Voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2017), met memorie van toelichting.
- Kenmerk
- W06.16.0236/III
- Datum advies
- 12 september 2016
- Vindplaats
- Kamerstukken II 2016/2017, 34 554, nr. 4
- Financiën
- Wet
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft adviezen uitgebracht over zes wetsvoorstellen die samen het zogenoemde pakket Belastingplan 2017 vormen. De wetsvoorstellen zijn op Prinsjesdag, 20 september 2016, bij de Tweede Kamer ingediend. Daarmee zijn ook de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State openbaar geworden.
Het pakket bestaat uit de volgende zes wetsvoorstellen:
- Wetsvoorstel Belastingplan 2017
- Overige fiscale maatregelen 2017
- Fiscale vereenvoudigingswet 2017
- Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen
- Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing
- Wet tijdelijk verlaagd tarief openbare laadpalen
1. Wetsvoorstel Belastingplan 2017
Het wetsvoorstel Belastingplan 2017 bevat vooral maatregelen als gevolg van rechtspraak en in het kader van de bestrijding van constructies en van de aanpak van belastingontwijking. Daarnaast bevat het enkele maatregelen die betrekking hebben op het budgettaire en koopkrachtbeeld van het komende jaar.
Belastingontwijking
De maatregelen ter bestrijding van belastingconstructies en van oneigenlijk gebruik van belastingwetgeving zien onder meer op de fiscale behandeling van vrijgestelde beleggingsinstellingen en van zogenoemde afgezonderde particuliere vermogens. De maatregelen vormen belastende maatregelen voor de desbetreffende belastingplichtigen. Desondanks worden ze ingevoerd met terugwerkende kracht tot het tijdstip van bekendmaken ervan op Prinsjesdag. Aan belastende maatregelen mag geen terugwerkende kracht worden toegekend, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Uit de toelichting blijkt niet of en in hoeverre er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Afdeling advisering adviseert dan ook om de terugwerkende kracht te schrappen, tenzij de regering die alsnog dragend motiveert.
Innovatiebox
Het wetsvoorstel bevat ook aanpassingen van de zogenoemde innovatiebox. De innovatiebox stimuleert innovatieve activiteiten in Nederland via een laag tarief voor de vennootschapsbelasting. De innovatiebox stelt verder eisen aan die activiteiten die de belastingplichtige in Nederland verricht, het zogenoemde substancecriterium. Dit criterium moet belastingontwijking voorkomen. Recent zijn in het kader van het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO nadere afspraken gemaakt over een verplicht substancecriterium. Het wetsvoorstel implementeert de criteria voor toegang tot de Nederlandse innovatiebox. De keuze om sommige toelatingen en vergunningen wél te laten vallen onder de fiscaal voordelige innovatiebox maar andere niet, vergt volgens de Afdeling advisering een nadere motivering.
Onwenselijke renteaftrek
Daarnaast bevat het wetsvoorstel maatregelen om onwenselijke renteaftrek te bestrijden bij overnames van bedrijven . Eén van die maatregelen is de introductie van het wettelijke begrip 'samenwerkende groep'. Dit begrip is niet gedefinieerd en de reikwijdte ervan is allerminst duidelijk. Met het oog op de rechtszekerheid is het volgens de Afdeling advisering gewenst om de mogelijkheid te creëren dat de inspecteur, op verzoek van de belastingplichtige, bij beschikking vaststelt of sprake is van een 'samenwerkende groep'.
Btw-vrijstelling (water)sport
Eén van de maatregelen die het gevolg is van rechtspraak is een wijziging van de btw-vrijstelling voor (water)sport. Hoewel de toelichting duidelijk maakt dat het wetsvoorstel de nationale wet in overeenstemming moet brengen met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, is met het wetsvoorstel de btw-vrijstelling voor sport op twee punten nog steeds niet in overeenstemming met de btw-richtlijn. De Afdeling advisering adviseert het wetsvoorstel aan te passen.
