Voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2017), met memorie van toelichting.
- Kenmerk
- W06.16.0237/III
- Datum advies
- 12 september 2016
- Vindplaats
- Kamerstukken II 2016/2017, 34 553, nr. 4
- Financiën
- Wet
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft adviezen uitgebracht over zes wetsvoorstellen die samen het zogenoemde pakket Belastingplan 2017 vormen. De wetsvoorstellen zijn op Prinsjesdag, 20 september 2016, bij de Tweede Kamer ingediend. Daarmee zijn ook de adviezen van de Afdeling advisering van de Raad van State openbaar geworden.
Het pakket bestaat uit de volgende zes wetsvoorstellen:
- Wetsvoorstel Belastingplan 2017
- Overige fiscale maatregelen 2017
- Fiscale vereenvoudigingswet 2017
- Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen
- Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing
- Wet tijdelijk verlaagd tarief openbare laadpalen
1. Wetsvoorstel Belastingplan 2017
Het wetsvoorstel Belastingplan 2017 bevat vooral maatregelen als gevolg van rechtspraak en in het kader van de bestrijding van constructies en van de aanpak van belastingontwijking. Daarnaast bevat het enkele maatregelen die betrekking hebben op het budgettaire en koopkrachtbeeld van het komende jaar.
Belastingontwijking
De maatregelen ter bestrijding van belastingconstructies en van oneigenlijk gebruik van belastingwetgeving zien onder meer op de fiscale behandeling van vrijgestelde beleggingsinstellingen en van zogenoemde afgezonderde particuliere vermogens. De maatregelen vormen belastende maatregelen voor de desbetreffende belastingplichtigen. Desondanks worden ze ingevoerd met terugwerkende kracht tot het tijdstip van bekendmaken ervan op Prinsjesdag. Aan belastende maatregelen mag geen terugwerkende kracht worden toegekend, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Uit de toelichting blijkt niet of en in hoeverre er sprake is van bijzondere omstandigheden. De Afdeling advisering adviseert dan ook om de terugwerkende kracht te schrappen, tenzij de regering die alsnog dragend motiveert.
Innovatiebox
Het wetsvoorstel bevat ook aanpassingen van de zogenoemde innovatiebox. De innovatiebox stimuleert innovatieve activiteiten in Nederland via een laag tarief voor de vennootschapsbelasting. De innovatiebox stelt verder eisen aan die activiteiten die de belastingplichtige in Nederland verricht, het zogenoemde substancecriterium. Dit criterium moet belastingontwijking voorkomen. Recent zijn in het kader van het Base Erosion and Profit Shifting (BEPS)-project van de OESO nadere afspraken gemaakt over een verplicht substancecriterium. Het wetsvoorstel implementeert de criteria voor toegang tot de Nederlandse innovatiebox. De keuze om sommige toelatingen en vergunningen wél te laten vallen onder de fiscaal voordelige innovatiebox maar andere niet, vergt volgens de Afdeling advisering een nadere motivering.
Onwenselijke renteaftrek
Daarnaast bevat het wetsvoorstel maatregelen om onwenselijke renteaftrek te bestrijden bij overnames van bedrijven . Eén van die maatregelen is de introductie van het wettelijke begrip 'samenwerkende groep'. Dit begrip is niet gedefinieerd en de reikwijdte ervan is allerminst duidelijk. Met het oog op de rechtszekerheid is het volgens de Afdeling advisering gewenst om de mogelijkheid te creëren dat de inspecteur, op verzoek van de belastingplichtige, bij beschikking vaststelt of sprake is van een 'samenwerkende groep'.
Btw-vrijstelling (water)sport
Eén van de maatregelen die het gevolg is van rechtspraak is een wijziging van de btw-vrijstelling voor (water)sport. Hoewel de toelichting duidelijk maakt dat het wetsvoorstel de nationale wet in overeenstemming moet brengen met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, is met het wetsvoorstel de btw-vrijstelling voor sport op twee punten nog steeds niet in overeenstemming met de btw-richtlijn. De Afdeling advisering adviseert het wetsvoorstel aan te passen.
