Uitspraak 201109366/1/R2


Volledige tekst

201109366/1/R2.
Datum uitspraak: 17 juli 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Ederveen, gemeente Ede,
2. de vereniging Vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord), gevestigd te Zwolle,
3. [appellant sub 3], wonend te Wekerom, gemeente Ede,
4. de stichting Stichting Natuur en Recreatie en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: Camping Beek en Hei), gevestigd te Otterlo, gemeente Ede,
5. [appellant sub 5], wonend te Harskamp, gemeente Ede,
6. [appellant sub 6], wonend te Barneveld,
7. [appellant sub 7], wonend te Harskamp, gemeente Ede,
8. [appellant sub 8], wonend te Ede,
9. [appellante sub 9], gevestigd te De Klomp, gemeente Ede,
10. [appellant sub 10], wonend te Otterlo, gemeente Ede,
11. [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 11]), wonend te Ede,
12. [appellant sub 12], wonend te Harskamp, gemeente Ede,
13. [appellant sub 13], wonend te Otterlo, gemeente Ede,
14. [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 14]), wonend te Lunteren, gemeente Ede,
15. [appellante sub 15], gevestigd te Lunteren, gemeente Ede,
16. [appellant sub 16], wonend te Lunteren, gemeente Ede,
17. [appellant sub 17], wonend te Harskamp, gemeente Ede,
18. [appellant sub 18], wonend te Lunteren, gemeente Ede,
19. [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 19]), wonend te Lunteren, gemeente Ede,
20. [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], gevestigd te Lunteren, gemeente Ede,
21. [appellant sub 21], wonend te Lunteren, gemeente Ede,
22. [appellant sub 22], wonend te Harskamp, gemeente Ede,
23. [appellant sub 23], wonend te Harskamp, gemeente Ede,
24. [appellant sub 24], wonend te Wekerom, gemeente Ede,
25. [appellant sub 25A] en [appellant sub 25B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 25]), wonend te Ederveen, gemeente Ede,
26. [appellant sub 26A] en [appellant sub 26B], wonend te Lunteren, gemeente Ede,
27. [appellant sub 27], wonend te Bennekom, gemeente Ede,
28. [appellant sub 28A] en [appellant sub 28B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 28]), wonend te Lunteren, gemeente Ede,

en

de raad van de gemeente Ede,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2011, nr. 2011/46, heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], LTO Noord, [appellant sub 3], Camping Beek en Hei, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 1], Camping Beek en Hei, [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Bij besluit van 4 oktober 2012, nr. 2012/69, heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 25], [appellanten sub 26], [appellant sub 27] en [appellant sub 28] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 3], [appellant sub 7], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 25], [appellanten sub 26], [appellant sub 27] en [appellant sub 28] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 en 17 april 2013, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts is op 17 april 2013 [belanghebbende]] als partij gehoord.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De plannen

2. Het plan "Agrarisch Buitengebied Ede" voorziet in een actuele juridische regeling voor ruimtelijk relevante zaken in het buitengebied van de gemeente Ede. Het plan is hoofdzakelijk conserverend van aard. Het plan heeft betrekking op het gehele agrarische buitengebied, derhalve het hele grondgebied van de gemeente, exclusief het natuurgebied Veluwe en de kernen Ede, Bennekom, Lunteren, Ederveen, De Klomp, Wekerom, Harskamp en Otterlo. De raad heeft er bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" voor gekozen de besluitvorming gefaseerd te doen plaatsvinden. Nieuwe planologische ontwikkelingen en overgangsrechtelijke situaties zijn beoordeeld en vastgelegd in het plan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" dat het vervolg is op het plan "Agrarisch Buitengebied Ede". De raad ziet de bestemmingsplannen "Agrarisch Buitengebied Ede" en "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" als één actualisatieproject.

3. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang en zoals dat luidde ten tijde van belang, brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.

Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het bezwaar of beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

4. Het besluit van 4 oktober 2012 wordt aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dat besluit mede betrekking heeft op het plangebied waarop ook het besluit van 23 juni 2011 ziet. Gelet op artikel 6:18, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb worden de beroepen van [appellant sub 1], LTO Noord, [appellant sub 3], Camping Beek en Hei, [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 21], [appellant sub 22], [appellant sub 23] en [appellant sub 24] geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 4 oktober 2012, nu dat besluit niet geheel aan hun beroepen tegemoet komt. Hierna zullen eerst de beroepen tegen het besluit van 4 oktober 2012 worden behandeld.

Het besluit van 4 oktober 2012

Overgangsrecht

5. Uit de stukken, waaronder de Nota van uitgangspunten voor de eerste algehele herziening van het Bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied 2012 (hierna: de Nota van uitgangspunten), volgt dat de raad uitdrukkelijk heeft beoogd om voor gevallen die met het plan "Agrarisch Buitengebied Ede" opnieuw onder het overgangsrecht vallen te beoordelen of deze als zodanig kunnen worden bestemd of dat in persoonsgebonden overgangsrecht kan worden voorzien. Voor bestaand gebruik dat bestond voor de relevante peildatum en waartegen in verband met het gebruiksovergangsrecht niet kan worden opgetreden, voert de raad het beleid dat dit gebruik als zodanig wordt bestemd.

6. Ingevolge artikel 33, lid 33.2, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" (hierna: het plan) mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge sub d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

7. Ingevolge artikel 33, lid 33.2, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" van 23 juni 2011 (hierna: het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede") mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge ditzelfde lid onder d, is het bepaalde onder a niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

8. Ingevolge artikel 23 van de planregels van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" van 4 juli 1994 (hierna: het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994) mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in dit plan - behoudens in dit artikel - bepaalde en dat bestaat op het tijdstip, waarop het plan voor zover betrekking hebbend op de strijdigheid van dat gebruik van kracht wordt, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits door die wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.

9. Uit het voorgaande volgt dat als peildatum voor het overgangsrecht de datum van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 geldt, te weten 9 mei 1995. Dit betekent dat het met het plan strijdig gebruik dat bestond op deze peildatum en dat nog steeds bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. Dit is slechts anders voor zover het strijdige gebruik rechtens is gewraakt. Voor dit laatste is noodzakelijk dat betrokkene namens het college van burgemeester en wethouders vóór de peildatum 9 mei 1995 op ondubbelzinnige wijze te kennen is gegeven dat sprake is van illegaal gebruik en dat betrokkene duidelijk is gemaakt dat in voortgezette overtreding van dit illegale gebruik niet zal worden berust. De Afdeling verwijst naar de uitspraken van 25 maart 2009, nr. 200803773/1 en 24 juni 2009, nr. 200805092/1/H1.

Het beroep van [appellant sub 1]

Ontvankelijkheid

10. De raad betoogt dat het beroep voor zover gericht tegen de aanduiding "speciale vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)", zoals dat is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 1] te Ederveen, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat [appellant sub 1] dit planonderdeel niet in zijn zienswijze heeft bestreden.

10.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.

10.2. [appellant sub 1] is in de zienswijze hoofdzakelijk ingegaan op de planregeling voor zijn perceel [locatie 2]. In de zienswijze staat tevens dat de inhoud van de reactie op het voorontwerpplan als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. In deze inspraakreactie richt [appellant sub 1] zich onder meer tegen de bestemming en de aanduiding ten behoeve van agrarische nevenactiviteiten van het perceel [locatie 1]. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat [appellant sub 1] de aanduiding "speciale vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" dat is toegekend aan het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 1] niet in zijn zienswijze heeft bestreden. [appellant sub 1] kan derhalve worden ontvangen in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen voornoemde aanduiding.