Verruiming gebruikelijkloonregeling
Het wetsvoorstel bevat tot slot nog een maatregel om innovatieve start-ups te stimuleren. Er is voor gekozen om dit te doen via een gerichte verruiming van de zogenoemde gebruikelijkloonregeling. Vanaf 1 januari 2017 mag het belastbare loon van directeur-grootaandeelhouders (dga’s) van innovatieve start-ups worden vastgesteld op het wettelijke minimumloon. Hierdoor kan de dga zichzelf minder loon uitbetalen en blijft er meer geld in de start-up beschikbaar om te groeien. Het is niet duidelijk waarom is gekozen voor een fiscale maatregel. Daarnaast wordt er geen inzicht gegeven in de verwachte effectiviteit. De Afdeling advisering adviseert dan ook om in de toelichting nader uiteen te zetten of de maatregel voldoet aan het Toetsingskader Belastinguitgaven, om heldere evaluatiecriteria te formuleren en om het wetsvoorstel zo nodig aan te passen. Ook maakt zij een opmerking over het beoogde toepassingsbereik van deze belastinguitgave. Door de gekozen wettelijke formulering lijkt het bereik enger te zijn dan de regering beoogt. Ondernemingen die actief zijn in de landbouw- en visserijsector en in de aquacultuur lijken te zijn uitgesloten van deze regeling.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht op onderdelen een dragende motivering of aanpassing van het wetsvoorstel aangewezen.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
2. Overige fiscale maatregelen 2017
In dit wetsvoorstel zijn maatregelen opgenomen voor het noodzakelijke onderhoud van het fiscale stelsel en andere maatregelen die meer technisch van aard zijn of die geen budgettaire gevolgen hebben. Een van de maatregelen is een reparatie van de zogenoemde bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad.
De BOR houdt in dat bij overlijden of schenken geen of weinig erf- en schenkbelasting is verschuldigd als een onderneming vererft of wordt geschonken. De vrijstelling bedraagt 100% bij een ondernemingsvermogen tot ruim € 1 miljoen dan wel 83% bij een ondernemingsvermogen daarboven. Oogmerk van de regeling is om het ondernemingsvermogen niet aan te spreken voor het betalen van belasting, zodat de onderneming kan worden voortgezet. De Afdeling advisering acht deze vrijstelling onevenwichtig ten opzichte van de heffing die plaatsvindt bij vererving/schenking van eenzelfde bedrag in de particuliere sfeer. In dat geval gelden tarieven van 10% tot 40%, met aanmerkelijk geringere vrijstellingsbedragen.
De Afdeling advisering adviseert de regering te bezien of het voorliggende wetsvoorstel beperkt moet blijven tot de reparatie van een onderdeel van de BOR naar aanleiding van de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad of dat er aanleiding is de BOR in zijn geheel te bezien.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
3. Fiscale vereenvoudigingswet 2017
Dit wetsvoorstel voert een aantal vereenvoudigingen van het belastingstelsel door om de administratieve lasten van burgers en bedrijven en de uitvoeringskosten van de Belastingdienst te verminderen. Ook worden de vereenvoudigingen doorgevoerd om de regeldruk te verminderen.
Eén van de maatregelen is een vereenvoudiging van het regime voor teruggaaf van btw bij oninbare vorderingen. Btw die door de leverancier van goederen en diensten aan zijn afnemer in rekening is gebracht, moet aan de fiscus worden afgedragen. Deze kan door zijn afnemer in aftrek worden gebracht, ook als de afnemer nog niet heeft betaald. Als later definitief is komen vast te staan dat de afnemer niet heeft betaald en de vordering oninbaar is geworden, dan kan de leverancier zijn btw terugvragen die hij aan de fiscus heeft afgedragen. Ook moet de afnemer alsnog de eerder afgetrokken btw aan de fiscus terugbetalen.