Verruiming gebruikelijkloonregeling
Het wetsvoorstel bevat tot slot nog een maatregel om innovatieve start-ups te stimuleren. Er is voor gekozen om dit te doen via een gerichte verruiming van de zogenoemde gebruikelijkloonregeling. Vanaf 1 januari 2017 mag het belastbare loon van directeur-grootaandeelhouders (dga’s) van innovatieve start-ups worden vastgesteld op het wettelijke minimumloon. Hierdoor kan de dga zichzelf minder loon uitbetalen en blijft er meer geld in de start-up beschikbaar om te groeien. Het is niet duidelijk waarom is gekozen voor een fiscale maatregel. Daarnaast wordt er geen inzicht gegeven in de verwachte effectiviteit. De Afdeling advisering adviseert dan ook om in de toelichting nader uiteen te zetten of de maatregel voldoet aan het Toetsingskader Belastinguitgaven, om heldere evaluatiecriteria te formuleren en om het wetsvoorstel zo nodig aan te passen. Ook maakt zij een opmerking over het beoogde toepassingsbereik van deze belastinguitgave. Door de gekozen wettelijke formulering lijkt het bereik enger te zijn dan de regering beoogt. Ondernemingen die actief zijn in de landbouw- en visserijsector en in de aquacultuur lijken te zijn uitgesloten van deze regeling.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht op onderdelen een dragende motivering of aanpassing van het wetsvoorstel aangewezen.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
2. Overige fiscale maatregelen 2017
In dit wetsvoorstel zijn maatregelen opgenomen voor het noodzakelijke onderhoud van het fiscale stelsel en andere maatregelen die meer technisch van aard zijn of die geen budgettaire gevolgen hebben. Een van de maatregelen is een reparatie van de zogenoemde bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad.
De BOR houdt in dat bij overlijden of schenken geen of weinig erf- en schenkbelasting is verschuldigd als een onderneming vererft of wordt geschonken. De vrijstelling bedraagt 100% bij een ondernemingsvermogen tot ruim € 1 miljoen dan wel 83% bij een ondernemingsvermogen daarboven. Oogmerk van de regeling is om het ondernemingsvermogen niet aan te spreken voor het betalen van belasting, zodat de onderneming kan worden voortgezet. De Afdeling advisering acht deze vrijstelling onevenwichtig ten opzichte van de heffing die plaatsvindt bij vererving/schenking van eenzelfde bedrag in de particuliere sfeer. In dat geval gelden tarieven van 10% tot 40%, met aanmerkelijk geringere vrijstellingsbedragen.
De Afdeling advisering adviseert de regering te bezien of het voorliggende wetsvoorstel beperkt moet blijven tot de reparatie van een onderdeel van de BOR naar aanleiding van de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad of dat er aanleiding is de BOR in zijn geheel te bezien.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
3. Fiscale vereenvoudigingswet 2017
Dit wetsvoorstel voert een aantal vereenvoudigingen van het belastingstelsel door om de administratieve lasten van burgers en bedrijven en de uitvoeringskosten van de Belastingdienst te verminderen. Ook worden de vereenvoudigingen doorgevoerd om de regeldruk te verminderen.
Eén van de maatregelen is een vereenvoudiging van het regime voor teruggaaf van btw bij oninbare vorderingen. Btw die door de leverancier van goederen en diensten aan zijn afnemer in rekening is gebracht, moet aan de fiscus worden afgedragen. Deze kan door zijn afnemer in aftrek worden gebracht, ook als de afnemer nog niet heeft betaald. Als later definitief is komen vast te staan dat de afnemer niet heeft betaald en de vordering oninbaar is geworden, dan kan de leverancier zijn btw terugvragen die hij aan de fiscus heeft afgedragen. Ook moet de afnemer alsnog de eerder afgetrokken btw aan de fiscus terugbetalen.