Het perceel [locatie 2]

11. [appellant sub 1] voert aan dat aan zijn perceel [locatie 2] ten onrechte niet de aanduiding "speciale vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" is toegekend. Hij stelt dat de bestaande agrarische nevenactiviteiten al op grond van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 bestemd hadden moeten worden, omdat in dat plan kleinschalige agrarische bedrijvigheid met een productieomvang tussen de 10 en 50 Standaardbedrijfseenheden (hierna: SBE) werd aangemerkt als een agrarische nevenactiviteit bij wonen. Volgens [appellant sub 1] heeft het agrarisch gebruik op zijn perceel een omvang van 13 SBE. Tot slot wijst hij erop dat aan het perceel [locatie 1] wel de voornoemde aanduiding is toegekend, terwijl de raad het verzoek om deze aanduiding aan zijn perceel toe te kennen niet heeft beoordeeld omdat dit is aangemerkt als een nieuwe ontwikkeling.

11.1. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Wonen (W)" toegekend. Het plan voorziet niet in de door [appellant sub 1] gewenste aanduiding.

11.2. Zoals in overweging 2 is weergegeven vormen de plannen "Agrarisch Buitengebied Ede" en "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" tezamen een actualiseringsproject. Uit de Nota van zienswijzen behorende bij het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" en de reactie op het deskundigenbericht, volgt dat de raad het verzoek van [appellant sub 1] om toekenning van de aanduiding voor agrarische nevenactiviteiten als een nieuwe ontwikkeling aanmerkt en dat de raad de beoordeling van dit verzoek daarom heeft doorgeschoven naar het onderhavige plan.

11.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de beoordeling van het verzoek nog gaande is. Door de raad is ter zitting toegelicht dat recent bedrijfsgegevens zijn overgelegd welke ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet bekend waren. De Afdeling overweegt dat de raad bij het opstellen van het plan de relevante feiten dient vast te stellen en de nodige kennis dient te vergaren over de af te wegen belangen. Dit betekent dat de raad zich op de hoogte dient te stellen van de aard en omvang van bestaand gebruik en tevens of dit gebruik legaal of illegaal is, zodat een keuze gemaakt kan worden of een, en zo ja welke, regeling met betrekking tot het gebruik in het plan wordt opgenomen. Gelet op de zienswijze van [appellant sub 1] waarin is vermeld dat het agrarisch gebruik op het perceel al sinds 1994 een omvang heeft van 13 SBE en gelet op het actualiseringsproject, had het op de weg van de raad gelegen om de voor de beoordeling van het verzoek van [appellant sub 1] benodigde informatie uiterlijk bij de vaststelling van het plan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" te verkrijgen. Dit is niet gebeurd. Het opnieuw doorschuiven van de beoordeling van de gewenste aanduiding acht de Afdeling niet aanvaardbaar. Gelet hierop is het plan in zoverre niet voldoende zorgvuldig voorbereid.

Overigens heeft de raad ter zitting meegedeeld dat [appellant sub 1] op basis van de aangeleverde gegevens volgens de gehanteerde uitgangspunten bij de volgende planherziening, die naar verwachting begin 2014 zal worden vastgesteld, in aanmerking kan komen voor een aanduiding ten behoeve van agrarische nevenactiviteiten.

12. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 2] te Ederveen, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De overige beroepsgronden met betrekking tot dit plandeel behoeven derhalve geen bespreking meer.

Het perceel [locatie 1]

13. Volgens [appellant sub 1] is in het plan aan het perceel [locatie 1] ten onrechte de aanduiding "speciale vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" toegekend. Hij voert hiertoe aan dat de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" voor dit perceel uit het vorige plan bij uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2005 is vernietigd. Het toekennen van de aanduiding is in strijd met het uitgangspunt van het plan dat nieuwe ontwikkelingen niet mogen worden meegenomen. Verder stelt [appellant sub 1] dat de raad zijn bevoegdheid om de bestemming op het perceel te wijzigen ten onrechte voor een ander doel heeft aangewend dan waartoe deze is gegeven. Tevens heeft [appellant sub 1] betoogd dat de vaststelling van de aanduiding op onjuistheden en bedrog is gebaseerd.

13.1. De raad brengt naar voren dat de woonbestemming met de aanduiding voor agrarische nevenactiviteiten uit een vorig bestemmingsplan diverse malen is aangevochten, maar dat deze bestemming en aanduiding met de uitspraak van de Afdeling van 14 maart 2007 onherroepelijk zijn geworden. Deze aanduiding is overgenomen in dit plan.

13.2. Het plan voorziet voor het perceel [locatie 1] in de bestemming "Wonen (W)" met de aanduiding "speciale vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)".

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden als volgt bestemd:

a. wonen;

b. ter plaatse van de aanduiding "speciale vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)", zijn tevens agrarische nevenactiviteiten toegestaan;

(…)

13.3. Bij besluit van 19 december 2002 heeft de raad het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" vastgesteld. In dat plan is aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" en de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" toegekend. Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2005 met zaak nr. 200408044/1 opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. In haar uitspraak van 14 maart 2007 (zaak nr. 200604350/1) heeft de Afdeling het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep ongegrond verklaard.

13.4. De Afdeling overweegt dat het goedkeuringsbesluit van 21 maart 2006 met de voornoemde uitspraak van 14 maart 2007 in rechte onaantastbaar is geworden en dat daarmee het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" ook voor zover betrekking hebbend op het plandeel voor het perceel [locatie 1] in werking is getreden. Aangezien dat bestemmingsplan reeds voorzag in de aanduiding "agrarische nevenactiviteit", heeft de raad terecht het standpunt ingenomen dat met het toekennen van de bestreden aanduiding in dit plan geen sprake is van een nieuwe ontwikkeling.

13.5. Wat betreft de vrees van [appellant sub 1] dat als gevolg van de aanduiding recht voor zijn huis een rijhal voor paarden kan worden opgericht, overweegt de Afdeling dat aan de door hem bedoelde gronden de bestemming "Agrarisch (A)" zonder bouwvlak is toegekend en derhalve niet de bestreden aanduiding. Gelet op de van toepassing zijnde bouwregels staat het plan de bouw van een rijhal ter plaatse niet toe. Ter zitting heeft [appellant sub 1] desgevraagd verder niet kunnen aangeven welke materiële bezwaren hij tegen de aanduiding heeft. Gelet hierop en nu niet is gebleken dat op het perceel geen kleinschalige agrarische activiteiten meer worden verricht, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad vanuit ruimtelijk oogpunt van het toekennen van de betwiste aanduiding aan het perceel had moeten afzien.

13.6. Het aangevoerde geeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de raad bij de besluitvorming met betrekking tot de vaststelling van de aanduiding van onjuiste gegevens is uitgegaan. Anders dan [appellant sub 1] meent, kan uit de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2012 met zaak nr. 201111253/1/A1 geenszins worden afgeleid dat bij het destijds gedane verzoek door de eigenaar van het perceel [locatie 1] om de agrarische activiteiten planologisch toe te staan sprake is geweest van bedrog. Ook ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn bevoegdheid tot het vaststellen van het bestemmingsplan heeft gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.

13.7. Voor zover [appellant sub 1] bezwaren heeft aangevoerd tegen de verleende bouwvergunning aan de eigenaar van het perceel [locatie 1] dan wel bezwaren naar voren heeft gebracht over andere procedures, overweegt de Afdeling dat deze in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.

13.8. Voor zover [appellant sub 1] zich in het beroepschrift voor het overige heeft beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van zijn inspraakreactie, wordt overwogen dat in de Nota van inspraak en vooroverleg en een begeleidende brief is ingegaan op deze inspraakreactie. In het beroepschrift, noch ter zitting zijn redenen aangevoerd waarom de weerlegging daarvan onjuist zou zijn.

14. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover gericht tegen de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" zoals dat is toegekend aan het perceel [locatie 1] te Ederveen, ongegrond.