Omdat nu vaak niet duidelijk is wanneer een vordering definitief oninbaar is geworden, stelt het wetsvoorstel het tijdstip van oninbaarheid vast op (uiterlijk) één jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. Daarnaast bevat het wetsvoorstel aanvullende maatregelen voor situaties waarin de afnemer na dat jaar alsnog betaalt en voor situaties waarin een zogenoemde factormaatschappij de oninbare vordering van de leverancier heeft gekocht.
De Afdeling advisering adviseert de regering in de toelichting in te gaan op de verhouding van deze aanvullende maatregelen tot de behandeling ervan in de Europese btw-richtlijn. Zo nodig moet het wetsvoorstel worden aangepast.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
4. Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen
Dit wetsvoorstel schaft de mogelijkheid af voor een directeur-grootaandeelhouder om zijn pensioen binnen zijn eigen onderneming op te bouwen. Al opgebouwd pensioen kan tijdelijk fiscaal voordelig worden afgekocht of kan worden omgezet in een oudedagsverplichting.
Het wetsvoorstel geeft de Afdeling advisering geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
5. Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing
Dit wetsvoorstel zet de fiscale aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de fiscale aftrek van scholingsuitgaven om in niet-fiscale uitgavenregelingen.
Scholingsuitgaven
Voor scholingsuitgaven introduceert het wetsvoorstel overgangsrecht dat in het voordeel van de fiscus is. Dit overgangsrecht houdt in dat een bedrag dat vóór 1 januari 2018 is afgetrokken en na dat tijdstip wordt vergoed, alsnog bij het inkomen wordt geteld. Binnen de systematiek van de inkomstenbelasting blijkt de aftrek achteraf ten onrechte te hebben plaatsgevonden en dat wordt gecorrigeerd.
Voor scholingsuitgaven schrapt het wetsvoorstel verder bestaand overgangsrecht dat in het voordeel van belastingplichtigen is. Dit bestaande overgangsrecht houdt in dat scholingsuitgaven die in enig jaar niet in aftrek zijn gebracht omdat tegenover die uitgaven het recht op een prestatiebeurs bestond, in een later jaar alsnog in aftrek kunnen komen, namelijk als de prestatiebeurs moet worden terugbetaald. Binnen de systematiek van de inkomstenbelasting blijkt achteraf ten onrechte geen aftrek te hebben plaatsgevonden en dat wordt gecorrigeerd.
Niet evenwichtig
Volgens de Afdeling advisering is het binnen de systematiek van de inkomstenbelasting niet evenwichtig om enerzijds wettelijk overgangsrecht te introduceren dat in het voordeel van de fiscus is en anderzijds bestaand wettelijk overgangsrecht dat in het voordeel van belastingplichtigen is niet te continueren en hen daar mogelijk niet (of niet volledig) voor te compenseren.
De Afdeling advisering adviseert het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht op dit punt een dragende motivering of aanpassing van het voorstel aangewezen.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
6. Wet tijdelijk verlaagd tarief openbare laadpalen
Dit wetsvoorstel is een nieuwe fiscale faciliteit, te weten een tijdelijke toepassing van een verlaagd tarief in de energiebelasting voor elektriciteit uit laadpalen met een zelfstandige aansluiting op het distributienet. Oogmerk van de regeling is de businesscase van laadpalen te verbeteren.
De Afdeling advisering merkt op dat er al een stimuleringsregeling 'Green Deal openbaar toegankelijke laadinfrastructuur' bestaat. Deze heeft eenzelfde oogmerk als de voorgestelde fiscale faciliteit. De toelichting op het wetsvoorstel noemt deze Green Deal echter niet. Hierdoor is niet duidelijk welke elementen een rol hebben gespeeld in de keuze tussen een fiscale en een niet-fiscale stimuleringsregeling. De Afdeling advisering schetst enkele nadelen die kleven aan een nieuwe fiscale fiscaliteit in vergelijking met deze Green Deal. Zij concludeert dat het meer voor de hand ligt de bestaande stimuleringsregeling te verruimen dan een fiscale faciliteit te introduceren. De Afdeling adviseert de regering het wetsvoorstel na aanpassing aan de Tweede Kamer te zenden.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
Voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2017), met memorie van toelichting.
