Uitspraak 201109053/1/R2


Volledige tekst

201109053/1/R2.
Datum uitspraak: 5 december 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Gaanderen, gemeente Doetinchem,
2. [appellant sub 2], wonend te Zelhem, gemeente Bronckhorst,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Foreland Ontwikkeling B.V., gevestigd te Zelhem, gemeente Bronckhorst,
4. de vereniging Belangenvereniging Bos en Enk, gevestigd te Bronckhorst,
5. [appellante sub 5], wonend te Keijenborg, gemeente Bronckhorst,
6. [appellant sub 6], wonend te Zelhem, gemeente Bronckhorst,
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. de vereniging Vereniging Leefbaar Wittebrink, gevestigd te Velswijk, gemeente Bronckhorst, en anderen,
9. [appellant sub 9], wonend te Zelhem, gemeente Bronckhorst,
10. [appellant sub 10], wonend te Zelhem, gemeente Bronckhorst,
11. [appellant sub 11], wonend te Zelhem, gemeente Bronckhorst,
12. de stichting Stichting Leefbaar Halle Heide, gevestigd te Halle, gemeente Bronckhorst,

en

de raad van de gemeente Bronckhorst,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Zelhem" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2], Foreland, [appellante sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. H.A.A. van den Broek, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 2], bijgestaan door D. W.J.W. de Roos, Foreland, vertegenwoordigd door mr. M.C. Mulder, advocaat te Groesbeek, de belangenvereniging, vertegenwoordigd door mr. J. Velthuis, advocaat te Amersfoort, [appellante sub 5], vertegenwoordigd door mr. D. Teeuwsen, [appellant sub 7], bijgestaan door mr. D. Teeuwsen, Leefbaar Wittebrink en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Apeldoorn, [appellant sub 9], [appellant sub 10], bijgestaan door mr. P. Mendels, stichting Leefbaar Halle Heide, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof en de raad, vertegenwoordigd door mr. G.H, Knoef-Vruggink en mr. J. Steenhuis, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende A], bijgestaan door drs. A.M.A.F. van Esch, [belanghebbende B], bijgestaan door mr. A.J. van Zwieten De Blom en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Hoop Mengvoeders B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid De Hoop vastgoed B.V., beide vertegenwoordigd door mr. S.J.R.M. Beusink.

Buiten bezwaar van partijen is ter zitting door [appellant sub 7] nog een stuk in het geding gebracht.

Overwegingen

Het plan

1. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het buitengebied rondom Zelhem.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]

Het perceel [locatie 1]

2. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de mogelijkheden die het plan biedt op zijn perceel [locatie 1].

[appellant sub 1] betoogt dat de bestemming die aan dit perceel is toegekend ten onrechte niet is verruimd, in die zin dat naast het bedrijfsmatig fokken en aanrijden van paarden tevens manegeactiviteiten zijn toegestaan. Hij acht deze activiteiten passend in de landelijke omgeving waarin het perceel ligt.

[appellant sub 1] voert voorts aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. In dit kader wijst hij erop dat hij de nodige investeringen heeft gedaan met het oog op de gewenste manegeactiviteiten. Tot slot stelt [appellant sub 1] dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de manegeactiviteiten niet wenst toe te staan.

2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de realisatie van een manege op het perceel vanuit planologisch oogpunt een nieuwe ontwikkeling betreft.

De raad acht een manege vanwege de ruimtelijke effecten daarvan niet wenselijk op de desbetreffende locatie.

2.2. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.10, van de planregels, wordt in deze regels onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf met agrarische doeleinden.

Ingevolge artikel 1, lid 1.11, wordt in deze regels onder agrarische doeleinden verstaan doeleinden die gericht zijn op het bedrijfsmatig voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren en/of telen van gewassen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

2.3. In het vorige bestemmingsplan, "Buitengebied, herziening 2-1988", maakte het perceel [locatie 1] tezamen met onder meer het perceel [locatie 2] deel uit van een omvangrijker perceel waaraan de bestemming "Agrarisch productiegebied A" en de aanduiding "Agrarisch bouwperceel I" waren toegekend.

Ingevolge artikel 1, onder p, van de planregels behorende bij dit bestemmingsplan, wordt in deze regels onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf, dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of houden van dieren, alsmede het K.I.- of dekstation.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, zijn de op de kaart voor "Agrarisch productiegebied A" aangewezen gronden alsmede de volgens dit artikel mogelijke bouwwerken bestemd voor:

a. de agrarische productie.

De op de kaart als "Agrarisch bouwperceel I" aangegeven gronden zijn bedoeld voor gebouwen en andere bouwwerken, voor zover deze verband houden met de bedrijfsmatige agrarische productie.

2.4. Het bedrijf dat [appellant sub 1] op het perceel [locatie 1] exploiteert is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het houden van dieren. Niet in geschil is dat het gebruik van dit perceel voor deze agrarische activiteit op grond van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2-1988" was toegelaten en dat dit in het voorliggende plan wederom is toegestaan. Gebleken is dat de raad een verruiming van de bestemming voor dit perceel zodat ter plaatse tevens een manege kan worden gerealiseerd, onwenselijk acht wegens de ruimtelijke gevolgen die dat heeft voor de omgeving van de betreffende locatie. [appellant sub 1] heeft niet onderbouwd waarom de realisatie van een manege, gezien de effecten daarvan, volgens hem wel aanvaardbaar is. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat hij met het oog op de gewenste manege bepaalde investeringen heeft gedaan, overweegt de Afdeling dat deze voor zijn eigen rekening en risico dienen te komen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat een manege tot dusverre planologisch niet mogelijk was en van gemeentewege geenszins de verwachting is gewekt dat deze mogelijk gemaakt zou worden. Van gemeentewege is meermaals te kennen gegeven dat een dergelijke ontwikkeling onwenselijk is. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het opnemen van een bestemming als door [appellant sub 1] gewenst. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad dit onvoldoende heeft gemotiveerd. Het betoog faalt.

Het perceel [locatie 2]

3. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] richten zich voorts tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 2].

[appellant sub 1] betoogt dat door het toekennen van deze bestemming aan de voormalige agrarische bedrijfswoning op dit perceel een hindergevoelig object ontstaat, hetgeen de uitbreidingsmogelijkheden voor zijn agrarisch bedrijf beperkt. Hij voert verder aan dat door zijn huidige bedrijfsvoering geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd bij deze woning.

[appellant sub 2] betoogt dat bij de vaststelling van het plan onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen. [appellant sub 2] stelt dat de afgelopen jaren van gemeentewege onvoldoende is opgetreden tegen het gebruik van de bij voornoemde woning behorende bijgebouwen voor bedrijfsdoeleinden. Zij vreest dat deze bijgebouwen in de toekomst in strijd met de daaraan toegekende bestemming weer voor bedrijfsdoeleinden zullen worden gebruikt, nu deze niet zijn gesloopt. Dit zou volgens [appellant sub 2] leiden tot een verdere waardedaling van haar woning en een aantasting van haar woongenot.

3.1. De raad acht een woonbestemming passend voor het desbetreffende perceel. Dit leidt niet tot een onevenredige aantasting van de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], aldus de raad.

3.2. Aan het perceel [locatie 2] is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden.

Ingevolge lid 19.2.3, onder a, is per bestemmingsvlak maximaal één woning toegestaan.

3.3. Zoals in 2.3. al is aangegeven, maakte het perceel [locatie 2]in het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 2-1988" deel uit van een omvangrijker perceel waaraan de bestemming

"Agrarisch productiegebied A" en de aanduiding "Agrarisch bouwperceel I" waren toegekend. Ingevolge artikel 7, lid 7.2, van de voorschriften van dit bestemmingsplan, was op dit perceel een bedrijfswoning toegestaan. Niet in geschil is dat deze bedrijfswoning op enig moment in gebruik is genomen als burgerwoning, dat de daarbij behorende agrarische bijgebouwen in gebruik zijn genomen voor bedrijfsdoeleinden en dat het laatstgenoemde gebruik inmiddels is beëindigd. Ter zitting is door de raad onweersproken gesteld dat het thans in het plan opgenomen bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" niet alleen de gronden omvat waar de woning staat, maar ook de gronden waar de bijgebouwen staan.