Het beroep van LTO Noord

15. LTO Noord kan zich niet verenigen met de vaststelling van het plan voor zover dit ziet op de plandelen met de bestemming "Agrarisch (A)". Hiertoe voert zij in de eerste plaats aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aard van de in het plangebied aanwezige bedrijven in relatie tot de hiervoor mogelijke uitbreidingsruimte. Volgens haar is het met het oog op een goede ruimtelijke ordening nodig dat de agrarische bedrijven worden onderscheiden in verschillende typen, zodat per type kan worden bepaald wat de uitbreidingsmogelijkheden zijn. Zij stelt dat nu dit niet is gedaan ook voor niet-intensieve veehouderijen in verwevingsgebied een maximale uitbreiding geldt van 30%, hetgeen verder gaat dan nodig is op grond van het Reconstructieplan Gelderse Vallei/Utrecht-Oost (hierna: het Reconstructieplan).

15.1. De raad stelt dat voldoende onderzoek is gedaan naar de agrarische bedrijven in het buitengebied, doch dat geen aanleiding is gezien in het plan onderscheid te maken tussen verschillende typen agrarische bedrijven. Volgens de raad hangt dit samen met het percentage intensieve veehouderijen in het buitengebied van Ede. De raad stelt daarnaast dat het Reconstructieplan zich weliswaar primair richt op intensieve veehouderijen, maar dat dit geen aanleiding vormt om verschillende typen agrarische bedrijven te onderscheiden in het plan. Verder wijst de raad erop dat de lijn zoals die gold ten tijde van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 wordt voortgezet.

15.2. In het Reconstructieplan is vermeld dat de hierin opgenomen reconstructiezonering betrekking heeft op de intensieve veehouderij. De zonering intensieve veehouderij geeft ruimtelijke sturing aan de concentratie en ontwikkeling van intensieve veehouderij in landbouwontwikkelingsgebieden en de geleidelijke afbouw van de intensieve veehouderij in extensiveringsgebieden. Om deze dynamiek ook daadwerkelijk op gang te brengen zijn aan de zonering regulerende en stimulerende maatregelen gekoppeld.

15.3. De Afdeling begrijpt het betoog van LTO Noord aldus dat zij zich niet kan verenigen met de door de raad gehanteerde plansystematiek nu hierin agrarische bedrijven niet worden onderscheiden naar type, maar naar omvang en ligging. Hieromtrent wordt overwogen dat bij de vaststelling van een bestemmingsplan de raad vrijheid toekomt om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Van belang is dat het Reconstructieplan, anders dan LTO Noord betoogt, de raad niet beperkt in zijn mogelijkheden om zelf met het oog op een goede ruimtelijke ordening voorwaarden te verbinden aan uitbreiding van niet-intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied. De raad heeft in dit verband overwogen dat uitbreiding van niet-intensieve veehouderijen vanuit landschappelijk oogpunt onwenselijk is aangezien dit tot verdere verstening van het buitengebied leidt. Hierbij heeft de raad betrokken dat het buitengebied landschappelijk gevoelig is en dat extra bebouwing derhalve steeds maatwerk vereist, onder meer wat betreft de landschappelijke inpassing hiervan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat enige uitbreiding onder omstandigheden toelaatbaar kan zijn, doch dat hier een aparte procedure voor is aangewezen. Gezien het eerder genoemde belang bij het tegengaan van verstening in een landschappelijk kwetsbaar gebied, acht de Afdeling dit niet onredelijk. Daarbij komt dat het plan uitbreiding van de agrarische bedrijven niet in het geheel uitsluit. Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat de gekozen plansystematiek leidt tot een onevenredige aantasting van de belangen van LTO Noord. Het betoog faalt.

16. LTO Noord voert voorts aan dat de in artikel 3.4.9 van de planregels vervatte voorwaarden voor afwijking van de planregels in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening, nu deze ten onrechte voor alle agrarische bedrijven in het extensiveringsgebied gelden. Volgens haar gaat een dergelijke beperking van de uitbreidingsmogelijkheden verder dan noodzakelijk is op grond van het Reconstructieplan. In dit verband stelt zij dat in het Reconstructieplan slechts is bepaald dat uitbreidingsbeperkingen dienen te worden opgelegd aan de vestiging of uitbreiding van intensieve veehouderijen in extensiveringsgebied. Verder is ten onrechte niet voorzien in compenserende maatregelen voor andere agrarische bedrijven dan intensieve veehouderijen.

16.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.4.9 van de planregels, voor zover thans van belang, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bepaalde in artikel 3.2.1, onder d, sub 1 en 2, verlenen voor het vergroten van de oppervlakte aan gebouwen en overkappingen binnen het bouwvlak ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied", met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. het vergroten van de oppervlakte is noodzakelijk in verband met wettelijke vereisten in het kader van dierenwelzijn en/of milieuwetgeving; er vindt geen toename plaats van het aantal dieren;

b. de oppervlakte aan gebouwen en overkappingen mag maximaal worden vergroot met 10% van de bestaande gebouwen en overkappingen (…).

16.2. LTO Noord heeft niet aannemelijk gemaakt dat niet-intensieve veehouderijen ten gevolge van voornoemde afwijkingsregels in onevenredige mate worden beperkt in hun uitbreidingsmogelijkheden. Hiertoe is allereerst van belang dat, zoals hiervoor is overwogen onder 15.3, het Reconstructieplan de raad niet beperkt in zijn mogelijkheden om regels te stellen aan niet-intensieve veehouderijen. De enkele verwijzing van LTO Noord naar het Reconstructieplan is derhalve onvoldoende om haar betoog in zoverre te dragen. Voorts is van betekenis dat de raad onweersproken heeft gesteld dat de vaste maatvoering van agrarische bedrijven bij recht met 10% kan worden uitgebreid ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Agrarisch buitengebied". Nu LTO Noord voor het overige geen argumenten naar voren heeft gebracht die tot de conclusie moeten leiden dat de raad niet in redelijkheid aan de uitbreiding van alle agrarische bedrijven in extensiveringsgebied regels heeft kunnen verbinden als bedoeld in artikel 3, lid 3.4.9, van de planregels, faalt het betoog in zoverre. Gelet hierop valt niet in te zien dat de raad in redelijkheid gehouden was compenserende maatregelen in de planregels op te nemen voor niet-intensieve veehouderijen.

17. LTO Noord wijst tot slot op artikel 3, lid 3.8.2 van de planregels en stelt dat het in verwevingsgebieden ten onrechte niet mogelijk is om van een middelgroot agrarisch bouwvlak naar een groot agrarisch bouwvlak te groeien zoals dat op grond van voornoemd artikel in landbouwontwikkelingsgebieden wel mogelijk is.

17.1. De raad stelt dat een groei van een agrarisch middelgroot bedrijf naar een agrarisch groot bedrijf in het verwevingsgebied niet mogelijk is voor intensieve veehouderijen volgens het Reconstructieplan en dat er geen aanleiding bestaat hiervan af te wijken in geval van niet-intensieve veehouderijen.

17.2. In het Reconstructieplan is bepaald dat in de verwevingsgebieden uitbreiding van en omschakeling (gebruikmakende van een bestaande locatie) naar intensieve veehouderijen, binnen de ter plekke beschikbare milieugebruiksruimte is toegestaan. Vergroting van het bouwperceel bij uitbreiding van intensieve veehouderijen kan volgens het Reconstructieplan pas aan de orde zijn wanneer deze uitbreiding door de betreffende gemeente is getoetst aan de ter plaatse van belang zijnde omgevingskwaliteiten (landschap, natuur en/of water). Bij deze toets zullen een te overleggen ondernemingsplan en de mogelijkheden van landschappelijke inpassing worden betrokken. Eventuele vergroting van het bouwperceel wordt in ieder geval beperkt tot een éénmalige uitbreiding van maximaal 30% van het bestaande bouwperceel, aldus het Reconstructieplan.

17.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder d, van de planregels, voor zover thans van belang, mag de totale oppervlakte aan gebouwen en overkappingen per bouwvlak of een gekoppeld bouwvlak, niet meer bedragen dan: 1. 2.500 m² ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf middelgroot (sa-abm)", tenzij anders op de verbeelding is aangegeven; 2. 5.000 m² ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot (sa-abg)", tenzij anders op de verbeelding is aangegeven.