Van dit advies is een samenvatting gemaakt.
Bij Kabinetsmissive van 29 augustus 2016, no.2016001361, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Fiscale vereenvoudigingswet 2017), met memorie van toelichting.
Het voorstel vormt een onderdeel van het fiscale pakket voor het jaar 2017, samen met de wetsvoorstellen Belastingplan 2017, Overige fiscale maatregelen 2017, Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing, en Wet tijdelijk verlaagd tarief openbare laadpalen. Het voorstel strekt ertoe een aantal vereenvoudigingen van het belastingstelsel door te voeren ter vermindering van de administratieve lasten van burgers en bedrijven en van de uitvoeringskosten van de Belastingdienst alsmede ter vermindering van de regeldruk.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht het aangewezen in de toelichting nader in te gaan op de verhouding tussen de in het voorstel opgenomen btw-behandeling van oninbare vorderingen enerzijds en de behandeling ervan in de Europese btw-richtlijn anderzijds. Zo nodig dient het voorstel te worden aangepast.
1. Inleiding
De heffing van belasting over de toegevoegde waarde (btw) vindt plaats op basis van het zogenoemde factuurstelsel. Dit betekent dat de ondernemer/leverancier van een product de btw die hij op een factuur aan zijn afnemer/ondernemer in rekening heeft gebracht, direct al aan de fiscus moet afdragen, ook al heeft zijn afnemer hem nog niet betaald. Tegelijkertijd heeft zijn afnemer op basis van diezelfde factuur ook direct al een recht op aftrek (teruggaaf door de fiscus) van de btw.
De huidige Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) kent regels voor het geval de vordering van de leverancier definitief oninbaar blijkt te zijn:
a. voor de leverancier ontstaat dan een recht op teruggaaf van de door hem al aan de fiscus (naar achteraf blijkt ten onrechte) afgedragen btw; en
b. de afnemer wordt zijn (naar achteraf blijkt ten onrechte) afgetrokken btw alsnog verschuldigd aan de fiscus. (zie noot 1)
Een van de problemen die de huidige regeling kent, is dat het jaren kan duren voordat vaststaat dat de afnemer niet zal betalen. Al die tijd is het onduidelijk wanneer de vordering definitief oninbaar wordt. Het voorstel strekt ertoe deze regels te vereenvoudigen. (zie noot 2) Belangrijk onderdeel daarvan vormt de wettelijke fictie dat uiterlijk één jaar na het opeisbaar worden van de vordering (en indien deze nog niet geheel of gedeeltelijk is betaald) de vordering geacht wordt oninbaar te zijn. Met deze fictie ontstaat veel eerder dan thans het geval is:
c. voor de leverancier: een recht op btw-teruggaaf (zie noot 3) (zie onder a hiervoor); en
d. voor zijn afnemer: de verplichting (zie noot 4) (zie onder b hiervoor) om de btw alsnog aan de fiscus af te dragen. (zie noot 5)
Als sluitstuk van deze regeling voorziet het voorstel in twee aanvullende maatregelen.
(1) In de situatie waarin in enig jaar nadat de wettelijke fictie is toegepast, de vordering door de afnemer toch nog wordt betaald, ontstaat:
e. voor de leverancier: de verplichting om de terugontvangen btw (zie onder c hiervoor) alsnog weer aan de fiscus af te dragen; (zie noot 6) en
f. voor zijn afnemer: het recht om de aan de fiscus afgedragen btw (zie onder d hiervoor) alsnog weer af te trekken. (zie noot 7)
(2) Daarnaast strekt het voorstel ertoe een voorziening te treffen voor de situatie waarin de leverancier zijn vordering overdraagt aan een andere ondernemer. In de praktijk worden de facturatie en het debiteurenrisico namelijk vaak overgenomen door een gespecialiseerde factormaatschappij (de leverancier ontvangt van de factormaatschappij dan direct zijn geld, in ruil voor een vergoeding aan de factormaatschappij). Ingevolge het voorstel treedt deze factormaatschappij met betrekking tot de overgenomen facturen in de plaats van de leverancier.