De Afdeling stelt vast dat het door [appellant sub 2] gevreesde gebruik van deze bijgebouwen voor bedrijfsdoeleinden in het plan is uitgesloten op grond van de bestemming "Wonen" die daaraan is toegekend. [appellant sub 2] heeft ten aanzien van deze bestemming geen inhoudelijke bezwaren aangevoerd. Met betrekking tot de vrees van [appellant sub 2] dat, zoals de afgelopen jaren volgens haar het geval was, onvoldoende handhavend zal worden opgetreden tegen het mogelijk verboden gebruik van de bijgebouwen overweegt de Afdeling dat dit de uitvoering van het plan betreft, hetgeen niet aan de orde is in deze procedure omtrent de vaststelling van het plan.

Zoals de Afdeling in 2.4. heeft overwogen, heeft de raad in redelijkheid ertoe kunnen besluiten om de bestemming van het perceel [locatie 1] waar [appellant sub 1] zijn bedrijf exploiteert niet te verruimen, in die zin dat tevens manegeactiviteiten zijn toegestaan. Het betoog van [appellant sub 1] dat toekenning van de bestemming "Wonen" aan het perceel [locatie 2] leidt tot een onaanvaardbare beperking van zijn uitbreidingsmogelijkheden kan dan ook niet slagen. Voorts heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat door het agrarisch bedrijf dat hij thans exploiteert geen aanvaarbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd ter plaatse van de woning op het perceel [locatie 2]. De enkele stelling daartoe is onvoldoende. Dit betoog faalt eveneens.

Conclusie

4. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

De beroepen van Foreland en de belangenvereniging

5. Foreland en de belangenvereniging stellen dat het plan ten

opzichte van het voorgaande planologische regime een beperking van de bouwmogelijkheden voor de percelen op het recreatiepark Bos en Enk (hierna: het recreatiepark) met zich brengt. Zij wijzen er in dit verband op dat de inhoud van een recreatiewoning, inclusief de kelder en de bijgebouwen, in het plan maximaal 300 m³ mag bedragen.

Foreland betoogt dat deze beperking van de bouwmogelijkheden gezien haar 22 nog te bebouwen percelen in het recreatiepark leidt tot een onevenredige aantasting van haar belangen. Foreland stelt dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de rechten die voortvloeien uit de door haar bij de aankoop van de gronden afgesloten overeenkomst, waarbij uit is gegaan van omvangrijkere bouwmogelijkheden. Foreland voert voorts aan dat het recreatiepark niet kan worden aangemerkt als een recreatiepark in de zin van de Ruimtelijke Verordening Gelderland (hierna: de Verordening). De recreatiewoningen behoeven wat betreft oppervlakte en inhoud volgens haar dan ook niet te voldoen aan de in de Verordening opgenomen eisen. Indien dit wel het geval zou zijn, is volgens Foreland ten onrechte geen ontheffing van de Verordening verleend. Tot slot stelt Foreland dat de woningen waarin het plan voorziet wegens hun beperktere omvang niet passen in de ruimtelijke en stedenbouwkundige opzet van het recreatiepark en dat zij hierdoor schade leidt omdat afbreuk wordt gedaan aan de verkoopbaarheid van de kavels.

Foreland en de belangenvereniging betogen voorts dat de bestaande recreatiewoningen, voor zover deze een inhoud hebben van meer dan 300 m³, ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht. Daartoe voeren zij aan dat niet aannemelijk is dat deze met het plan strijdige situaties binnen de planperiode zullen worden opgeheven. Daarnaast is dit volgens hen in strijd met de rechtszekerheid, omdat de recreatiewoningen recentelijk legaal zijn gebouwd. De belangenvereniging betoogt dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij het uitgangspunt dat de bestaande omvang van de recreatiewoningen positief zou worden bestemd, heeft verlaten.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare beperking van de bouwmogelijkheden voor de percelen in het recreatiepark. De raad acht het niet wenselijk dat er recreatiewoningen met een inhoud van meer dan 300 m³ kunnen worden gebouwd. Beoogd wordt hierdoor het risico van permanente bewoning te verkleinen, mede in verband met de kosten die eventuele handhavingprocedures met zich brengen. Hoewel het recreatiepark volgens de raad niet kan worden aangemerkt als een recreatiepark als bedoeld in de Verordening, heeft hij wat betreft de toegestane maatvoering wel aangesloten bij de Verordening en bij het provinciale Streekplan Gelderland 2005 (thans: structuurvisie, hierna: het Streekplan).

5.2. Aan de gronden ter plaatse van het recreatiepark is de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" toegekend.

Ingevolge artikel 2, aanhef en lid 2.4, van de planregels, wordt bij toepassing van deze regels de inhoud van een bouwwerk gemeten tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

Ingevolge artikel 2, aanhef en lid 2.5, wordt bij toepassing van deze regels de inhoud van een recreatiewoning in afwijking van het bepaalde in 2.4 gemeten tussen de onderzijde van de laagste (kelder)vloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

Ingevolge artikel 14, lid 14.2.3, onder a, mag de inhoud van een recreatiewoning, inclusief de inhoud van daarbij behorende bijgebouwen, maximaal 300 m³ bedragen.

Ingevolge artikel 34, lid 34.1.1, aanhef en onder a, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.

5.3. Voorafgaand aan het plan golden voor de gronden ter plaatse van het recreatiepark de bestemmingsplannen "Buitengebied, herziening 2-1988" en "Buitengebied, herziening 2-1995". Aan deze gronden was de bestemming "Kampeercentrum C" toegekend en op grond van deze bestemmingsplannen waren onder meer zomerhuisjes met een vloeroppervlak van ten hoogste 75 m² en een goot- en bouwhoogte van drie respectievelijk zes meter toegestaan. Daarnaast waren verschillende typen aan- en bijgebouwen toegestaan en werd de oppervlakte van de kelder buiten beschouwing gelaten bij de berekening van het maximaal toegestane vloeroppervlak.

5.4. Ten aanzien van het betoog van Foreland dat het plan met het oog op haar nog te bebouwen percelen in het recreatiepark leidt tot een ernstige aantasting van haar belangen, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen, andere regels voor gronden vaststellen en zodoende bouwmogelijkheden beperken. De raad heeft er in dit geval voor gekozen om de bouwmogelijkheden voor recreatiewoningen te beperken door de inhoud ervan te maximeren en bijgebouwen en kelders bij de maximaal toegestane inhoud te betrekken. Hiermee heeft de raad beoogd het risico op permanente bewoning van recreatiewoningen te verkleinen. De raad heeft in dit geval in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het verkleinen van dit risico dan aan het belang van Foreland bij het behouden van de ruimere bouwmogelijkheden die het vorige planologische regime bood. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat Foreland deze bouwmogelijkheden, waarvan is uitgegaan bij aankoop van de gronden in het recreatiepark, wat betreft de nog onbebouwde percelen onbenut heeft gelaten en niet is gebleken van concrete plannen tot gebruikmaking ervan. Voorts bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, wat betreft de maximaal toegestane inhoud van de recreatiewoningen die het plan mogelijk maakt, niet heeft kunnen aansluiten bij de Verordening en het Streekplan. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een zodanige aantasting van de opzet van het recreatiepark, dat de raad het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. De enkele stelling van Foreland daartoe is onvoldoende. Wat betreft het betoog van Foreland dat zij financiële schade zal leiden door het plan, omdat haar gronden door de beperktere bouwmogelijkheden minder zullen opleveren, overweegt de Afdeling dat, wat van dit betoog ook zij, niet aannemelijk is gemaakt dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Het betoog faalt.