Ingevolge lid 3.8.2, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch middelgroot (sa-abm)" te wijzigen in de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot (sa-abg)", met inachtneming van de volgende bepalingen (…).

17.4. Vaststaat dat uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" burgemeester en wethouders bevoegd zijn de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch middelgroot (sa-abm)" te wijzigen in "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot (sa-abg)". De raad stelt in dit verband terecht dat een dergelijke wijzigingsbevoegdheid voor alle agrarische bedrijven, die de uitbreiding van het maximaal toegestane oppervlakte aan bebouwing tot gevolg heeft van 2.500 m2 naar 5.000 m2, niet past binnen het Reconstructieplan nu dit uitgaat van een eenmalige maximale vergroting van 30%. LTO Noord heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet opnemen van een wijzigingsbevoegdheid als hier bedoeld voor niet-intensieve veehouderijen in verwevingsgebied leidt tot een onevenredige beperking van hun uitbreidingsmogelijkheden. De enkele stelling dat behoefte bestaat aan uitbreidingsmogelijkheden in verband met schaalvergroting is hiertoe onvoldoende. Het betoog faalt.

18. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

19. [appellant sub 3] betoogt dat de bestemming "Wonen (W)" voor zijn perceel [locatie 3] te Wekerom onduidelijk is en geen recht doet aan de bestaande situatie. Hij stelt dat - gelet ook op de planologische mogelijkheden op omliggende percelen - de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteiten (sw-an)" had moeten worden toegekend aan zijn perceel. Te meer nu de raad volgens [appellant sub 3] geen planologische bezwaren heeft tegen het als zodanig bestemmen van de bestaande situatie en het gebruik al 17 jaar onder het overgangsrecht valt. Verder stelt hij dat de paardenstal op zijn perceel niet is aan te merken als een schuilgelegenheid en dat deze binnen het bouwvlak moet worden bestemd. Ook is volgens hem onduidelijk of de op zijn perceel aanwezige mestopslag en de buitenopslag van kuilgras, de zogenoemde foerageopslag, kunnen worden aangemerkt als kleine aan het gebruik bij een schuilgelegenheid gerelateerde opslag.

19.1. De raad stelt dat op hobbymatige basis paarden worden gehouden, nu hiervoor geen melding is gedaan of vergunning is verleend op grond van de Wet milieubeheer. Gelet hierop is de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteiten (sw-an)" niet toegekend. Het hobbymatig houden van paarden is binnen de bestemming toegestaan. De raad stelt daarnaast dat aan de door [appellant sub 3] genoemde percelen wel voornoemde aanduiding is toegekend omdat dit gebruik, anders dan in het geval van [appellant sub 3], ook was toegestaan op grond van het vorige bestemmingsplan. De raad stelt voorts dat de paardenstal is vergund als klein agrarisch gebouw buiten het bouwperceel, zoals schuilgelegenheden van vee en opslagschuurtjes voor gereedschap. De paardenstal kan volgens de raad worden aangemerkt als een schuilgelegenheid als bedoeld in artikel 1 van de planregels. De op het perceel aanwezige mestopslag en foerageopslag kunnen gelet op de omvang in relatie tot de omvang van de paardenstal worden aangemerkt als kleinschalige opslag bij een schuilgelegenheid en zijn derhalve eveneens als zodanig bestemd, aldus de raad.

19.2. Uit de Nota van uitgangspunten volgt dat het beleidsmatig ongewenst is om bij woonbestemmingen de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteiten (sw-an)" toe te voegen, in de eerste plaats omdat dit een beslag legt op de spaarzame milieuruimte voor de uitbreiding van agrarische bedrijven en daarnaast omdat het verrommeling van het landschap veroorzaakt. Tot slot is het onwenselijk omdat het een beleidsmatige scheefgroei in de hand werkt ten aanzien van de zware eisen die gesteld worden aan de vestiging van agrarische bedrijven. Gelet hierop voert de raad het beleid dat vanaf het moment van vaststelling van de nota in beginsel geen medewerking wordt verleend aan het toevoegen van de aanduiding bij een woonbestemming. Voor bestaande situaties geldt dat indien de productieomvang van de agrarische activiteit meer is dan 5 Nederlandse Grootte Eenheid (hierna: NGE), het perceel in aanmerking komt voor de planologische toevoeging van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteiten (sw-an)". Het is volgens de Nota van uitgangspunten van belang dat onomstotelijk wordt aangetoond dat sinds geruime tijd agrarische activiteiten ontplooid worden op het betreffende perceel. Om dit aan te tonen dient er sprake te zijn van een geldige milieuvergunning of een melding. Tevens dient uit zogenoemde mei-tellingen te blijken dat de agrarische activiteiten een aantal jaren onafgebroken zijn uitgeoefend op het perceel. Als richtsnoer wordt hierbij uitgegaan van minimaal 3 jaar voorafgaand aan de vaststelling van de nota. De eigenaar van de woning dient bovendien zelf de nevenactiviteit te hebben geëxploiteerd, aldus de Nota van uitgangspunten.

19.3. Vaststaat dat aan een deel van het perceel van [appellant sub 3] de bestemming "Wonen (W)" met de aanduiding "maximum oppervlakte (m2) bijgebouwen = 192" is toegekend. Aan het overige deel van het perceel van [appellant sub 3] is de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend.

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder agrarische nevenactiviteit verstaan: een kleinschalige agrarische activiteit bij een woning gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder begrepen bomen en heesters, en/of het houden van dieren, waarbij opslag van ter plaatse voortgebrachte producten is toegestaan.

Ingevolge ditzelfde artikel wordt onder schuilgelegenheid verstaan: Een overdekte ruimte voor weidedieren dat tot doel heeft het bieden van bescherming tegen weersomstandigheden waarbij (buiten)opslag niet is toegestaan met uitzondering van kleinschalige aan het gebruik gerelateerde opslag (onder andere voerproducten, stro, hooi en mest).

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a, sub 3, voor zover thans van belang, zijn bestaande hulpgebouwen en schuilgelegenheden buiten het bouwvlak toegestaan, inclusief noodzakelijke keerwanden met een maximale hoogte van 1 meter ten behoeve van kleinschalige aan het gebruik gerelateerde opslag.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, voor zover thans van belang, zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor wonen met daaraan ondergeschikt aan huis verbonden beroepen of kleinschalige bedrijfsactiviteiten en een paardenbak.

Ingevolge artikel 28, lid 28.1, onder a, moeten de op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan bestaande afstands-, hoogte-, inhouds-, hellings- en oppervlaktematen, met uitzondering van bijgebouwen bij woningen en woongebouwen als bedoeld in artikel 15.2.5 van dit plan, die meer bedragen dan de maximale maten welke in hoofdstuk 2 zijn voorgeschreven, als ten hoogste toelaatbaar worden aangehouden.

19.4. De Afdeling gaat uit van de volgende feiten. Op 16 juli 1998 is een bouwvergunning en een vrijstelling van het toen geldende bestemmingsplan verleend voor het oprichten van een paardenstal ter grootte van 85 m2 . De paardenstal bestaat uit vijf boxen en opslagruimte. De stal is aangesloten op water en elektriciteit. De mestopslag is in 1998 met vergunning gerealiseerd en is voorzien van keerwanden met een hoogte van 1,30 meter. In de mestopslag wordt 30-40 m3 mest per kwartaal gestort. De overige bijgebouwen worden volgens de vergunning gebruikt voor wonen.

