sub 40], [appellant sub 56], [appellant sub 64], [appellant sub 66], en [appellant sub 93] merkt de Afdeling het volgende op. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak. In het tweede lid is bepaald dat samenhangende zaken zijn: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door één of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden ingestelde beroepen, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om ten aanzien van de bovengenoemde appellanten overeenkomstige toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

2.12.2. Ten aanzien van [appellant sub 89], [appellante sub 90], [appellant sub 30], [appellant sub 42], [appellanten sub 7], de ZLTO, het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, [appellant sub 24], Beheer Landgoed [naam], [appellant sub 15], en de Stichting Boterwijk is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

2.12.3. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellant sub 1], [appellant sub 46], [appellanten sub 63], [appellante sub 85], [appellant sub 115], [appellante sub 6], [appellant sub 20], [appellant sub 22], [appellant sub 49], [appellant sub 99], [appellanten sub 112], [appellant sub 114], [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 31], [appellante sub 35], [appellant sub 37], [appellant sub 47], [appellant sub 48], Ondernemers Vereniging Oirschot, [appellant sub 58], [appellant sub 59], [appellant sub 62], [appellante sub 71], [appellante sub 78], [appellant sub 80], [appellant sub 82], [appellant sub 88], [appellant sub 96], [appellant sub 105], [appellanten sub 116], [appellant sub 51], [appellante sub 74], [appellant sub 79], [appellanten sub 75], HERAS Holding Company B.V. en CRH Fencing & Security Group B.V., [appellant sub 113] en [appellante sub 113 B], [appellante sub 98]., [appellanten sub 110 ], De Stapperij B.V., [appellant sub 81], [appellanten sub 111], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 45], [appellant sub 60], [appellanten sub 61], [appellant sub 67], [appellant sub 83], [appellante sub 84], [appellante sub 108], [appellant sub 53], [appellant sub 103], en [appellant sub 104], bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. a. verklaart de beroepen van [appellanten sub 9], [appellanten sub 86], [appellanten sub 106], en [appellant sub 102] niet-ontvankelijk;

b. verklaart het beroep van [appellant sub 89], voorzover dat is gericht tegen de bestemming "Bosgebied en verspreide houtopstanden" die aan een deel van zijn gronden is toegekend, en tegen het niet als zodanig bestemmen van een schuur, het beroep van [appellant sub 109], voorzover dat is gericht tegen de aanduiding ‘te ontwikkelen natuur(reservaats)gebied’ en tegen de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor zijn perceel aan de Oude Grintweg, het beroep van [appellant sub 69], voorzover dat is gericht tegen de omvang van het door de raad toegekende bouwblok voor zijn gronden aan de [locatie sub 4], het beroep van Beheer Landgoed [naam], voorzover dat is gericht tegen de bestemming van de bossen op het landgoed en tegen het ontbreken van een regeling in het bestemmingsplan voor het vervangen van houtopstanden van slechte kwaliteit, het beroep van [appellant sub 103], voorzover dat is gericht tegen het niet toekennen van de aanduiding “beeldbepalend pand” aan zijn woning, het beroep van [appellant sub 24], voorzover dat is gericht tegen de toegelaten bouwhoogte van mestsilo's, en het beroep van de Stichting Boterwijk, voorzover dat is gericht tegen een plandeel dat de raad gewijzigd heeft vastgesteld, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 10],[appellant sub 18], [appellant sub 38], [appellant sub 40], [appellante sub 55], [appellant sub 56], [appellant sub 64], [appellant sub 69], [appellant sub 66], [appellant sub 70], [appellanten sub 73], [appellant sub 93], [appellant sub 94], [appellant sub 109], [appellant sub 29], [appellant sub 89], [appellant sub 14], [appellante sub 17], [appellant sub 21], [appellant sub 36], [appellant sub 4], [appellant sub 11], [appellant sub 28], [appellante sub 90], [appellant sub 30], [appellant sub 42], [appellant sub 41], [appellanten sub 7], [appellant sub 34], [appellante sub 3], [appellant sub 16], [appellant sub 39], [appellante sub 8], het Sint Sebastiaans Gilde Oirschot, [appellant sub 95], en Beheer Landgoed [naam], geheel, en de beroepen van [appellant sub 19], [appellant sub 43], [appellant sub 44], [appellant sub 52], [appellant sub 54], [appellant sub 57], [appellant sub 65], [appellant sub 68], de ZLTO, het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, [appellant sub 91], [appellant sub 107], [appellant sub 23], [appellant sub 5], [appellant sub 12], [appellant sub 100], [appellant sub 24], [appellant sub 15], de Stichting Boterwijk, en [appellant sub 97], gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 5 juni 2001, nr. 718165 voorzover het betreft:

a. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen voor de gronden aan [locatie sub 7], [locatie sub 8] en [locatie sub 6], [locatie sub 9], en [locatie sub 10], [locatie sub 11], [locatie sub 12], [locatie sub 13], [locatie sub 14], [locatie sub 15] en [locatie sub 16], de onthouding van goedkeuring aan de op plankaart 1 met roze omlijnde plandelen, de onthouding van goedkeuring aan de artikelen 5.6.1. en 6.6.1., in samenhang met artikel 22.3.1., onder b, van de planvoorschriften, en de verlening van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Natuurgebied" zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 1;

b. de onthouding van goedkeuring aan het bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 20];

c. de onthouding van goedkeuring aan het bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 23];

d. de onthouding van goedkeuring aan het bouwblok voor de gronden aan de [locatie sub 4];

e. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan [locatie sub 25];

f. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan [locatie sub 26];

g. de onthouding van goedkeuring aan een deel, en de verlening van goedkeuring aan het overige deel van het plandeel voor de gronden aan [locatie sub 28], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 2;

h. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 30];

i. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” voor de gronden aan de [locatie sub 34], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 3;

j. de verlening van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de Eindhovensedijk en Zonnedauw, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 4;

k. de verlening van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 36], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 5;

l. de verlening van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aansluitend aan het bouwblok aan de [locatie sub 39];

m. de verlening van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 41], zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 6;

n. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 48] met de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduidingen "Agrarisch bouwblok" en "G"(glastuinbouwbedrijf);

o. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 49] met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de aanduidingen "Agrarisch bouwblok" en "G"(glastuinbouwbedrijf);

p. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Agrarische gebied met landschappelijke waarden" en de aanduiding "Glastuinbouwbedrijf -G-"voor de gronden aan de [locatie sub 50] en de [locatie sub 51];

q. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 52] met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" en de aanduidingen "Agrarisch bouwblok" en "G"(glastuinbouwbedrijf);

r. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen voor de gronden aan de [locatie sub 53] en [locatie sub 54], en aan artikel 10 van de planvoorschriften voorzover dit betrekking heeft op deze gronden;

s. de verlening van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de Oude Grintweg met de bestemming "Recreatieve doeleinden" met de nadere aanduiding "kpt2"(kampeerterrein), zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 7;

t. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan [locatie sub 55] met de bestemming “Bijzondere Doeleinden – kdv”, en aan artikel 13.2.1. voorzover het de zinsnede ‘kdv kleuterdagverblijf Hoolkot 2 500 – ‘;

u. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 58] met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” en de aanduiding ‘sl’, alsmede de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede ‘sl slachterij [locatie sub 58]’ in artikel 6.2.1. van de planvoorschriften;

v. de onthouding van goedkeuring aan artikel 6.3.2., onder b, van de planvoorschriften;

w. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 60] en de verlening van goedkeuring aan de plandelen voor de gronden aan de [locatie sub 61] en de [locatie sub 62]; de vernietiging van het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de twee laatstgenoemde plandelen, is nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaarten 8 en 9;

x. de verlening van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 67] met de bestemming “Woondoeleinden”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 10;

y. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 11;

z. de verlening van goedkeuring aan het plandeel dat de gronden van [appellant sub 24] betreft, voorzover deze de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de nadere aanduiding "reliëfrijk gebied” hebben gekregen;

aa. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" tussen de Groenewoudsedijk, de Fransebaan en de Kanaaldijk-Zuid;