5.5. Voorts is niet in geschil dat er op het recreatiepark thans ongeveer 50 recreatiewoningen met een inhoud van meer dan 300 m³ staan. Evenmin is in geschil dat voor de bouw van deze recreatiewoningen bouwvergunningen zijn verleend en dat deze in hun bestaande omvang legaal zijn opgericht. Omdat de inhoud van recreatiewoningen op het recreatiepark ingevolge artikel 14, lid 14.2.3, onder a, van de planregels, maximaal 300 m³ mag bedragen zijn voornoemde recreatiewoningen onder het bouwovergangsrecht gebracht, voor zover deze een inhoud hebben van meer dan 300 m³.

Gelet op de rechtszekerheid dienen bouwwerken die mogelijk worden gemaakt met een onherroepelijke bouwvergunning echter in beginsel - in hun gehele omvang - als zodanig te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan onder meer een uitzondering worden gemaakt indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat concreet zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk binnen de planperiode, omdat het overgangsrecht bedoeld is als overbrugging van een tijdelijke situatie. Ter zitting heeft de raad verklaard geen verwervingsplannen voor de percelen in het recreatiepark te hebben, noch anderszins voornemens te zijn maatregelen te treffen om de recreatiewoningen met een inhoud van meer dan 300 m³ in overeenstemming met de planregeling te doen brengen. Gelet hierop bestaat geen concreet uitzicht op verwijdering en is de Afdeling van oordeel dat de raad de recreatiewoningen, voor zover deze een inhoud van meer dan 300 m³ hebben, ten onrechte onder het overgangsrecht heeft gebracht. Het betoog slaagt.

5.6. In hetgeen Foreland en de belangenvereniging hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep van Foreland is in zoverre gegrond. Het beroep van de belangenvereniging is geheel gegrond.

Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover in artikel 14, lid 14.2.3, onder a, van de planregels, niet is opgenomen dat de inhoud van een recreatiewoning op het recreatiepark Bos en Enk de bestaande inhoud mag bedragen indien deze ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan de 300 m³ overschrijdt.

5.7. De Afdeling ziet aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), op te dragen met inachtneming van hetgeen is overwogen in 5.5 een nieuw besluit te nemen, dat voorziet in een passende regeling ten aanzien van de ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan bestaande recreatiewoningen met een omvang van meer dan 300 m² op het recreatiepark Bos en Enk.

5.8. In hetgeen Foreland voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Hierin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit op die onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van Foreland is voor het overige ongegrond.

De beroepen van [appellante sub 5] en [appellant sub 6]

6. De beroepen van [appellante sub 5] en [appellant sub 6] hebben betrekking op het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 3] en [locatie 4].

[appellante sub 5] en [appellant sub 6] betogen dat aan dit perceel ten onrechte slechts één woonbestemming is toegekend. Volgens hen is in de bestaande situatie sprake van twee afzonderlijke woningen, hetgeen ook blijkt uit de verleende bouwvergunning. Daarnaast blijkt volgens [appellante sub 5] en [appellant sub 6] uit onder andere de aanslagen onroerende zaak belasting van de afgelopen jaren dat het gemeentebestuur eveneens uitgaat van twee afzonderlijke woningen.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel slechts één woning staat en dat deze woning dubbel wordt bewoond. Dit geeft echter geen aanleiding om in het plan twee woonbestemmingen op te nemen, aldus de raad. De raad acht het toekennen van twee woonbestemmingen op deze locatie in het buitengebied eveneens onwenselijk wegens het woningbouwprogramma van de gemeente zoals opgenomen in de Regionale woonvisie Achterhoek 2010-2020 (hierna: de woonvisie).

6.2. Aan het perceel [locatie 3] en [locatie 4] is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.107, van de planregels, wordt in deze regels onder woning verstaan een complex van intern met elkaar in verbinding staande ruimten, in een (gedeelte van een) gebouw, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één of meer personen.

Ingevolge artikel 19, lid 19.2.3, onder a, is per bestemmingsvlak maximaal één woning toegestaan.

6.3. In de plantoelichting is vermeld dat het geldende bestemmingsplan en het bouwvergunningdossier maatgevend zijn geweest bij het bestemmen van één dubbel bewoonde woning of twee woningen in één woongebouw. Een woning die volgens de verleende bouwvergunningen een interne verbinding dient te hebben, is als één woning in het plan opgenomen.

Voorts staat in de plantoelichting dat het woningbouwprogramma voor de periode 2010-2020 op basis van de woonvisie 385 bedraagt en dat een toename van de woningvoorraad binnen het woningbouwprogramma moet passen. In de plantoelichting is vermeld dat de raad als uitgangspunt hanteert dat de toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied niet wordt toegestaan.

6.4. Het voorgaande bestemmingsplan, "Buitengebied, herziening 2-1988", voorzag ter plaatse van het perceel [locatie 3] en [locatie 4] slechts in één bedrijfswoning. Gebleken is dat op 14 juni 1996 een bouwvergunning is verleend voor het vernieuwen van een woning op het perceel. Uit het gewaarmerkte bouwplan dat deel uitmaakt van deze bouwvergunning blijkt dat op de begane grond van de woning alle ruimten intern met elkaar verbonden dienden te zijn. Het aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunt om een dergelijk pand aan te merken als één woning en deze als zodanig te bestemmen, acht de Afdeling niet onredelijk.

De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad hierbij geen rekening heeft mogen houden met het woningbouwprogramma zoals opgenomen in de woonvisie. In het betoog van [appellante sub 5] en [appellant sub 6] dat het pand als twee woningen in gebruik is, heeft de raad geen aanleiding hoeven te zien om op het perceel in planologisch opzicht twee woningen toe te staan, nu de feitelijke situatie niet van doorslaggevende betekenis is bij het toekennen van een bestemming. Voorts konden [appellante sub 5] en [appellant sub 6] aan de omstandigheid dat, naar gesteld, voor twee woningen heffingen worden betaald, niet de verwachting ontlenen dat de raad voor het perceel twee afzonderlijke woonbestemmingen zou opnemen. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft afgezien van het toekennen van twee woonbestemmingen. Het betoog faalt.

6.5. In hetgeen [appellante sub 5] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

7. Ten aanzien van het bezwaar van [appellant sub 7] ter zitting dat G.J. Knoef-Vruggink niet door de raad maar door het college van burgemeester en wethouders is gemachtigd om verweer te voeren, overweegt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 160 van de Gemeentewet bevoegd is namens de raad beroepsprocedures te voeren, tenzij de raad, voor zover het de raad aangaat, anders beslist. Hiervan is niet gebleken. Een door de raad verleende machtiging, zoals betoogd door [appellant sub 7], is derhalve niet vereist.

8. Het beroep van [appellant sub 7] heeft betrekking op het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 5] en [locatie 6].

[appellant sub 7] betoogt dat aan dit perceel ten onrechte slechts één woonbestemming is toegekend. Daartoe voert hij aan dat het perceel sinds 1971 is gesplitst in twee kadastrale percelen. Volgens [appellant sub 7] is er in de bestaande situatie sprake van twee afzonderlijke woningen, die door verschillende eigenaren worden bewoond.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel slechts één woning staat en dat deze woning dubbel wordt bewoond. Dit geeft echter geen aanleiding om in het plan twee woonbestemmingen op te nemen, aldus de raad. De raad acht het toekennen van twee woonbestemmingen op deze locatie in het buitengebied eveneens onwenselijk vanwege het woningbouwprogramma van de gemeente zoals opgenomen in de woonvisie.

8.2. Aan het perceel [locatie 5] en [locatie 6] is de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 1, lid 1.107, van de planregels, wordt in deze regels onder woning verstaan een complex van intern met elkaar in verbinding staande ruimten, in een (gedeelte van een) gebouw, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één of meer personen.