19.5. Niet in geschil is dat de bestaande agrarische activiteiten op het perceel van [appellant sub 3] niet voldoen aan de vereisten voor het toekennen van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteiten (sw-an)" zoals verwoord in de Nota van uitgangspunten. De raad heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de Nota van uitganspunten geen aanleiding vormt de aanduiding toe te kennen. Van belang is dat, anders dan [appellant sub 3] stelt, de raad wel planologische bezwaren heeft tegen het toekennen van de aanduiding. Zo heeft de raad onder meer overwogen dat het toestaan van agrarische nevenactiviteiten leidt tot verrommeling van het buitengebied. Voorts is door [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn bestaande activiteiten niet kan voortzetten onder de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch (A)" die aan zijn perceel zijn toegekend, zodat dan ook niet is gebleken dat een deel van zijn activiteiten met het plan onder het overgangsrecht is gebracht. Ten aanzien van de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de bestemmingen voor de omliggende percelen, te weten de nummers 62, 64, 70, 74 en 75, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie omdat voor deze percelen in het vorige bestemmingsplan ook al gold dat agrarische nevenactiviteiten waren toegestaan. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hem genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Gelet op het voorgaande heeft de raad in de concrete omstandigheden van het geval geen aanleiding behoeven te zien af te wijken van de Nota van uitgangspunten. Het betoog faalt.

19.5.1. Wat betreft de paardenstal overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat dat de paardenstal is gesitueerd in het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)". Op grond van de hiervoor geldende planregels, zoals deze onder 19.3 zijn weergegeven, is een bestaande schuilgelegenheid toegestaan buiten het bouwvlak. Anders dan de raad stelt, kan de paardenstal, zoals hiervoor omschreven onder 19.4, niet worden aangemerkt als een schuilgelegenheid als bedoeld in artikel 1 van de planregels. Hiertoe is van belang dat de paardenstal niet louter is bedoeld om bescherming te bieden tegen de weersomstandigheden. Een dergelijke kwalificatie van het gebruik geeft geen blijk van een juiste opvatting van het feitelijk vergunde gebruik als paardenstal. Dit betekent dat de paardenstal, anders dan door de raad kennelijk is beoogd, niet als zodanig is bestemd. Het plan is in zoverre niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid genomen.

Nu uit het voorgaande volgt dat de paardenstal niet kan worden gekwalificeerd als een schuilgelegenheid in de zin van artikel 1 van de planregels, kan evenmin worden geoordeeld dat de mestopslag en foerageopslag als zodanig zijn bestemd. Deze zijn immers slechts toegestaan bij een schuilgelegenheid, waarvan in dit geval geen sprake is. Dit betekent dat ook de mestopslag en foerageopslag, beide legaal gerealiseerd, anders dan de raad heeft beoogd niet als zodanig zijn bestemd. Ook in zoverre is het plan derhalve niet met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid genomen. Het betoog slaagt in zoverre.

20. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dit niet voorziet in een paardenstal, mest- en foerageopslag op het perceel [locatie 3] te Wekerom, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet op het voorgaande is het beroep voor het overige ongegrond.

Het beroep van Camping Beek en Hei

21. Camping Beek en Hei kan zich niet verenigen met de in artikel 3 van de planregels opgenomen mogelijkheid van kleinschalig kamperen op gronden met een agrarische bestemming. Hiertoe voert zij aan dat zij door het soepele beleid dat geldt voor kleinschalig kamperen wordt benadeeld in haar bedrijfsvoering. Er is volgens haar sprake van concurrentievervalsing. Zij stelt dat het plan een overaanbod van kamperen tot gevolg heeft, hetgeen volgens haar in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

21.1. De raad stelt dat er geen planologische aanknopingspunten zijn om het kleinschalig kamperen te onderwerpen aan dezelfde eisen als reguliere recreatiebedrijven, nu deze niet met elkaar zijn te vergelijken. De raad stelt verder dat de marktomstandigheden zich lenen voor uitbreiding van het aanbod van minicampings. De raad licht toe dat het aanbod op reguliere campings verschuift van standplaatsen van kampeermiddelen naar jaarrond te gebruiken recreatiebungalows. Hierdoor komt er ruimte op de markt om op andere plekken standplaatsen voor kampeermiddelen mogelijk te maken. De raad stelt tot slot dat het aantal minicampings wordt gemonitord.

21.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder e, mogen voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden niet worden gebruikt ten behoeve van kleinschalig kamperen.

Ingevolge lid 3.6.2, voor zover thans van belang, kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5, onder e, voor het toestaan van kleinschalig kamperen bij agrarische bedrijven, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. de omgevingsvergunning kan niet worden verleend voor gronden ter plaatse van de aanduiding "Waarde - Waardevol Open Landschap (wr-wol)";

b. het aantal standplaatsen mag niet meer bedragen dan 25;

c. het kleinschalig kamperen moet in of aansluitend aan het bouwvlak worden gerealiseerd;

d. de omgevingsvergunning wordt niet verleend voor permanente bewoning van kampeermiddelen;

e. in afwijking van het bepaalde in lid 3.2.1 mag een extra oppervlak van 75 m² aan sanitairgebouwen en recreatieruimten worden gebouwd;

(…)

h. er wordt op eigen terrein voorzien in voldoende parkeergelegenheid, waarbij geldt dat het aantal parkeerplaatsen niet minder mag bedragen dan 110% van het aantal standplaatsen;

i. de afstand tussen de gronden in gebruik ten behoeve van kleinschalig kamperen en het meest nabij gelegen bouwperceel van derden mag niet minder bedragen dan 50 meter;

j. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een landschapsinpassingsplan;

k. het kleinschalig kamperen leidt niet tot een onevenredige aantasting van de ecologische hoofdstructuur ter plaatse van de aanduiding "Waarde - Ecologische Hoofdstructuur (wr-ehs)";

l. het kleinschalig kamperen leidt niet tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen;

m. het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning onder de voorwaarde dat het kleinschalig kamperen wordt beëindigd zodra het agrarische bedrijf wordt beëindigd.

22. Hoewel niet uitgesloten is dat Camping Beek en Hei concurrentie kan ondervinden van het zogenoemde kamperen bij de boer dat het plan mogelijk maakt, stelt de Afdeling voorop dat geen aanleiding bestaat om in het kader van een goede ruimtelijke ordening ter zake regulerend op te treden. Voor zover Camping Beek en Hei stelt dat het plan in zoverre een onaanvaardbare weerslag zal hebben op de ruimte, onder meer wat betreft eventuele verrommeling ten gevolge van optredende leegstand op haar camping en andere campings in het buitengebied, is van belang dat zij dit niet met feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij betrekt de Afdeling dat de bouwmogelijkheden voor kleinschalig kamperen beperkt zijn en dat het kleinschalig kamperen in of aansluitend aan het agrarisch bouwvlak moet worden gerealiseerd. In zoverre verschilt dit plan ook van het plan dat aan de orde was in de uitspraak van 5 december 2012, nr. 201200385/1/R2. Het betoog faalt.

23. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

24. [appellant sub 5] betoogt dat ten onrechte niet de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot (sa-abg)" is toegekend aan zijn perceel [locatie 4] te Harskamp. Hiertoe voert hij aan dat zijn agrarisch bedrijf niet kan worden aangemerkt als een agrarische nevenactiviteit als bedoeld in artikel 1 van de planregels. Volgens hem is in 2001 een milieuvergunning verleend voor het houden van 17244 legkippen, 20 melkkoeien en 25 stuks jongvee op zijn perceel, zodat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf van 74,5 NGE.

24.1. De raad stelt dat het perceel in het bestemmingsplan "Agrarisch buitengebied" uit 1994 was aangewezen voor wonen met daaraan ondergeschikte agrarische nevenactiviteiten. Volgens de raad staat de toegekende bestemming niet in de weg aan voortzetting van het bedrijf, nu de kleinschaligheid van een agrarisch bedrijf niet wordt bepaald aan de hand van NGE maar aan de hand van bebouwingsmogelijkheden.

24.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat [appellant sub 5] vanaf 1979 een pluimveehouderij exploiteert op het perceel. De schuren op het perceel die worden gebruikt voor de pluimveehouderij zijn in 1979 opgericht zonder bouwvergunning en hebben een omvang van 1800 m2. Sinds 2001 beschikt het bedrijf over een milieuvergunning. Volgens het deskundigenbericht worden 17.242 stuks pluimvee gehouden.