Omdat nu vaak niet duidelijk is wanneer een vordering definitief oninbaar is geworden, stelt het wetsvoorstel het tijdstip van oninbaarheid vast op (uiterlijk) één jaar nadat de vordering opeisbaar is geworden. Daarnaast bevat het wetsvoorstel aanvullende maatregelen voor situaties waarin de afnemer na dat jaar alsnog betaalt en voor situaties waarin een zogenoemde factormaatschappij de oninbare vordering van de leverancier heeft gekocht.
De Afdeling advisering adviseert de regering in de toelichting in te gaan op de verhouding van deze aanvullende maatregelen tot de behandeling ervan in de Europese btw-richtlijn. Zo nodig moet het wetsvoorstel worden aangepast.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
4. Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen
Dit wetsvoorstel schaft de mogelijkheid af voor een directeur-grootaandeelhouder om zijn pensioen binnen zijn eigen onderneming op te bouwen. Al opgebouwd pensioen kan tijdelijk fiscaal voordelig worden afgekocht of kan worden omgezet in een oudedagsverplichting.
Het wetsvoorstel geeft de Afdeling advisering geen aanleiding tot het maken van inhoudelijke opmerkingen.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
5. Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing
Dit wetsvoorstel zet de fiscale aftrek van uitgaven voor monumentenpanden en de fiscale aftrek van scholingsuitgaven om in niet-fiscale uitgavenregelingen.
Scholingsuitgaven
Voor scholingsuitgaven introduceert het wetsvoorstel overgangsrecht dat in het voordeel van de fiscus is. Dit overgangsrecht houdt in dat een bedrag dat vóór 1 januari 2018 is afgetrokken en na dat tijdstip wordt vergoed, alsnog bij het inkomen wordt geteld. Binnen de systematiek van de inkomstenbelasting blijkt de aftrek achteraf ten onrechte te hebben plaatsgevonden en dat wordt gecorrigeerd.
Voor scholingsuitgaven schrapt het wetsvoorstel verder bestaand overgangsrecht dat in het voordeel van belastingplichtigen is. Dit bestaande overgangsrecht houdt in dat scholingsuitgaven die in enig jaar niet in aftrek zijn gebracht omdat tegenover die uitgaven het recht op een prestatiebeurs bestond, in een later jaar alsnog in aftrek kunnen komen, namelijk als de prestatiebeurs moet worden terugbetaald. Binnen de systematiek van de inkomstenbelasting blijkt achteraf ten onrechte geen aftrek te hebben plaatsgevonden en dat wordt gecorrigeerd.
Niet evenwichtig
Volgens de Afdeling advisering is het binnen de systematiek van de inkomstenbelasting niet evenwichtig om enerzijds wettelijk overgangsrecht te introduceren dat in het voordeel van de fiscus is en anderzijds bestaand wettelijk overgangsrecht dat in het voordeel van belastingplichtigen is niet te continueren en hen daar mogelijk niet (of niet volledig) voor te compenseren.
De Afdeling advisering adviseert het wetsvoorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar acht op dit punt een dragende motivering of aanpassing van het voorstel aangewezen.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
6. Wet tijdelijk verlaagd tarief openbare laadpalen
Dit wetsvoorstel is een nieuwe fiscale faciliteit, te weten een tijdelijke toepassing van een verlaagd tarief in de energiebelasting voor elektriciteit uit laadpalen met een zelfstandige aansluiting op het distributienet. Oogmerk van de regeling is de businesscase van laadpalen te verbeteren.