Ingevolge artikel 19, lid 19.2.3, onder a, is per bestemmingsvlak maximaal één woning toegestaan.

8.3. In de plantoelichting is vermeld dat het geldende bestemmingsplan en het bouwvergunningdossier maatgevend zijn geweest bij het bestemmen van één dubbel bewoonde woning of twee woningen in één woongebouw. Een woning die volgens de verleende bouwvergunningen een interne verbinding dient te hebben, is als één woning in het plan opgenomen.

Voorts staat in de plantoelichting dat het woningbouwprogramma voor de periode 2010-2020 op basis van de woonvisie 385 bedraagt en dat een toename van de woningvoorraad binnen het woningbouwprogramma moet passen. In de plantoelichting is vermeld dat de raad als uitgangspunt hanteert dat de toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied niet wordt toegestaan.

8.4. Het voorgaande bestemmingsplan, "Buitengebied, herziening 2-1988", voorzag ter plaatse van het perceel [locatie 5] en [locatie 6] in slechts één woning. Gebleken is dat op 1 april 1971 een vergunning is verleend voor het bouwen van een garage-berging op dit perceel en het verbouwen van een woning. Uit het gewaarmerkte bouwplan dat deel uitmaakt van deze bouwvergunning blijkt dat op de begane grond van de woning alle ruimten intern met elkaar verbonden dienden te zijn.

Het aan het plan ten grondslag gelegde uitgangspunt om een dergelijk pand aan te merken als één woning en deze als zodanig te bestemmen, acht de Afdeling niet onredelijk. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad hierbij geen rekening heeft mogen houden met het woningbouwprogramma zoals opgenomen in de woonvisie. In het betoog van [appellant sub 7] dat het pand als twee woningen in gebruik is en altijd is geweest heeft de raad geen aanleiding hoeven te zien om op het perceel in planologisch opzicht twee woningen toe te staan, omdat de feitelijke situatie niet van doorslaggevende betekenis is bij het toekennen van een bestemming. Voorts kon [appellant sub 7] aan de omstandigheid dat, naar gesteld, het perceel kadastraal is gesplitst, niet de verwachting ontlenen dat de raad voor het perceel twee afzonderlijke woonbestemmingen zou opnemen. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte heeft afgezien van het toekennen van twee woonbestemmingen. Het betoog faalt.

9. Verder heeft [appellant sub 7] zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de Nota van zienswijzen behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 7] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

10. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van Leefbaar Wittebrink en anderen

11. Leefbaar Wittebrink en anderen kunnen zich niet verenigen met het plan, voor zover dat voorziet in de bouw van een schoorsteen met een hoogte van 31 meter en verhoging van de maximaal toegestane bouwhoogte ter plaatse van het achterste deel van de centrale bebouwing op het perceel Hummeloseweg 85. Zij betogen dat deze uitbreidingsmogelijkheden voor het op dit perceel gevestigde Mengvoederbedrijf De Hoop N.V. (hierna: het bedrijf) zullen leiden tot een aantasting van de uitstraling van het buurtschap Wittebrink en de openheid van de omgeving. Voorts vrezen zij dat deze uitbreidingsmogelijkheden zullen leiden tot een verhoging van de productiecapaciteit van het bedrijf, hetgeen zal leiden tot overlast en een aantasting van hun woongenot.

11.1. De raad stelt zich op het standpunt dat deze bouwmogelijkheden nodig zijn in verband met de geactualiseerde milieuvergunning van het bedrijf. Deze bouwmogelijkheden, die volgens de raad een relatief beperkte uitbreiding mogelijk maken, zullen niet leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de uitstraling van het buurtschap Wittebrink en de openheid van het gebied. Voorts zal de overlast van het bedrijf door de bouw van de schoorsteen en het verhogen van de bedrijfsbebouwing - ten behoeve van de plaatsing van een geluidwerende kap - afnemen, aldus de raad.

11.2. Aan het perceel Hummeloseweg 85 zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een niet-agrarisch bedrijf als opgenomen in de tabel

'Niet-agrarische bedrijven' in lid 6.1.2 onder a.

Ingevolge lid 6.1.2, onder a, zijn ter plaatse van de in de tabel opgenomen aanduiding de onder 'Aard van de bedrijvigheid' opgenomen functies toegestaan. In deze tabel is voor de gronden met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3" onder 'Aard van de bedrijvigheid' vermeld een mengvoederbedrijf met kantoor.

Ingevolge lid 6.2.3, gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende voorwaarden:

a. de goothoogte mag niet meer bedragen dan 6 m, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (m)" de met deze aanduiding aangegeven goothoogte als maximum geldt;

b. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 10 m, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "maximale goot- en bouwhoogte (m)" de met deze aanduiding aangegeven goothoogte als maximum geldt.

Ingevolge lid 6.2.8, onder b, is ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 3" één schoorsteen toegestaan met een bouwhoogte van maximaal 31m.

In de verbeelding is weergegeven dat ter plaatse van het middelste vlak op het perceel de maximale goot- en bouwhoogte 28,5 meter bedragen en dat deze ter plaatse van de vlakken daarnaast 12 meter bedragen.

11.3. In het voorgaande bestemmingsplan, "Buurtschappen" uit 2005, was het bedrijf op het perceel Hummeloseweg 85 als zodanig bestemd. In de bij dit bestemmingsplan behorende verbeelding is weergegeven dat ter plaatse van het achterste deel van de centrale bedrijfsbebouwing op het perceel, de maximaal toegestane bouwhoogten 20 en 23 meter bedragen. Gebleken is dat de raad ten aanzien van de bouwmogelijkheden voor het bedrijf heeft aangesloten bij dit bestemmingsplan en tevens rekening heeft gehouden met de geactualiseerde milieuvergunning van het bedrijf. Omdat ter voldoening aan deze milieuvergunning de bouw van een schoorsteen met een hoogte van 31 meter en een verhoging van de bouwhoogte tot 28,5 meter ter plaatse van het achterste deel van de centrale bedrijfsbebouwing nodig was, heeft de raad deze mogelijkheden in het plan opgenomen. De Afdeling is mede gelet op de beperkte omvang van de uitbreidingsmogelijkheden in relatie tot de bestaande omvang van de aanwezige bedrijfsbebouwing van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze bouwmogelijkheden niet leiden tot een onevenredige aantasting van de uitstraling van het buurtschap Wittebrink en de openheid van de omgeving daarvan. De Afdeling is voorts van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze bouwmogelijkheden niet leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot van de inwoners van het buurtschap. Daarbij heeft de raad van belang kunnen achten dat de bouw van de schoorsteen en het verhogen van de bouwhoogte voor het plaatsen van een geluidbeperkende kap, tot doel hebben de overlast ten gevolge van het bedrijf te beperken. In hetgeen Leefbaar Wittebrink en anderen hebben aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad in zoverre een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt door een groter gewicht toe te kennen aan het belang bij de bestreden bouwmogelijkheden dan aan de belangen van Leefbaar Wittebrink en anderen bij het ongewijzigd blijven van de omgeving. Het betoog faalt.

12. Verder hebben Leefbaar Wittebrink en anderen zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de Nota van zienswijzen behorende bij het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Leefbaar Wittebrink en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

13. In hetgeen Leefbaar Wittebrink en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

14. Het beroep van [appellant sub 9] is gericht tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende [locatie 7] te Zelhem. [appellant sub 9] betoogt dat op dit perceel ten onrechte slechts één woning is toegestaan, waardoor de op het perceel aanwezige karakteristieke boerderij verloren zal gaan. Voorts voert hij aan dat het gemeentebestuur in het verleden heeft aangegeven dat het verbouwen van de boerderij tot woning mogelijk is, zodat de raad daaraan in dit plan uitvoering had moeten geven.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op het perceel slechts de door [appellant sub 9] bewoonde woning is toegestaan, omdat een tweede woning niet past in het bij de vaststelling van het plan gehanteerde uitgangspunt om geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied toe te staan. Voorts acht de raad een tweede woning op deze locatie onwenselijk gelet op het woningbouwprogramma van de gemeente zoals opgenomen in de woonvisie. Bovendien is niet gebleken dat [appellant sub 9] concrete plannen heeft om de boerderij te gaan bewonen, aangezien daartoe nooit een aanvraag is ingediend, aldus de raad.