24.3. Vaststaat dat aan het perceel de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch (A)" zijn toegekend. Tevens is de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" toegekend aan de gronden met de bestemming "Wonen (W)".

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt onder agrarische nevenactiviteit verstaan: een kleinschalige agrarische activiteit bij een woning gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder begrepen bomen en heesters, en/of het houden van dieren, waarbij opslag van ter plaatse voortgebrachte producten is toegestaan.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)", tevens agrarische nevenactiviteiten toegestaan.

24.4. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat het feitelijk bestaande gebruik op grond van het plan kan worden voortgezet. Nu de feiten zoals weergegeven onder 24.2 door de raad niet zijn weersproken gaat de Afdeling uit van de juistheid hiervan. Gelet op de omvang van de bedrijfsbebouwing, alsmede de omvang van de dierbezetting, zoals vergund in 2001, kan de raad niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het feitelijk bestaande gebruik kan worden aangemerkt als een kleinschalige agrarische nevenactiviteit als bedoeld in artikel 1 van de planregels. Dit betekent dat het feitelijk bestaande gebruik, anders dan de raad stelt, niet als zodanig is bestemd. Dit klemt te meer nu niet is gebleken dat de raad ruimtelijke bezwaren heeft tegen het als zodanig bestemmen van het feitelijk bestaand gebruik. Het besluit is in zoverre reeds daarom ondeugdelijk gemotiveerd. Het betoog slaagt.

25. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" en het planonderdeel "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" voor het perceel [locatie 4] te Harskamp, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 6]

26. [appellant sub 6] betoogt dat de bestemming "Buurtschap", die gold op grond van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 en die woningbouw toestond, ten onrechte niet in het plan is overgenomen voor zijn percelen aan de Lagevalkseweg te Lunteren en de Edeseweg te Wekerom. Volgens hem wordt hij hierdoor onevenredig in zijn belangen geschaad. Hij stelt daarnaast dat een dergelijke handelwijze in strijd is met de conserverende doelstelling van het plan.

26.1. De raad stelt dat niet langer de mogelijkheid voor woningbouw in de vorm van buurtschappen is opgenomen in het plan omdat het beleid dienaangaande is gewijzigd. De raad wijst op de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten alsmede het Ontwikkelingsplan Buitengebied Ruimte voor Kwaliteit (hierna: het Ontwikkelingsplan). De raad merkt tot slot op dat woningbouw niet zonder meer was toegestaan op grond van het vorige bestemmingsplan, nu dit niet als zodanig was bestemd maar door middel van vaststelling van een wijzigingsplan mogelijk kon worden gemaakt.

26.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit verband is van belang dat sinds de vaststelling van het voorheen geldende bestemmingsplan zowel het provinciaal als het gemeentelijk beleid is gewijzigd. In de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteit is bepaald dat bij sloop van agrarische bedrijfsgebouwen de nieuw te bouwen woningen in de regel op het voormalige bedrijfsperceel gebouwd dienen te worden, teneinde verstening van het buitengebied tegen te gaan. Het Ontwikkelingsplan heeft hieraan toegevoegd dat woningbouw niet mag worden gerealiseerd in het landbouwontwikkelingsgebied. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bijzondere omstandigheden aanleiding geven af te wijken van dit beleid. Hierbij betrekt de Afdeling dat woningbouw op de percelen van [appellant sub 6] op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan niet zonder meer mogelijk was, maar slechts na de vaststelling van een wijzigingsplan. Voor het perceel aan de Edeseweg geldt bovendien ook in dit plan een wijzigingsbevoegdheid naar wonen gelet op artikel 31, lid 31.1, van de planregels. Voorts heeft [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat hem een concrete toezegging is gedaan dat aan zijn percelen een woonbestemming zou worden toegekend. Tot slot is van belang dat hoewel het plan hoofdzakelijk conserverend van aard is, dit niet betekent dat elke verandering ten opzichte van vorige bestemmingsplannen is uitgesloten. Te meer nu, naar de raad onweersproken stelt, de wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan woningbouw mogelijk was op de percelen van [appellant sub 6], al geruime tijd niet wordt toegepast vanwege voornoemd gewijzigd beleid. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van een woonbestemming aan de percelen van [appellant sub 6]. Het betoog faalt.

27. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

28. [appellant sub 7] heeft zijn beroep, voor zover dit is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor zijn perceel [locatie 5] te Harskamp, ter zitting ingetrokken.

29. [appellant sub 7] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een woning op het perceel [locatie 6] te Harskamp. Hij stelt dat op 11 mei 1966 vergunning is verleend voor het gebruik voor wonen en dat het sedertdien als zodanig wordt gebruikt. Volgens hem is het gebruik voor wonen hierdoor in dit plan opnieuw onder het overgangsrecht gebracht. Dat de raad het gebruik zou hebben gewraakt is volgens hem niet aannemelijk gemaakt en is bovendien geen omstandigheid die ertoe zou moeten leiden dat het gebruik niet als zodanig wordt bestemd, aldus [appellant sub 7].

29.1. De raad betwist dat het gebruik voor een tweede woning onder het overgangsrecht valt van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994. De raad stelt dat voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan uit 1994 de toenmalig eigenaar is aangeschreven dat de bewoning niet is toegestaan op basis van het bestemmingsplan en dat de gemeente hierin niet zal berusten. Volgens de raad is het gebruik hiermee gewraakt, en valt het daarom niet onder de werking van het overgangsrecht. De raad stelt voorts dat geen vergunning is verleend voor splitsing van een woning of een tweede woning op het perceel.

29.2. Vaststaat dat de woning op het perceel [locatie 6] in het plan en in het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" niet als zodanig is bestemd. Vaststaat eveneens dat het perceel in het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 en het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" was aangewezen voor "Agrarisch ontginningslandschap Wekerom". Niet in geschil is dat het gebruik voor wonen hiermee niet in overeenstemming was.

29.3. Niet in geschil is dat de woning sinds 1965 wordt bewoond en dat op de peildatum 9 mei 1995 de woning werd bewoond. Volgens artikel 23 van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994, zoals hiervoor onder 8 is weergegeven, betekent dit dat het gebruik onder het overgangsrecht valt van dat plan. Nu de woning tevens werd bewoond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan en het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede", valt het gebruik voor wonen, behoudens tijdig gewraakt gebruik, opnieuw onder het overgangsrecht. Verwezen wordt naar hetgeen hiertoe is overwogen onder 9.

29.3.1. Voor de vraag of de raad gevolgd kan worden in zijn standpunt dat het gebruik tijdig is gewraakt, wordt uitgegaan van de volgende feiten. Bij brief van 29 november 1999 is [appellant sub 7] aangeschreven om het strijdige gebruik en de zonder bouwvergunning uitgevoerde uitbreiding van het zogenoemde bakhuis op het perceel [locatie 6] te Harskamp ongedaan te maken. In deze brief wordt verwezen naar een brief van 26 april 1995 waarin eveneens aan [appellant sub 7] zou zijn aangegeven de illegale situatie te beëindigen. Deze brief maakt evenwel geen deel uit van het dossier, aangezien deze met het handhavingsdossier in 2007 is vernietigd.

Gezien de peildatum van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 is laatstgenoemde brief uit 1995 bepalend voor de vaststelling van de wraking. Nu deze evenwel geen deel uitmaakt van het dossier is niet vast te stellen of [appellant sub 7] tijdig op ondubbelzinnige wijze te kennen is gegeven dat sprake is van illegaal gebruik en dat hem duidelijk is gemaakt dat in voortgezette overtreding van dit illegale gebruik niet zal worden berust. Nu een uitzondering op het overgangsrecht in de vorm van wraking niet is vast te stellen, moet het ervoor worden gehouden dat het gebruik van het perceel [locatie 6] voor wonen met dit plan opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. Gezien het beleid van de raad dienaangaande, zoals hiervoor weergegeven onder 5, bestaat reeds daarom aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

30. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 6] te Harskamp, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 8]

31. [appellant sub 8] betoogt primair dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan het perceel [locatie 7] te Lunteren. Het niet overnemen van de woonbestemming uit het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 is volgens hem in strijd met bestaande rechten.