De Afdeling advisering merkt op dat er al een stimuleringsregeling 'Green Deal openbaar toegankelijke laadinfrastructuur' bestaat. Deze heeft eenzelfde oogmerk als de voorgestelde fiscale faciliteit. De toelichting op het wetsvoorstel noemt deze Green Deal echter niet. Hierdoor is niet duidelijk welke elementen een rol hebben gespeeld in de keuze tussen een fiscale en een niet-fiscale stimuleringsregeling. De Afdeling advisering schetst enkele nadelen die kleven aan een nieuwe fiscale fiscaliteit in vergelijking met deze Green Deal. Zij concludeert dat het meer voor de hand ligt de bestaande stimuleringsregeling te verruimen dan een fiscale faciliteit te introduceren. De Afdeling adviseert de regering het wetsvoorstel na aanpassing aan de Tweede Kamer te zenden.
Lees hier de volledige tekst van het advies.
Voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2017), met memorie van toelichting.
Van dit advies is een samenvatting gemaakt.
Bij Kabinetsmissive van 29 augustus 2016, no.2016001360, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Staatssecretaris van Financiën, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2017), met memorie van toelichting.
Het voorstel vormt een onderdeel van het fiscale pakket voor het jaar 2017, samen met de wetsvoorstellen Belastingplan 2017, Fiscale vereenvoudigingswet 2017, Wet uitfasering pensioen in eigen beheer en overige fiscale pensioenmaatregelen, Wet fiscale maatregelen rijksmonumenten en scholing, en Wet tijdelijk verlaagd tarief openbare laadpalen. In het voorstel zijn maatregelen opgenomen ten behoeve van het noodzakelijke onderhoud van het fiscale stelsel en andere maatregelen die meer technisch van aard zijn of die geen budgettaire gevolgen hebben.
De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel aan de Tweede Kamer te zenden, maar maakt een opmerking over de onevenwichtige behandeling in de erf- en schenkbelasting van vererven of schenken van ondernemingsvermogen (bedrijfsopvolgingsregeling) enerzijds en particulier vermogen anderzijds. Het voorliggende voorstel reikt niet verder dan de reparatie van de gevolgen van een arrest van de Hoge Raad op een onderdeel van de bedrijfsopvolgingsregeling. Maar gelet op bedoelde onevenwichtige behandeling adviseert de Afdeling de bestaande regeling ten principale te bezien.
1. Inleiding
De Successiewet 1956 (hierna: Succ.wet 1956) kent de zogenoemde bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR) waarin bij overlijden of schenken weinig of geen erf- of schenkbelasting is verschuldigd indien een onderneming vererft (of wordt geschonken). Oogmerk van de regeling is om het ondernemingsvermogen niet aan te spreken voor het betalen van belasting, zodat de onderneming kan worden voortgezet. Deze regeling geldt niet alleen voor een IB-onderneming maar (onder voorwaarden) ook in een situatie waarin aandelen in een lichaam (vennootschap) dat een onderneming drijft, vererven (of worden geschonken).
Voorwaarde voor toepassing van de BOR in deze laatste situatie van aandeelhouderschap is dat sprake is van een zogenoemd aanmerkelijk belang: (kort gezegd) natuurlijk persoon A dient ten minste 5% van de aandelen van vennootschap B te bezitten. Dat kan gaan om een direct aanmerkelijk belang van ten minste 5% (A bezit bijvoorbeeld 10% van de aandelen van B) of om een indirect aanmerkelijk belang (A bezit bijvoorbeeld 10% van de aandelen van B, en B heeft vervolgens zelf weer 100% van de aandelen van C; daarmee heeft A een indirect aanmerkelijk belang in C van 10% van 100%, oftewel 10%).
Op 22 april 2016 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de gekozen wettelijke systematiek zodanig is dat ook op een indirect belang dat kleiner is dan 5% de BOR van toepassing is. (zie noot 1) Het gaat daarbij bijvoorbeeld om de situatie waarin A weliswaar een direct belang van 6% in B heeft, maar B vervolgens slechts 50% van de aandelen in C bezit: A heeft dan een indirect belang in C dat kleiner is dan 5% (namelijk 6% van 50%, oftewel 3%).