bb. de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” voor de gronden nabij de Kuikseindscheheide, de gronden ten oosten van de Molenbroekweg (tot de Kleine Beerze) en de gronden ten westen van de Broekeindsedijk, en de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied” voor de gronden ten westen van Heibloemdijk en ten zuiden van de Langendonkseweg en het voor deze plandelen van overeenkomstige toepassing verklaarde aanlegvergunningstelsel behorend bij de bestemming “Natuurgebied”;

cc. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied" zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 12;

dd. de verlening van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" aan de [locatie sub 86] en [locatie sub 27], voorzover deze de gronden van [appellant sub 107] betreffen;

ee. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de aanduiding "natuurkerngebied voor struweelvogels", zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 13;

ff. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de Wintelresedijk met de bestemming "Bijzondere doeleinden" en de nadere aanduiding "gt"(gildeterrein);

gg. de verlening van goedkeuring aan het plandeel voor het onbebouwde deel van het zogenoemde gebied Boterwijk, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 14, en de verlening van goedkeuring aan de zinsnede ‘met uitzondering van het beplanten van houtgewas in het kader van de agrarische wisselteelt (teelt van max. 5 jaar);’ in artikel 4.7.1., onder e, van de planvoorschriften;

hh. de verlening van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden aan de [locatie sub 81] met de bestemming “Woondoeleinden, zoals aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 14;

ii. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met natuurwaarden” voor de gronden aan de [locatie sub 83];

jj. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Natuurgebied”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 15;

kk. de verlening van goedkeuring aan artikel 6.2.6. van de planvoorschriften, en de verlening van goedkeuring aan het plandeel voor de gronden met de bestemming “Natuurgebied, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende, gewaarmerkte kaart 16;

IV. onthoudt goedkeuring aan de plandelen genoemd onder III.a., III.i., III.k., III.m., III.s., III.w., III.bb., III.cc., en III.jj., en verleent goedkeuring aan het plandeel genoemd onder III.u.;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voorzover het de onder III.a., III.i., III.k., III.m., III.s., III.u., III.w., III.bb., III.cc., en III.jj. vernietigde plandelen betreft;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 1], [appellant sub 46], [appellanten sub 63], [appellanten sub 85], [appellant sub 115], [appellante sub 6], [appellant sub 20], [appellant sub 22], [appellant sub 49], [appellant sub 99], [appellanten sub 112], [appellant sub 114], [appellante sub 25], [appellant sub 26], [appellant sub 27], [appellant sub 31], [appellante sub 35], [appellant sub 37], [appellant sub 47], [appellant sub 48], Ondernemers Vereniging Oirschot, [appellant sub 58], [appellant sub 59], [appellant sub 62], [appellante sub 71], [appellante sub 78], [appellant sub 80], [appellant sub 82], [appellant sub 88], [appellant sub 96], [appellant sub 105], [appellanten sub 116], [appellant sub 51], Houtindustrie Veteka B.V., [appellant sub 79], [appellanten sub 75], HERAS Holding Company B.V. en CRH Fencing & Security Group B.V., [appellant sub 113 A] en [appellante sub 113 B], [appellante sub 98]., [appellanten sub 110], De Stapperij B.V., [appellant sub 81], [appellanten sub 111], [appellant sub 32], [appellant sub 33], [appellant sub 45], [appellant sub 60], [appellanten sub 61], [appellant sub 67], [appellant sub 83], [appellante sub 84], [appellante sub 108], [appellant sub 53], [appellant sub 103], en [appellant sub 104], geheel, en de beroepen van [appellant sub 19], [appellant sub 24], [appellant sub 65], [appellant sub 54], [appellant sub 107], [appellant sub 23], [appellant sub 97], [appellant sub 5], [appellant sub 12], het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, [appellant sub 91], [appellant sub 52], [appellant sub 57], [appellant sub 68], [appellant sub 43], [appellant sub 44], de ZLTO, [appellant sub 15], de Stichting Boterwijk, en [appellant sub 100], voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door [appellante sub 10], [appellant sub 19], [appellant sub 18], [appellant sub 70], [appellant sub 107], [appellant sub 38], [appellant sub 40], [appellant sub 43], [appellant sub 44], [appellant sub 52], [appellante sub 55], [appellant sub 56],[appellant sub 57], [appellant sub 66], [appellant sub 69], [appellanten sub 73], [appellant sub 93], [appellant sub 94], het Sint Sebastiaans Gilde Oirschot, [appellant sub 54], [appellant sub 64], [appellant sub 68], [appellant sub 65], [appellant sub 91], [appellant sub 29], [appellant sub 14], [appellante sub 17], [appellant sub 21], [appellant sub 23], [appellant sub 11], [appellant sub 5], [appellant sub 12], [appellant sub 16], [appellant sub 39], [appellant sub 97], [appellant sub 109], [appellant sub 36], [appellant sub 4], [appellant sub 28], [appellant sub 41], [appellante sub 8], [appellant sub 95], [appellant sub 34], [appellante sub 3], en [appellant sub 100], in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte kosten tot een bedrag van € 30.157,05, waarvan een bedrag groot € 29.382,50 is toe te rekenen aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden betaald aan appellanten:

door tussenkomst van de Stichting Rechtsbijstand aan [appellant sub 40], [appellant sub 56], [appellant sub 64], [appellant sub 66], en [appellant sub 93], gezamenlijk een bedrag van € 1207,50;

aan [appellante sub 10], [appellant sub 19], [appellant sub 38], [appellant sub 43], [appellant sub 44], [appellant sub 52], [appellante sub 55], [appellant sub 57], [appellant sub 69], [appellanten sub 73], [appellant sub 94], [appellant sub 12], Wouters v.o.f., [appellant sub 21], [appellant sub 23], [appellant sub 11], [appellant sub 5], [appellant sub 16], [appellant sub 97], en [appellant sub 109], elk afzonderlijk een bedrag van € 805,00;

aan [appellant sub 18], [appellant sub 70], en [appellant sub 107], elk afzonderlijk een bedrag van € 931,85;

aan [appellant sub 54], [appellant sub 65], [appellant sub 91], [appellant sub 36], [appellant sub 4], [appellant sub 28], [appellant sub 41], [appellante sub 8], en [appellant sub 95], elk afzonderlijk een bedrag van € 644,00;

aan [appellant sub 68], en [appellant sub 100], elk afzonderlijk een bedrag van € 689,14;

aan [appellant sub 29] een bedrag van € 322,00;

aan [appellant sub 14] een bedrag van € 684,04;

aan [appellant sub 34] een bedrag van € 851,54;

aan [appellante sub 3] een bedrag van € 45,15;

aan [appellant sub 39] een bedrag van € 850,17;

aan het Sint Sebastiaans Gilde Oirschot een bedrag van € 126,85;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de onder II. genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt op de volgende wijze:

aan [appellant sub 18], [appellant sub 38], [appellant sub 40], [appellante sub 55], [appellant sub 56], [appellant sub 64], [appellant sub 69], [appellant sub 66], [appellant sub 70], [appellanten sub 73], [appellant sub 93], [appellant sub 94], [appellant sub 29], [appellant sub 89], [appellant sub 14], [appellant sub 21], [appellant sub 36], [appellant sub 4], [appellant sub 11], [appellant sub 28], [appellant sub 12], [appellant sub 30], [appellant sub 42], [appellant sub 41], [appellanten sub 7], [appellant sub 34], [appellante sub 3], [appellant sub 16], [appellant sub 39], [appellant sub 95], [appellant sub 19], [appellant sub 43], [appellant sub 44], [appellant sub 52], [appellant sub 109], [appellant sub 54], [appellant sub 57], [appellant sub 65], [appellant sub 68], [appellant sub 91], [appellant sub 107], [appellant sub 23], [appellant sub 5], [appellant sub 100], [appellant sub 24], [appellant sub 15], en [appellant sub 97], elk een bedrag van € 102,10;

aan [appellante sub 10], Wouters v.o.f., [appellante sub 90], [appellante sub 8], het Sint Sebastiaans Gilde Oirschot, Beheer Landgoed [naam], de ZLTO, het college van burgemeester en wethouders van Oirschot, en de Stichting Boterwijk, elk een bedrag van € 204,20.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2003

59-370-381-417