Subsidiair betoogt [appellant sub 8] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op het perceel een bedrijfswoning op te richten. Dit is in strijd met het beleid dat bij een bedrijf een bedrijfswoning mag worden gerealiseerd, zo betoogt hij. Voorts is [appellant sub 8] van mening dat hij er gezien dat beleid op mocht vertrouwen dat een bedrijfswoning zou worden toegestaan. [appellant sub 8] acht een bedrijfswoning noodzakelijk voor de bedrijfsvoering.

31.1. De raad betwist dat het perceel op grond van het bestemmingsplan uit 1994 een zelfstandige woonbestemming had. De raad heeft uiteengezet dat vanwege de feitelijk bestaande situatie de keuze is gemaakt om het perceel planologisch af te splitsen van het naastgelegen perceel [locatie 8] en aan het perceel een afzonderlijke bedrijfsbestemming toe te kennen. Daarbij is de bestaande bebouwing als maximale maatvoering in het plan vastgelegd.

31.2. Op het perceel is geen bedrijfswoning aanwezig. Op de verbeelding is ter plaatse van het perceel de bestemming "Bedrijf (B)" opgenomen. Het perceel is voorzien van een eigen bouwvlak met daarbinnen de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 0" en de aanduiding "maximum oppervlakte bedrijfsbebouwing 92 m²".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf (B)" aangewezen gronden bestemd voor bedrijven die zijn genoemd in categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten in bijlage 2, met inachtneming van het bepaalde in dit artikel.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, van de planregels gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende bepalingen:

a. tenzij anders op de verbeelding is aangeduid, is per bouwvlak of gekoppeld bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan;

(…)

31.3. Partijen verschillen van mening over de vraag of het perceel in het bestemmingsplan uit 1994 een woonbestemming had. In dat bestemmingsplan waren de percelen [locatie 8] en 55a bestemd als "Agrarisch gebied rondom de Buzerd en de Valk" met de aanduiding "Wonen". Het plan stond op deze percelen één woning toe. De raad heeft zich onder verwijzing naar de bij dat plan behorende inventarisatiekaart op het standpunt gesteld dat de aanduiding "Wonen" betrekking had op de woning [locatie 8] en dat het gebouw met nummer [locatie 7] een bijgebouw bij deze woning was. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de raad onjuist is. Zelfs indien aangenomen zou worden dat het pand [locatie 7] in het bestemmingsplan uit 1994 een woonbestemming had, dan betekent dat nog niet zonder meer dat het onderhavige plan daarin ook zou moeten voorzien. Daarbij is relevant dat in het algemeen aan een destijds geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. In dit geval heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om voor de [locatie 7] een woonbestemming in het plan op te nemen. Hierbij is van belang dat het pand niet in gebruik is als woning en de raad in redelijkheid een bestemming overeenkomstig de feitelijke situatie wenselijk heeft kunnen achten.

31.4. Wat betreft de gewenste bedrijfswoning is van belang dat in dit geval sprake is van splitsing van een bedrijfsperceel. In het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" waren de percelen [locatie 8] en [locatie 7] in hetzelfde bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf (B)" opgenomen. Ten aanzien van het thema splitsen van bedrijfspercelen staat in de Nota van uitgangspunten verwoord dat geen medewerking wordt verleend aan het planologisch splitsen van bedrijfspercelen, tenzij sprake is van een bestaande situatie die onder het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan uit 1994 viel. Voor de legalisatie van deze gevallen zijn in de Nota van uitgangspunten planologische randvoorwaarden geformuleerd. Legalisatie mag niet tot gevolg hebben dat extra verstening wordt toegevoegd aan het buitengebied ten opzichte van de bestaande situatie. Bij de planologische vertaling in het bestemmingsplan zal dus geen extra bebouwing worden toegestaan.

31.5. Gezien de planologische randvoorwaarden uit de Nota van uitgangspunten hanteert de raad bij de legalisatie van gebruiksovergangsrecht het uitgangspunt dat geen extra bebouwing wordt toegestaan. Anders dan [appellant sub 8] meent, voert de raad geen beleid om bij splitsing van bedrijfspercelen een bedrijfswoning toe te staan. Het betoog dat [appellant sub 8] vanwege het beleid erop had mogen vertrouwen dat het plan zou voorzien in de gewenste bedrijfswoning faalt derhalve. Nu op het perceel geen bedrijfswoning aanwezig is en in aanmerking nemende dat het beleid is gericht op het tegengaan van het toevoegen van extra bebouwing in geval van splitsing van een bedrijfsperceel, heeft de raad in redelijkheid in het plan niet hoeven voorzien in een bouwmogelijkheid voor een bedrijfswoning op het perceel [locatie 7]. Uit het door [appellant sub 8] aangevoerde is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die de raad aanleiding hadden moeten geven in dit geval van het beleid af te wijken.

32. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 9]

33. [appellante sub 9] betoogt dat het feitelijk bestaand gebruik van haar perceel aan de Broeksteeg (ongenummerd) te Lunteren als gronddepot ten onrechte niet als zodanig is bestemd, maar opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. Hierbij wijst zij erop dat dit gebruik is aangevangen voor het van kracht worden van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994. Zij voert aan dat dit gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat de raad geen ruimtelijke bezwaren naar voren heeft gebracht tegen dit gebruik.

33.1. De raad stelt dat het gebruik van het perceel als gronddepot niet als zodanig is bestemd omdat dit niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad stelt dat hoewel aannemelijk is dat het perceel als gronddepot werd gebruikt op de peildatum voor het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994, onduidelijk is wat de omvang van dit gebruik was. In dit verband stelt de raad zich op het standpunt dat het gebruik is geïntensiveerd. De raad stelt tot slot dat hij voornemens is in overleg te treden met [appellante sub 9] teneinde tot een persoonsgebonden regeling te komen met het doel het gronddepot te verplaatsen.

33.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat het perceel al geruime tijd in gebruik is als gronddepot. Tevens volgt uit het deskundigenbericht dat de omvang van het gronddepot is teruggebracht tot 500 m3.

33.3. Vaststaat dat aan het perceel in het plan en het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" de bestemming "Agrarisch (A)" is toegekend. Eveneens staat vast dat het feitelijk bestaande gebruik als gronddepot niet kan worden voortgezet onder deze bestemming.

Vaststaat dat het perceel in het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 was aangewezen voor "Agrarisch ontginningslandschap Ede-Meulunteren" en dat het gebruik als gronddepot hiermee niet in overeenstemming was.

33.4. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt vastgesteld dat het perceel van [appellante sub 9] op de peildatum van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 in gebruik was als gronddepot, zodat het, gelet op het voorgaande, onder het overgangsrecht van dit plan viel. Tevens was het perceel op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit plan en het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" in gebruik als gronddepot. Nu niet in geschil is dat de omvang van het gronddepot in ieder geval steeds een oppervlakte van 500 m3 besloeg, moet het er, anders dan de raad stelt, voor worden gehouden dat het gebruik in zoverre opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 9. Gezien het beleid van de raad op dit punt, zoals verwoord onder 5, bestaat reeds daarom aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

34. In hetgeen [appellante sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel van [appellante sub 9] liggend nabij het perceel Broeksteeg 12a te Lunteren, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 10]

35. [appellant sub 10] betoogt dat zijn bedrijf aan de [locatie 9] te Otterlo in het plan ten onrechte samen met het naastgelegen bedrijf aan de [locatie 10] in één bouwvlak is opgenomen, terwijl sinds eind jaren 70 sprake is van twee zelfstandige bedrijven. In dit verband wijst hij op het feit dat beide bedrijven over een eigen milieuvergunning beschikken. Omdat per agrarisch bouwvlak maar één agrarisch bedrijf is toegestaan, had de raad twee afzonderlijke bouwvlakken moeten toekennen. Volgens [appellant sub 10] is de situatie ten onrechte opnieuw onder het overgangsrecht gebracht. De raad heeft ten onrechte een onderzoek naar overgangsrechtelijke situaties achterwege gelaten, aldus [appellant sub 10].