14.2. Blijkens de verbeelding is aan de gronden betreffende [locatie 7] de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 19, lid 19.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor woondoeleinden. Ingevolge lid 19.2.3, onder a, is per bestemmingsvlak maximaal één woning toegestaan.

14.3. In de plantoelichting is vermeld dat de raad als uitgangspunt hanteert dat de toevoeging van burgerwoningen in het buitengebied niet wordt toegestaan. Op het perceel van [appellant sub 9] is één woning en een boerderij aanwezig. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan een groter gewicht had moeten toekennen aan het belang van [appellant sub 9] om de boerderij eveneens als woning te mogen gebruiken, dan aan de belangen gediend met het genoemde uitgangspunt. Daartoe wordt overwogen dat [appellant sub 9] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad de verwachting is gewekt dat met het plan ter plaatse een tweede woning mogelijk zou worden gemaakt, aangezien slechts is aangegeven dat toepassing van het functieveranderingsbeleid, op grond waarvan vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing voor andere functies mag worden gebruikt, alleen mogelijk is indien aan de gestelde voorwaarden is voldaan. Niet gebleken is dat [appellant sub 9] ten tijde van de vaststelling van het plan concrete plannen had waarmee de raad bij de vaststelling van het plan rekening had moeten houden. De aankondiging van [appellant sub 9] dat de boerderij met de toegekende bestemming niet in stand gehouden kan worden is daarvoor onvoldoende. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Wonen", met de beperking dat op die gronden slechts één woning is toegestaan, aan het plandeel kunnen toekennen. Het betoog faalt.

14.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10]

15. [appellant sub 10] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie" met de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - 8", "specifieke vorm van recreatie - 9" en "specifieke vorm van recreatie - 14" betreffende de gronden [locatie 8], de gronden nabij de Venneweg en nabij de Oude Ruurloseweg, voor zover door middel van artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder d, van de planregels, het gebruik van haar natuurkampeerterrein is beperkt tot de zomerperiode. Zij betoogt dat de raad hiermee het gebruik van haar natuurcamping in de winterperiode ten onrechte onder het overgangsrecht heeft gebracht. Zij stelt dat de camping sinds lange tijd gedurende het hele jaar in gebruik is en dat het gebruik van de camping van groot belang is voor het landgoed waartoe het behoort. Voorts is niet duidelijk op grond waarvan het gebruik in de winterperiode verboden is, aldus [appellant sub 10].

15.1. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden van [appellant sub 10] de bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie" met de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - 8", "specifieke vorm van recreatie - 9" en "specifieke vorm van recreatie - 14", is toegekend.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor recreatieve doeleinden met bijbehorende voorzieningen.

Ingevolge lid 15.4.1, aanhef en onder d, wordt onder het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan in ieder geval begrepen het gebruik van een natuurkampeerterrein buiten het kampeerseizoen, te weten buiten de periode van 15 maart tot en met 31 oktober.

15.2. De raad heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het plan voor zover daarmee het gebruik van het natuurkampeerterrein van [appellant sub 10] door middel van artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder d, van de planregels, is beperkt tot de zomerperiode, niet juist is vastgesteld. Daartoe stelt de raad dat deze beperking ten onrechte niet alleen van toepassing is op nieuwe maar ook op bestaande campings, waardoor het bestaand gebruik in de winterperiode van bestaande campings onder het overgangsrecht is gebracht. Niet is onderzocht welke campings, waaronder de camping van [appellant sub 10], als bestaande camping moeten worden aangemerkt, aldus de raad. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt heeft gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en nu niet gebleken is dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover daarmee het gebruik van het natuurkampeerterrein van [appellant sub 10] door middel van artikel 15, lid 15.4.1, aanhef en onder d, van de planregels, is beperkt tot de zomerperiode, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie" met de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - 8",

"specifieke vorm van recreatie - 9" en "specifieke vorm van - 14" betreffende de gronden [locatie 8], de gronden nabij de Venneweg en nabij de Oude Ruurloseweg, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 11]

16. [appellant sub 11] heeft bezwaar tegen de vaststelling van het plan voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" betreffende [locatie 9]-[locatie 10] te Zelhem. Hij stelt zich op het standpunt dat de raad ten onrechte een woonbestemming aan het plandeel heeft toegekend waardoor het bestaande agrarische gebruik onder het overgangsrecht is gebracht. Hij betoogt dat op het perceel sprake is van bedrijfsmatige agrarische activiteiten zodat de raad dit gebruik als zodanig in het plan had moeten opnemen. Voorts voert hij aan dat het toekennen van een woonbestemming in strijd is met het uitgangspunt van de raad om aan bestaande agrarische bedrijven continuïteit te bieden. Daarnaast betoogt hij dat de raad ten aanzien van de gronden betreffende Banninkstraat 1 wel een uitgebreide motivering heeft gegeven ten aanzien van de handhaving van de agrarische bestemming, terwijl de raad het besluit om aan zijn perceel een woonbestemming toe te kennen slechts summier heeft gemotiveerd.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bestemming "Wonen" passend is voor het betreffende plandeel aangezien ten tijde van de vaststelling van het plan geen sprake was van agrarische activiteiten op het perceel en tevens geen sprake van een geldende milieuvergunning dan wel een melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer.

16.2. In de verbeelding is weergegeven dat aan de gronden [locatie 9]-[locatie 10] de bestemming "Wonen" is toegekend.

16.3. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied herziening 2-1988" was aan deze gronden [locatie 9]-[locatie 10] de bestemming "Agrarisch productiegebied A" met de aanduiding "Agrarisch bouwperceel I" toegekend.

16.3.1. In beginsel dient bestaand legaal gebruik dienovereenkomstig te worden bestemd. Op dit uitgangspunt kan onder meer een uitzondering worden gemaakt, indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de agrarische activiteiten op het perceel van [appellant sub 11] al geruime tijd van zeer beperkte omvang zijn, zodat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van de uitoefening van een agrarisch bedrijf waarvoor een agrarische bestemming aangewezen is. Weliswaar heeft [appellant sub 11] voor de vaststelling van het plan een aantal handelingen verricht, waaronder een melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer, maar hieruit volgt niet dat ten tijde van de vaststelling van het plan sprake was van bestaand agrarisch gebruik dat in beginsel dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Nu de gronden in gebruik zijn voor woondoeleinden, heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Wonen" aan het plandeel kunnen toekennen. Het betoog faalt.

16.4. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van Stichting Leefbaar Halle Heide

Ontvankelijkheid

17. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van de stichting. De raad stelt dat de statutaire doelstelling van de stichting te algemeen is geformuleerd om een rechtstreeks belang bij het plan aan te kunnen nemen. Verder stelt de raad dat het instellen van beroep tegen overheidsbeschikkingen niet is opgenomen in de statutaire doelstelling.

17.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

17.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de statuten van de stichting heeft de stichting als doel het waarborgen van de leefbaarheid in Halle-Heide, door het voorkomen van de komst van intensieve veehouderij met een industrieel karakter en aanverwante activiteiten, en het verrichten van alle verdere handelingen, die met het voorstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

Ingevolge het tweede lid tracht de stichting haar doel onder meer te verwezenlijken door het organiseren van bijeenkomsten, het voeren van overleg met de overheid en belanghebbenden, het maken van bezwaar tegen overheidsbeschikkingen en voorts alles was nodig is om het vermelde doel te verwezenlijken.