(zie noot 8)
2. Verhouding met de btw-richtlijn
De toelichting vermeldt dat de wijzigingen van de regeling voor teruggaaf van btw voor oninbare vorderingen passen in het kader van de btw-richtlijn (zie noot 9) en derhalve in overeenstemming met die richtlijn zijn. (zie noot 10) Daarbij wordt opgemerkt dat bij de nieuwe redactie van de bepalingen van de Wet OB 1968 voor zover mogelijk is aangesloten bij de desbetreffende bewoordingen van de btw-richtlijn.
De Afdeling merkt hier het volgende over op.
Hoewel de toelichting daar niets over zegt, lijkt de "verlaging van de maatstaf van heffing" zoals die in het voorstel is opgenomen voor situaties van gehele of gedeeltelijke niet-betaling (zie noot 11) haar basis te vinden in de vergelijkbare bepaling in de btw-richtlijn die - eveneens - voorziet in een "verlaging van de maatstaf van heffing" in het geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling. (zie noot 12) De bewoordingen van de Wet OB 1968 en de btw-richtlijn sluiten hier voor zover mogelijk op elkaar aan.
Die aansluiting is er niet met betrekking tot de hiervoor onder (1) en (2) bedoelde aanvullende maatregelen. Het is de Afdeling niet duidelijk of het de gedachte is dat bedoelde aanvullende maatregelen hun basis vinden in de in de btw-richtlijn voorziene afwijkingsmogelijkheid voor het geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling, (zie noot 13) in de bij een verlaging van de maatstaf van heffing door de lidstaten te stellen voorwaarden, (zie noot 14) dan wel in andere btw-richtlijnbepalingen.
Duidelijkheid hierover is van belang omdat in de aanvullende maatregelen geen sprake is van een correctie in de vorm van een "verlaging van de maatstaf van heffing". Bij (1) is immers sprake van een hernieuwde afdrachtverplichting (zie onder e hiervoor) en een hernieuwd recht op aftrek (zie onder f hiervoor). En bij (2) is sprake van een hernieuwde afdrachtverplichting (zie onder e hiervoor) en een hernieuwd recht op teruggaaf (zie onder c hiervoor) voor een ander (namelijk de factormaatschappij) dan degene op wiens naam de factuur is gesteld (de leverancier).
Ook in de internetconsultatie is gewezen op discussie die kan ontstaan over de houdbaarheid van de voorziene aanvullende maatregelen in het licht van de btw-richtlijn. De toelichting gaat echter niet in op hetgeen daar in de internetconsultatie over is opgemerkt.
De Afdeling adviseert in de toelichting nader in te gaan op de verhouding tussen de voorgestelde behandeling van oninbare vorderingen in de Wet OB 1968 enerzijds en de behandeling ervan in de btw-richtlijn anderzijds, en het voorstel zo nodig aan te passen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State
Nader rapport (reactie op het advies)
Het kabinet is de Afdeling erkentelijk voor de voortvarendheid waarmee het advies over het bovenvermelde voorstel is uitgebracht.
Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.