Volgens de toelichting heeft het arrest een forse verruiming van de reikwijdte van de BOR tot gevolg ten opzichte van de uitleg die de Belastingdienst tot nu toe aan de wettelijke systematiek heeft gegeven. (zie noot 2) Het voorstel heeft dan ook het oogmerk om indirecte belangen van kleiner dan 5% als zodanig niet langer meer onder de reikwijdte van de BOR te laten vallen. (zie noot 3) Gegeven de forse uitbreiding van de reikwijdte van de BOR, het bijbehorende budgettaire belang en vanwege de signalen uit de praktijk dat heel gemakkelijk situaties van indirecte belangen die kleiner zijn dan 5% kunnen worden gecreëerd, wordt voorgesteld de gevolgen van het arrest te repareren met terugwerkende kracht tot en met het tijdstip waarop deze wijzigingen bij persbericht bekend zijn gemaakt, dus tot en met 1 juli 2016, 0.00 uur. (zie noot 4)
2. Onevenwichtigheid BOR
De Afdeling merkt op dat de BOR wat de schenk- en erfbelasting betreft bepaald onevenwichtig is te noemen. Immers, de BOR impliceert dat, kort gezegd, een bedrijfsopvolging via een erfrechtelijke verkrijging (of schenking) van ondernemingsvermogen tot een bedrag van € 1.060.298 voor 100% is vrijgesteld (en boven dat bedrag voor 83%). Daarentegen geldt voor een verkrijging van eenzelfde bedrag dat niet een bedrijfsopvolging betreft (hierna: particuliere verkrijging)(vrijstellingen daargelaten):
(a) tot een verkregen bedrag van € 121 903 een tarief van 10% (indien verkregen door partner of afstammeling in de directe lijn) of 30% (in overige gevallen); en
(b) voor het gedeelte van de verkrijging dat gelijk is aan of hoger is dan € 121 903 een tarief van 20% (indien verkregen door partner of afstammeling in de directe lijn) of 40% (in overige gevallen).
De BOR is ook in die zin onevenwichtig dat bij een bedrijfsopvolging waar de voortzetting van de onderneming niet in gevaar komt omdat er voldoende liquiditeiten zijn om de verschuldigde belasting te voldoen, de vrijstelling niettemin onverkort geldt. Bij een particuliere verkrijging wordt daarentegen niet gekeken in hoeverre er voldoende liquiditeiten zijn om de verschuldigde belasting te voldoen: indien voldoende liquiditeiten ontbreken dient er vermogen liquide te worden gemaakt.
Kortom, zo al geen sprake is van een grote ongelijkheid tussen de behandeling van ondernemingsvermogen enerzijds en particulier vermogen anderzijds, is toch op zijn minst sprake is van een verschil in behandeling dat niet evenwichtig is te noemen. Indien het niet hoeven aanspreken van ondernemingsvermogen al een goede reden is voor het (geheel of nagenoeg geheel) vrijstellen van belastingheffing, kan die reden niet zo dringend zijn dat daarmee het grote verschil met een particuliere verkrijging gerechtvaardigd wordt. Zoals de Raad al eerder heeft opgemerkt, is de verhouding zoek. (zie noot 5) Het (nagenoeg) geheel onbelast laten van ondernemingsvermogen past daarnaast niet bij het zogenoemde buitenkansbeginsel als dragende grondslag voor de erf- en schenkbelasting. (zie noot 6)
Ook in de fiscale literatuur wordt regelmatig gewezen op het onevenwichtige karakter van de BOR. (zie noot 7) De onevenwichtigheid blijkt ook uit het feit dat de BOR regelmatig onderwerp is van gerechtelijke procedures. (zie noot 8) In die procedures worden de grenzen van de regeling opgezocht, omdat het zo’n groot verschil maakt of men binnen of buiten de regeling valt. Bovendien is de BOR een zeer ingewikkelde regeling zoals onder andere blijkt uit voorliggend voorstel.