Ten aanzien van haar feitelijke werkzaamheden heeft de stichting vermeld dat haar feitelijke werkzaamheden onder meer bestaan uit het organiseren van voorlichtingsbijeenkomsten, het middels het lidmaatschap van de projectorganisatie overleg voeren met de overheid over de totstandkoming van het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) en het uitgeven van een nieuwsbrief.

17.3. De Afdeling is gezien de hiervoor weergegeven doelstelling van de stichting en haar feitelijke werkzaamheden van oordeel dat de stichting door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De Afdeling ziet geen grond voor de stelling van de raad dat de doelstelling van de stichting te algemeen geformuleerd is om een rechtstreeks belang aan te nemen bij het bestreden besluit, aangezien de doelstelling zowel inhoudelijk als geografisch is beperkt. Gelet op het voorgaande kan de stichting als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt. De stelling van de raad dat de stichting op grond van haar statuten niet bevoegd is tot het instellen van beroep tegen overheidsbeschikkingen, doet aan het voorgaande niet af.

17.4. Ten aanzien van het standpunt van de raad dat het instellen van beroep tegen overheidsbeschikkingen niet is opgenomen in de statutaire doelstelling, wordt overwogen dat deze bevoegdheid besloten ligt in het in artikel 2, tweede lid, van de statuten opgenomen middel waarmee zij haar doel tracht te bereiken; het instellen van bezwaar tegen overheidsbeschikkingen, zodat het betoog feitelijke grondslag mist.

Inhoudelijke gronden

18. De stichting kan zich niet verenigen met het plan, voor zover daarmee de vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen mogelijk is gemaakt. De stichting stelt zich op het standpunt dat het onderzoek als opgenomen in het rapport "Plan-MER Buitengebied gemeente Bronckhorst" van Arcadis van 27 april 2010 en in het rapport "Aanvulling plan-MER Buitengebied gemeente Bronckhorst" van Arcadis van 14 september 2010 (hierna tezamen: het plan-MER), dat de raad aan het plan ten grondslag heeft gelegd, onvoldoende inzicht geeft in de milieugevolgen en de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van de met het plan mogelijk gemaakte vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen. Hiertoe voert de stichting aan dat het plan-MER ten onrechte betrekking heeft op een groter gebied dan het plangebied. Bij het opstellen van het plan-MER is daardoor geen rekening gehouden met de karakteristieken van het plangebied, waardoor de conclusies als opgenomen in het plan-MER niet kunnen dienen ter motivering van de vaststelling van het plan, aldus de stichting.

18.1. Het onderzoeksgebied waarop het plan-MER betrekking heeft, omvat naast het buitengebied van Zelhem, ook het buitengebied van Hengelo en Vorden en het buitengebied van Hummelo en Keppel/Steenderen. Samen vormen deze gebieden het gebied waarop de Structuurvisie buitengebied van de gemeente Bronckhorst ziet. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan-MER niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen gelet op de omvang van het onderzoeksgebied. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het onderzoeksgebied een aaneengesloten gebied omvat met dezelfde (agrarische) karakteristieken en waarin dezelfde ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Dit volgt temeer uit het feit dat de voorziene ontwikkelingen in het onderzoeksgebied gebaseerd zijn op één beleidsgrondslag, namelijk de Structuurvisie buitengebied van de gemeente Bronckhorst. Daarnaast heeft de stichting niet onderbouwd welke specifieke kenmerken van het plangebied niet zijn meegenomen in het onderzoek en bovendien zijn in het onderzoek de effecten van het LOG Halle Heide als autonome ontwikkeling meegenomen bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor het milieu en het woon- en leefklimaat. De verwijzing van de stichting naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012 in zaak nr. 201008988/1/R3 waaruit zou volgen dat het onderzoeksgebied te groot is, treft voorts geen doel aangezien in die uitspraak slechts de vraag aan de orde was of ten onrechte geen plan-MER was opgesteld. Het betoog faalt.

19. De stichting betoogt dat het plan ten onrechte de hervestiging en omschakeling naar intensieve veehouderijen rechtstreeks mogelijk maakt en voorts dat ten onrechte concentratie van intensieve veehouderijen zonder enige begrenzing in omvang is toegestaan. Hierbij wijst zij er met name op dat in het plan veehouderijen met een bouwvlak groter dan 1,5 hectare zijn toegestaan.

Voorts betoogt de stichting dat de raad ten onrechte geen eigen afweging heeft gemaakt ten aanzien van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woningen in Halle-Heide. De raad heeft ten onrechte slechts het beleid van de provincie Gelderland als opgenomen in het reconstructieplan "Achterhoek en Liemers" toegepast, aldus de stichting. Hiermee gaat de raad voorts voorbij aan de uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2007, zaaknummer 200504831/1, waarin het reconstructieplan, voor zover daarin verwevingsgebieden zijn aangewezen, is vernietigd. Daarnaast betoogt de stichting dat de raad het beleid als opgenomen in het reconstructieplan onjuist heeft toegepast, aangezien het plan geen vermindering van het aantal stankgehinderden met zich brengt en een aantal artikelen in strijd met het in het genoemde beleid is vastgesteld.

Voorts betoogt de stichting dat de in de passende beoordeling, die deel uitmaakt van het plan-MER, opgenomen conclusie dat het plan niet leidt tot significante effecten voor de omliggende Natura 2000-gebieden, onjuist is. In dit verband stelt zij dat de ammoniakdepositie in de bestaande situatie is overschat waardoor ten onrechte is uitgegaan van een daling van de depositie als gevolg van het plan. De raad is ten onrechte uitgegaan van de vergunde veestapel in plaats van het feitelijke veebestand, aldus de stichting. Daarnaast heeft de raad ten onrechte de gevolgen van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij als autonome ontwikkeling bij de beoordeling betrokken. Verder voert de stichting aan dat bij de beoordeling van de effecten van het plan onvoldoende rekening is gehouden met andere plannen of projecten. Hierbij wijst zij op bestemmingsplannen in omliggende gemeenten en de gevolgen van de invulling van de nabijgelegen landbouwontwikkelingsgebieden. Verder is het landbouwontwikkelingsgebied Halle-Heide ten onrechte slechts meegenomen als autonome ontwikkeling. Voorts voert de stichting aan dat in het plan-MER ten onrechte slechts de Natura 2000-gebieden op een afstand van maximaal 10 kilometer van de gemeentegrens zijn beoordeeld en dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de effecten van de in het plan opgenomen ontwikkelingen voor het Natura 2000-gebied "Korenburgerveen".

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet zal leiden tot significant negatieve effecten voor de omliggende Natura 2000-gebieden of tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat als gevolg van geurhinder. Hierbij wijst de raad op het aan het plan ten grondslaggelegde plan-MER. In aanvulling hierop stelt de raad dat de vergroting van een bouwvlak tot 1,5 hectare ten behoeve van een intensieve veehouderij slechts mogelijk is als is voldaan aan de gestelde voorwaarden, zodat de goede ruimtelijke ordening is geborgd. Er bestaat derhalve geen aanleiding om de vestiging dan wel uitbreiding van intensieve veehouderijen rondom Halle Heide niet toe te staan, aldus de raad.

19.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge lid 3.1.2, sub f, aanhef en onder 1, geldt ten aanzien van een intensieve veehouderij(tak) dat agrarische bedrijven maximaal 1 hectare van het bouwvlak mogen gebruiken voor een bestaande intensieve veehouderij(tak), de hervestiging van of omschakeling naar een intensieve veehouderij(tak). Ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" is echter geen intensieve veehouderij(tak) toegestaan, met uitzondering van de in de tabel opgenomen aanduiding, te weten een intensieve veehouderij(tak) in extensiveringsgebied; hier geldt de bestaande oppervlakte ten behoeve van een intensieve veehouderij(tak) als maximum, zoals opgenomen in tabel.