De kaders die volgen uit de Europese BTW-richtlijn vormen het uitgangspunt bij de vormgeving van de teruggaafregeling voor oninbare vorderingen in de omzetbelasting, in het bijzonder waar het de maatstaf van heffing betreft. Er is sprake van een verlaging van de maatstaf van heffing als de afnemer de vergoeding geheel of gedeeltelijk niet betaalt. Artikel 90 van de BTW-richtlijn vormt de basis voor deze verlaging van de maatstaf van heffing, waarbij de lidstaten zelf de voorwaarden kunnen vaststellen waaronder de teruggaaf wordt verleend. Dit biedt de basis voor onder meer de correctie van de teruggaaf ingeval de vergoeding op een later tijdstip alsnog geheel of gedeeltelijk wordt ontvangen, alsmede voor de wijze waarop de regeling wordt toegepast in de situatie dat de vordering wordt overgedragen aan een andere ondernemer. Terecht merkt de Afdeling op dat de memorie van toelichting niet ingaat op de wisselwerking tussen de Europese BTW-richtlijn en de nationale bepalingen. Naar aanleiding van de door de Afdeling gevraagde nadere toelichting is zowel het algemene deel als het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting aangevuld, waarbij aandacht is besteed aan de bepalingen van de BTW-richtlijn waarop de desbetreffende bepalingen in het wetsvoorstel zijn gebaseerd.
Van de gelegenheid is gebruikgemaakt om twee technische verbeteringen aan te brengen naar aanleiding van reacties vanuit het bedrijfsleven en de Belastingdienst. Het eerste punt betreft de verschuldigdheid van belasting voor zover een als oninbaar aangemerkte vordering op een later tijdstip alsnog geheel of gedeeltelijk wordt betaald. Gemeld werd dat een koppeling van die verschuldigdheid aan het eerder in mindering brengen van de belasting in de praktijk tot te veel complicaties zou leiden. Deze verschuldigdheid wordt daarom gekoppeld aan het zijn ontstaan van het recht op teruggaaf. Verder bleek behoefte te bestaan aan nadere regels voor toepassing van de teruggaaf van omzet-belasting in de situatie dat een oninbare vordering is overgenomen door een andere ondernemer. De voorgestelde regeling en de memorie van toelichting zijn op deze punten aangepast, respectievelijk aangevuld. Voorts zijn nog enkele tekstuele verbeteringen en verduidelijkingen aangebracht.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën
(1) Artikel 29 van de Wet OB 1968.
(2) Artikel VI van het voorstel.
(3) Volgens de huidige wet ontstaat het recht op teruggaaf op het tijdstip dat de vordering daadwerkelijk oninbaar is (artikel 29, eerste lid, van de Wet OB 1968).
(4) Volgens de huidige wet ontstaat de verschuldigdheid voor de afnemer uiterlijk twee jaren na het tijdstip waarop het factuurbedrag opeisbaar is geworden (artikel 29, tweede lid, van de Wet OB 1968).
(5) Ingevolge het in artikel VI van het voorstel opgenomen artikel 29, tweede lid, (nieuw), respectievelijk zevende lid, (nieuw), van de Wet OB 1968.
(6) Ingevolge het in artikel VI van het voorstel opgenomen artikel 29, vijfde lid, (nieuw), van de Wet OB 1968.
(7) Ingevolge het in artikel VI van het voorstel opgenomen artikel 29, achtste lid, (nieuw), van de Wet OB 1968.
(8) Ingevolge het in artikel VI van het voorstel opgenomen artikel 29, zesde lid, (nieuw), van de Wet OB 1968.
(9) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, zoals nadien herhaaldelijk gewijzigd).
(10) Memorie van toelichting, paragraaf 8.
(11) Het in artikel VI van het voorstel opgenomen artikel 29, eerste lid, (nieuw), van de Wet OB 1968.
(12) Artikel 90, eerste lid, van de btw-richtlijn.
(13) Artikel 90, tweede lid, van de btw-richtlijn. Dit tweede lid staat toe dat lidstaten in het geval van gehele of gedeeltelijke niet-betaling kunnen afwijken van artikel 90, eerste lid, van de btw-richtlijn.
(14) Artikel 90, eerste lid, van de btw-richtlijn.