De Afdeling adviseert te bezien of het voorliggende voorstel beperkt moet blijven tot de reparatie van een onderdeel van de BOR naar aanleiding van de gevolgen van het arrest van de Hoge Raad of dat er aanleiding is de gehele BOR ten principale te bezien. Zij adviseert hier in de toelichting op in te gaan en zo nodig het voorstel aan te passen.
3. Wetstechnische vormgeving
De toelichting maakt duidelijk dat het voorstel het oogmerk heeft om alleen "indirecte belangen" van minder dan 5% niet langer onder de reikwijdte van de BOR te laten vallen. (zie noot 9) Het voorstel (het zesde lid) hanteert daartoe de terminologie "een belang" in een ander lichaam. (zie noot 10)
Het is de Afdeling niet duidelijk waarom het voorstel niet, in overeenstemming met de toelichting, de term "indirect" belang gebruikt. Het gebruik louter van het woord "belang" kan discussie oproepen over de reikwijdte van het woord "belang", omdat daar ook een "direct belang" onder kan worden begrepen. (zie noot 11) Toevoeging van het woord "indirect" voorkomt deze discussie en is ook in overeenstemming met het gegeven dat een direct belang (van minder dan 5%) al op grond van het eerste lid niet onder de BOR valt (zoals in de inleiding hiervoor al duidelijk is geworden) en dus ook niet via het zesde lid voor toepassing van de BOR behoeft te worden uitgesloten.
Daarnaast merkt de Afdeling op dat onder "een belang in een ander lichaam" ook een belang van meer dan 5% valt. Weliswaar is het volgens de toelichting de bedoeling dat het zesde lid pas betekenis heeft indien het vijfde lid (de toerekeningsregel) niet van toepassing is, (zie noot 12) maar het is wenselijk (ook om procedures te voorkomen) indien die systematiek in het wetsartikel zelf tot uitdrukking wordt gebracht.
De Afdeling adviseert in de toelichting op het vorenstaande in te gaan en zo nodig het voorstel in vorenbedoelde zin aan te passen.
De Afdeling advisering van de Raad van State geeft U in overweging het voorstel van wet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.
De vice-president van de Raad van State
Nader rapport (reactie op het advies)
Naar aanleiding van het advies merk ik het volgende op.
2. Onevenwichtigheid BOR
Het kabinet heeft met de onderhavige wijziging van de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR) slechts beoogd de ongewenste gevolgen, waaronder een budgettaire derving, van het in de memorie van toelichting genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 april 2016 (zie noot 13) weg te nemen. Daarmee wordt een verruiming van de reikwijdte van de BOR voorkomen die een gevolg zou zijn van het genoemde arrest en die mede tot gevolg zou hebben dat het door de Afdeling genoemde verschil ten opzichte van particuliere verkrijgers zou worden vergroot. Een verkleining van dit verschil zou bij voorkeur moeten plaatsvinden in het kader van een bredere herziening. Het kabinet heeft in het genoemde arrest en de noodzaak om op korte termijn de gevolgen van dit arrest te repareren, geen aanleiding gezien om op dit moment tot een dergelijke principiële herziening over te gaan.