Ingevolge lid 3.1.2, sub f, aanhef en onder 2, geldt, in afwijking van het bepaalde onder 1, indien de bestaande oppervlakte van het deel van het bouwvlak dat gebruikt wordt voor de intensieve veehouderij meer dan 1 hectare bedraagt, deze oppervlakte met het bijbehorend aantal dierplaatsen als maximum.

Ingevolge lid 3.1.2, sub f, aanhef en onder 3, is hervestiging van intensieve veehouderij(tak) en de omschakeling naar intensieve veehouderijen in het extensiveringsgebied, ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied", niet toegelaten.

Ingevolge lid 3.2.7, geldt voor het bouwen ten behoeve van een intensieve veehouderij(tak) binnen het bouwvlak, het volgende:

a. het bouwen ten behoeve van een intensieve veehouderij(tak) mag niet leiden tot een grotere gebruiksoppervlakte voor die intensieve veehouderij(tak) dan 1 ha;

b. in afwijking van het bepaalde onder a. geldt voor intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij ...(numeriek)", uitbreiding van de bebouwde oppervlakte ten behoeve van een intensieve veehouderij(tak) uitsluitend is toegestaan na verlening van omgevingsvergunning als opgenomen in lid 3.4.5.

Ingevolge lid 3.4.5 kan het bevoegd gezag door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.7, teneinde de bebouwde oppervlakte te vergroten voor een intensieve veehouderij(tak) in extensiveringsgebied, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve veehouderij ...(numeriek)", mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen: […]

Ingevolge lid 3.8.2, kunnen burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen teneinde ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied ontwikkelingslocaties" het aangeduide "bouwvlak" ten behoeve van intensieve veehouderij te vergroten en/of van vorm te veranderen, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. Het bestaande agrarische bouwperceel, te weten de aanduiding "bouwvlak", biedt onvoldoende ruimte voor de voorgenomen uitbreiding. De maximale toegestane oppervlakte bedraagt 1,5 hectare. […]

Ingevolge lid 3.8.3 kunnen burgemeester en wethouders de bestemming wijzigen teneinde een concentratie van intensieve veehouderijtakken van één bedrijf toe te staan, mits wordt voldaan aan de volgende bepalingen:

a. Het gaat om bestaande intensieve veehouderijtakken van één bedrijf in het verwevings- of extensiveringsgebied, die geconcentreerd worden op een bestaande locatie in het verwevingsgebied waar reeds een intensieve veehouderij(tak) aanwezig is.

b. De intensieve veehouderijtak op de andere locaties in het verwevings- of extensiveringsgebied wordt beëindigd.

c. Er is sprake van duidelijke milieuwinst en andere belangen mogen niet onevenredig worden geschaad.

d. Uitbreiding van het agrarische bouwvlak ten behoeve van de intensieve veehouderij tot meer dan 1 hectare is mogelijk. […]

Artikel 4, lid 4.1.2, sub f, lid 4.2.7, lid 4.4.5, lid 4.8.2 en lid 4.8.3, en artikel 5, lid 5.1.2, sub f, lid 5.2.7, lid 5.4.5, lid 5.8.2 en lid 5.8.3, van de planregels bevatten gelijkluidende bepalingen ten aanzien van gronden bestemd voor "Agrarisch met waarden - Landschap" onderscheidenlijk "Agrarisch met waarden - Landschap en natuur".

19.3. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19g.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

19.4. Het plangebied ligt in de directe omgeving van de Natura 2000-gebieden Stelkampsveld, Landgoederen Brummen, Uiterwaarden IJssel, Veluwe en Korenburgerveen. Bij beschikking van 7 december 2004 zijn deze gebieden geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.

19.5. In het plan-MER is onderzocht wat de gevolgen voor het milieu zijn als gevolg van de in het plan geboden ontwikkelingsruimte voor intensieve veehouderijen. Hierbij is onderzocht wat de effecten van een geconcentreerde en een verspreide ontwikkeling van agrarische bedrijven in het buitengebied zullen zijn. In het plan-MER is een vergelijking gemaakt tussen de bestaande situatie en de toekomstige situatie. De bestaande situatie bestaat uit de vergunde milieusituatie in 2009. Bij de toekomstige situatie is rekening gehouden met een groeiscenario van 10%, dit betreft de reëel te verwachten groei van de bedrijfsactiviteiten van intensieve veehouderijen, zo volgt uit het plan-MER. Tevens is bij de beoordeling van de toekomstige situatie rekening gehouden met de eis uit het Besluit ammoniakemissie huisvestiging veehouderij dat veehouderijen binnen de planperiode hun stallen met emissie arme technieken zullen moeten uitvoeren. Bedrijven moeten uiterlijk 1 januari 2013 voldoen aan deze verplichting, aldus het plan-MER. Daarnaast zijn de ontwikkelingen in het LOG Halle-Heide, met een (her)vestigingsmogelijkheid voor maximaal vijf grote intensieve veehouderijen als autonome ontwikkeling meegenomen.

Ten aanzien van het aspect geur wordt in het plan-MER geconcludeerd dat de verschillen in de geursituatie tussen de alternatieven verspreiden en concentreren zeer gering zijn en niet te duiden. Bij een groei van 10% van de veehouderijbedrijven is sprake van een lichte achteruitgang in het leefklimaat. Deze achteruitgang is echter minimaal en heeft geen gevolgen voor de gezondheid, waardoor alle alternatieven als neutraal beoordeeld zijn, aldus het plan-MER.

In het plan-MER is voorts onderzoek gedaan naar de gevolgen van het plan voor de genoemde Natura 2000-gebieden, zodat met het plan-MER tevens is beoogd een passende beoordeling op te stellen. Hierbij is naast de hiervoor omschreven uitgangspunten rekening gehouden met een groei van 10% van de bedrijfsactiviteiten van melkveehouderijen. In de passende beoordeling is vermeld dat in de Natura 2000-gebieden bij alle onderzochte alternatieven een lichte daling plaatsvindt van de depositie ten opzichte van de huidige situatie. Dit betekent dat met betrekking tot de ammoniakdepositie geen van de alternatieven een significant negatief effect veroorzaakt op de Natura 2000-gebieden, aldus het plan-MER.

19.6. De planregels maken de vestiging - door omschakeling of hervestiging - van een intensieve veehouderij met een maximale omvang van 1 hectare mogelijk op alle agrarische bouwvlakken, met uitzondering van de agrarische bouwvlakken ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied". Voorts is de uitbreiding van een intensieve veehouderij tot 1 hectare toegestaan, voor zover een bedrijf die omvang nog niet heeft. Daarnaast biedt het plan de mogelijkheid om een agrarisch bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied ontwikkelingslocaties" met toepassing van een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van een intensieve veehouderij te vergroten tot 1,5 hectare en om intensieve veehouderijtakken ter plaatse te concentreren, waarbij een uitbreiding van het bouwvlak groter dan 1 hectare mogelijk is. In de planregels is geen maximum opgenomen wat betreft het aantal intensieve veehouderijen dat zich mag vestigen in het plangebied, noch een maximum ten aanzien van de omvang van de toegestane bedrijfsactiviteiten van intensieve veehouderijen in het gebied, zodat het plan ruime mogelijkheden biedt voor de vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen. Het aantal keren dat van de wijzigingsbevoegdheid voor verschillende locaties gebruik kan worden gemaakt, is niet beperkt. De planregels bieden daarmee meer uitbreidingsmogelijkheden dan de maximale uitbreidingsmogelijkheden van 10% waarvan is uitgegaan in het plan-MER. Ter zitting heeft de raad aangegeven dat is uitgegaan van een reële groei van de sector, wat volgens de raad niet betekent dat alle agrarische bouwvlakken door intensieve veehouderijen in gebruik genomen zullen worden, noch dat de wijzigingsbevoegdheden maximaal zullen worden benut. Hieruit volgt dat bij de beoordeling van de milieueffecten in het plan-MER, waaronder geurhinder en de effecten van het plan op de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden, niet is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden van het plan. De raad heeft dit miskend, zodat de raad zich ten onrechte bij de vaststelling van het plan op het plan-MER heeft gebaseerd. De stelling van de raad dat bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor de vestiging of uitbreiding van een intensieve veehouderij een nadere beoordeling van de milieueffecten zal worden verricht, ontslaat de raad niet van zijn verplichting om bij de vaststelling van het plan te beoordelen of het plan in beginsel in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening gelet op de maximale mogelijkheden van het plan.