3. Wetstechnische vormgeving
Bij de in het voorgestelde artikel 35c, zesde lid, van de Successiewet 1956 (SW 1956) genoemde zinsnede "belang in een ander lichaam" gaat het om de aandelen die het in artikel 35c, eerste lid, onderdeel c, van de SW 1956 bedoelde lichaam (dat wil zeggen het lichaam waarin de schenker of erflater een aanmerkelijk belang hield; hierna: de holding) houdt in een ander lichaam. Dat kunnen, vanuit het perspectief van de holding, directe belangen zijn. Dat het ook om de in artikel 35c, vijfde lid, van de SW 1956 bedoelde situaties kan gaan, is juist de bedoeling. De in dat vijfde lid genoemde belangen als zodanig moeten namelijk niet onder de BOR vallen. Slechts de aan de holding toegerekende bezittingen en schulden die op holdingniveau voor de BOR kwalificerend ondernemingsvermogen vormen moeten voor de BOR in aanmerking komen. Indien als gevolg van deze toerekening tot het vermogen van de holding een aandelenbelang behoort dat geen indirect aanmerkelijk belang vormde voor de schenker of erflater, behoort ook dat belang niet tot het ondernemingsvermogen van de holding. Naar aanleiding van het advies van de Afdeling is in de toelichting aanvullend opgenomen dat met genoemd zesde lid wordt voorkomen dat deelnemingen enkel door de kwalificatie als ondernemingsvermogen als geheel kunnen kwalificeren voor de BOR en dat met dit lid een codificatie plaatsvindt van het ook aan de huidige toerekeningsregel ten grondslag liggende uitgangspunt dat de aandelen gehouden door het lichaam waarin de schenker of erflater een aanmerkelijk belang hield niet als zodanig onder de BOR vallen. Ook is aanvullend in de toelichting opgenomen dat met genoemd zesde lid voorkomen wordt dat preferente aandelen die niet zijn ontstaan en verkregen in het kader van een bedrijfsopvolging wellicht op grond van de regels van de vermogensetikettering toch zouden kunnen kwalificeren als ondernemingsvermogen.
Ten slotte is van de gelegenheid gebruikgemaakt om een aantal redactionele en technische wijzigingen in het wetsvoorstel en de memorie van toelichting aan te brengen.
Ik moge U verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal te zenden.
De Staatssecretaris van Financiën
(1) HR 22 april 2016, nr. 15/02845, ECLI:NL:HR:2016:705.
(2) Memorie van toelichting, paragraaf 5.1, voorlaatste tekstblok.
(3) Daartoe strekt het in artikel VII, onderdeel D, tweede lid, opgenomen artikel 35c, zesde lid, (nieuw), van de Succ.wet 1956.
(4) Artikel XIX, zevende lid, van het voorstel (ervan uitgaande dat de verwijzing naar artikel VII niet ziet op het genoemde onderdeel C maar op onderdeel D).
(5) Advies van de Raad van State van 3 april 2009 over het voorstel van wet tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten (vereenvoudiging bedrijfsopvolgingsregeling en herziening tariefstructuur in de Successiewet 1956, alsmede introductie van een regeling voor afgezonderd particulier vermogen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Successiewet 1956), (W06.09.0081/III), Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 4, blz. 3.
(6) Het buitenkansbeginsel houdt in dat heffing van erf- en schenkbelasting gerechtvaardigd zou zijn omdat zonder inspanning vermogen wordt verkregen.
(7) Zie onder meer M.J. Hoogeveen, De kwaliteit van de fiscale bedrijfsopvolgingswetgeving (diss. Tilburg), Den Haag: Sdu 2011.
(8) Bijvoorbeeld HR 22 november 2013, nr. 13/01622, ECLI:NL:2013:1211 en nr. 13/02453, ECLI:NL:2013:1212, HR 15 april 2016, nr. 15/02829, ECLI:NL:HR:2016:633 en HR 22 april 2016, nr. 15/02845, ECLI:NL:HR:2016:705.
(9) Toelichting op artikel VII, onderdeel D, vierde alinea, tweede volzin.
(10) Het in artikel VII, onderdeel D, tweede lid, opgenomen artikel 35c, zesde lid, (nieuw), van de Succ.wet 1956.
(11) Zie de vervanging van "een belang heeft" door "direct of indirect een belang heeft" in het voorgestelde artikel VII, onderdeel D, eerste lid.
(12) Toelichting op artikel VII, onderdeel D, vijfde alinea, tweede volzin.
(13) HR 22 april 2016, nr. 15/02845, ECLI:NL:HR:2016:705.