Daarnaast heeft de raad miskend dat de effecten van het plan op de omliggende Natura 2000-gebieden dienen te worden beoordeeld in het licht van de specifieke instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de kwalificerende soorten in de betreffende Natura 2000-gebieden. In het plan-MER is vermeld dat significante effecten zijn uit te sluiten aangezien bij alle onderzochte alternatieven een lichte daling van de depositie ten opzichte van de bestaande situatie plaatsvindt. De bestaande situatie is hierbij berekend aan de hand van de vergunde milieurechten in 2009. Uit het plan-MER blijkt echter dat de vergunde milieurechten uit 2009 niet overeenkomen met de feitelijke situatie in 2009 aangezien 42% tot 51% van de vergunde rechten niet is ingevuld. Hierdoor staat vast dat de feitelijke depositie in de Natura 2000-gebieden ten tijde van de vaststelling van het plan niet overeenkomt met de depositie die plaatsvindt in de zogenoemde bestaande situatie. Door die situatie als uitgangspunt te nemen, is niet onderzocht wat de huidige staat van instandhouding van de kwalificerende soorten en habitats is en wat de feitelijke gevolgen van het plan zijn voor de specifieke instandhoudingsdoelstellingen. De raad heeft zich dan ook niet op het standpunt kunnen stellen dat het plan de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied niet zal verslechteren, aangezien niet vaststaat dat het plan geen toename van de depositie tot gevolg zal hebben.

Voorts is in het plan-MER ten aanzien van de beoordeling van de effecten op het Natura 2000-gebied Korenburgerveen vermeld dat geen aanvullende stikstofberekening is gemaakt, maar dat een vergelijking is gemaakt met de andere onderzochte Natura 2000-gebieden, zodat de effecten van het plan in zoverre niet zijn beoordeeld in het licht van de specifieke instandhoudingsdoelstellingen en de staat van instandhouding van de kwalificerende soorten in het betreffende Natura 2000-gebied. Gelet hierop heeft de raad zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied Korenburgerveen door het plan niet zullen worden aangetast.

Ten aanzien van de beoordeling van het aspect geur in het plan-MER hecht de Afdeling er voorts aan op te merken dat uit het rapport niet valt af te leiden op welke wijze dit is onderzocht, zodat onduidelijk is of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied kan worden gegarandeerd.

Uit het voorgaande volgt dat het onderzoek dat de raad aan de vaststelling van het plan ten grondslag heeft gelegd, onzorgvuldig is en op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. De raad heeft derhalve bij de vaststelling van het plan, voor zover daarmee de vestiging en uitbreiding van intensieve veehouderijen is toegestaan, noch de bij het nemen van een besluit vereiste zorgvuldigheid, noch artikel 19j van de Nbw 1998 in acht genomen. Het betoog slaagt. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden van de stichting geen bespreking meer.

19.7. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft 3, lid 3.1.2, sub f, lid 3.2.7, lid 3.4.5, lid 3.8.2 en lid 3.8.3, artikel 4, lid 4.1.2, sub f, lid 4.8.2, lid 4.2.7, lid 4.4.5 en lid 4.8.3, en artikel 5, lid 5.1.2, sub f, lid 5.2.7, lid 5.4.5, lid 5.8.2 en lid 5.8.3, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 19j van de Nbw 1998. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

19.8. De Afdeling ziet aanleiding om als ordemaatregel, ter bescherming van de natuurwaarden in de omliggende Natura 2000-gebieden, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de hierna volgende voorlopige voorziening te treffen.

Voorts ziet de Afdeling aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb, op te dragen met inachtneming van hetgeen is overwogen in 19.6 een nieuw besluit te nemen.

Proceskosten

20. De raad dient ten aanzien van Foreland, de belangenvereniging, [appellant sub 10] en de stichting Leefbaar Halle Heide op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], Leefbaar Wittebrink en anderen en [appellant sub 9] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart geheel gegrond de beroepen van de vereniging Belangenvereniging Bos en Enk, [appellant sub 10] en de stichting Stichting Leefbaar Halle Heide, en gedeeltelijk gegrond het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Foreland Ontwikkeling B.V.;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Bronckhorst van 30 juni 2011,

a. voor zover in artikel 14, lid 14.2.3, onder a, van de planregels, niet is opgenomen dat de inhoud van een recreatiewoning op het recreatiepark Bos en Enk de bestaande inhoud mag bedragen indien deze ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan de 300 m³ overschrijdt,

b. voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Recreatie - verblijfsrecreatie" met de aanduidingen "specifieke vorm van recreatie - 8", "specifieke vorm van recreatie - 9" en "specifieke vorm van - 14" betreffende de gronden [locatie 8], de gronden nabij de Venneweg en nabij de Oude Ruurloseweg,

c. voor zover het betreft 3, lid 3.1.2, sub f, lid 3.2.7, lid 3.4.5, lid 3.8.2 en lid 3.8.3, artikel 4, lid 4.1.2, sub f, lid 4.8.2, lid 4.2.7, lid 4.4.5 en lid 4.8.3, en artikel 5, lid 5.1.2, sub f, lid 5.2.7, lid 5.4.5, lid 5.8.2 en lid 5.8.3, van de planregels;

III. draagt de raad van de gemeente Bronckhorst op om binnen 18 maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen is overwogen in 5.7 en 19.8 een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. treft de voorlopige voorziening inhoudende dat voor gronden waaraan de bestemming "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschap" of "Agrarisch met waarden -Landschap en natuur" is toegekend, geldt dat de bestaande oppervlakte die ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied Zelhem" rechtsgeldig werd gebruikt ten behoeve van een intensieve veehouderij(tak), met het daarbij behorende aantal dierplaatsen, wordt aangemerkt als de maximum oppervlakte die ten behoeve van dit gebruik mag worden gebruikt.

V. bepaalt dat de onder IV opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het moment van inwerkingtreding van het door de raad van de gemeente Bronckhorst nieuw te nemen besluit;

VI. verklaart geheel ongegrond de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], [appellant sub 2], [appellante sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], de vereniging Vereniging Leefbaar Wittebrink en anderen, [appellant sub 9], [appellant sub 11], en voor het overige ongegrond het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Foreland Ontwikkeling B.V.;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Bronckhorst tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten:

a. aan de vereniging Belangenvereniging Bos en Enk tot een bedrag van € 917,72 (zegge: negenhonderdzeventien euro en tweeënzeventig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;

b. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Foreland Ontwikkeling B.V. tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. aan [appellant sub 10] tot een bedrag van € 480,72 (zegge: vierhonderdtachtig euro en tweeënzeventig cent), waarvan

€ 437,00 is toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;

d. aan de stichting Stichting Leefbaar Halle Heide tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Bronckhorst vergoedt aan

a. de vereniging Belangenvereniging Bos en Enk,

b. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Foreland Ontwikkeling B.V.,

c. de stichting Stichting Leefbaar Halle Heide

het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) elk;

en aan

d. [appellant sub 10], het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro).

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2012

458-694-674.