35.1. Volgens de raad is niet aangetoond dat sprake is van gebruiksovergangsrecht. Via het verweerschrift heeft de raad [appellant sub 10] uitgenodigd om dienaangaande aanvullende bewijsstukken over te leggen.

35.2. In het plan is aan de percelen [locatie 9] en 26 de bestemming "Agrarisch (A)" met één bouwvlak toegekend. Verder zijn de percelen voorzien van de aanduidingen "intensieve veehouderij (iv)", "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot (sa-abg)" en "maximum aantal wooneenheden 2".

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder b, van de planregels zijn de voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij (iv)" tevens intensieve veehouderijen als hoofdtak is toegestaan.

Ingevolge artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder h, van de planregels is per bouwvlak of gekoppeld bouwvlak maximaal één inrichting toegestaan, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - twee inrichtingen (sa-ti)".

35.3. De plantoelichting vermeldt dat in navolging van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" en het daarvoor geldende bestemmingsplan uit 1994 het uitgangspunt is gehanteerd dat één inrichting per bestemmingsvlak is toegestaan. Ten aanzien van het thema splitsen van bedrijfspercelen staat in de plantoelichting en de Nota van uitgangspunten verwoord dat geen medewerking wordt verleend aan het planologisch splitsen van bedrijfspercelen, tenzij sprake is van een bestaande situatie die onder het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan uit 1994 viel. Indien de eigenaar aantoont dat hiervan sprake is, wordt planologisch geregeld dat twee inrichtingen zijn toegestaan, maar daarbij worden geen extra bouwmogelijkheden geboden, zo volgt uit de voornoemde stukken.

35.4. In het deskundigenbericht staat dat aan de [locatie 9] en 26 in het verleden één veehouderijbedrijf was gevestigd waarvoor op 5 april 1980 een vergunning op grond van de Hinderwet is verleend. Volgens het deskundigenbericht is onduidelijk gebleven of destijds wel of geen technische, functionele en organisatorische bindingen tussen de bedrijfsactiviteiten bestonden, maar in ieder geval is sinds eind jaren zeventig sprake van twee separate bedrijven. Op 24 augustus 2004 is een milieuvergunning verleend voor het houden van 51 melkkoeien, 31 stuks vrouwelijk jongvee, 150 vleesvarkens en 10 legkippen op de locatie [locatie 10]. In deze vergunning staat dat de aanvraag betrekking heeft op de splitsing van de bedrijfsactiviteiten aan de [locatie 9] en 26. Op 5 april 2005 is milieuvergunning verleend voor het houden van 960 vleesvarkens op de locatie [locatie 9].

35.5. Binnen het aan de percelen [locatie 9] en 26 toegekende bouwvlak zijn al jaren twee agrarische bedrijven gevestigd. Gelet op artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder h, van de planregels is slechts een van deze bedrijven planologisch toegestaan. De vraag is of sprake is van bestaand gebruik dat onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 viel. Bij het opstellen van het plan dient de raad de relevante feiten vast te stellen en de nodige kennis te vergaren over de af te wegen belangen. De raad heeft ten aanzien van de diverse bewijsstukken ter onderbouwing van het standpunt van [appellant sub 10] dat sinds 1978 sprake is van twee bedrijven te kennen heeft gegeven dat deze bewijsstukken volgens hem niet sluitend zijn om te beoordelen dat sprake is van een overgangsrechtelijke situatie. Bij de overgelegde bewijsstukken bevindt zich een deel van een notariële akte van 3 oktober 1980 welke betrekking heeft op de aankoop van het perceel kadastraal bekend gemeente Otterlo, sectie E nummer 155. Door de raad is ter zitting meegedeeld dat de kadastrale percelen in 1992 zijn vernummerd en dat zal worden nagegaan welk kadastraal perceel dit betreft. Gelet op het vorenstaande had het op de weg van de raad gelegen om uit eigen beweging de voor de beoordeling van de overgangsrechtelijke situatie benodigde informatie uiterlijk bij de vaststelling van dit plan te verkrijgen en te beoordelen. Nu de raad dit heeft nagelaten, is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

36. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor de percelen [locatie 9] en 26 te Otterlo, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 11]

37. [appellant sub 11] betoogt dat het feitelijk bestaand gebruik van zijn perceel aan de Heremeijesteeg (ongenummerd) te Ede als gronddepot ten onrechte niet als zodanig is bestemd, maar opnieuw onder het overgangsrecht is gebracht. Onder verwijzing naar de eerder verleende milieuvergunningen stelt hij dat dit gebruik is aangevangen voor de peildatum van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994. Hij voert aan dat dit gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd en dat de raad geen ruimtelijke bezwaren naar voren heeft gebracht tegen dit gebruik.

37.1. De raad stelt dat nimmer planologische toestemming is verleend voor het gebruik van het perceel als gronddepot. De raad stelt daarnaast dat hoewel aannemelijk is dat het gebruik onder het overgangsrecht valt, onduidelijk is of dit gebruik is geïntensiveerd en zodoende welke omvang van dit gebruik onder het overgangsrecht valt. Vanwege deze onduidelijkheid en omdat het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, is volgens de raad afgezien van het als zodanig bestemmen van het gronddepot. De raad stelt tot slot dat hij bereid is in overleg te treden met [appellant sub 11] over alternatieve locaties voor het gronddepot.

37.2. Uit het deskundigenbericht volgt dat 1 hectare van het perceel aan de Heremeijesteeg in gebruik is als gronddepot. Volgens het deskundigenbericht was het perceel reeds in 1986 in gebruik als gronddepot. Voor het gronddepot met een omvang van 5000 m2 is op 1 juli 1986 een vergunning in het kader van de Hinderwet verleend.

37.3. Vaststaat dat aan het perceel in het plan en het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" de bestemming "Agrarisch (A)" is toegekend. Eveneens staat vast dat het feitelijk bestaande gebruik als gronddepot niet kan worden voortgezet onder deze bestemming.

Verder staat vast dat het perceel in het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 was aangewezen voor "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" en dat het gebruik als gronddepot hiermee niet in overeenstemming was.

37.4. Niet in geschil is dat het perceel van [appellant sub 11] op de peildatum 9 mei 1995 werd gebruikt als gronddepot, zodat dit gebruik volgens artikel 23 van de planregels van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 onder het overgangsrecht van dat plan valt. Evenmin is in geschil dat dit gebruik voortduurt en ook op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan en het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" niet was beëindigd. Dit betekent dat het gebruik, mede gelet op hetgeen is overwogen onder 37.3, opnieuw onder het overgangsrecht valt. Dat onduidelijk is wat precies de omvang was van het gronddepot op de relevante peilmomenten is niet bepalend voor de vraag of het gebruik op zichzelf onder het overgangsrecht valt. De raad heeft een en ander onvoldoende onderkend zodat, mede gelet op het beleid van de raad op dit punt, reeds daarom aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het betoog slaagt.

38. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel van [appellant sub 11] tussen de percelen [locatie 11] en [locatie 12] te Ede, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 12]

39. [appellant sub 12] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een bouwvlak voor de met bouwvergunning opgerichte schaapskooi op zijn perceel [locatie 13] te Harskamp (hierna: het perceel). Hij betwist het standpunt van de raad dat het bouwwerk kan worden aangemerkt als een hulpgebouw. Daartoe stelt hij dat de schaapskooi niet voldoet aan de definitiebepaling van een hulpgebouw, omdat de schaapskooi een zelfstandig bouwwerk is dat wordt gebruikt voor het permanent stallen van dieren. [appellant sub 12] betoogt dat het onder het overgangsrecht brengen van de schaapskooi leidt tot aantasting van bestaande rechten. Ook de omstandigheid dat sprake is van een zelfstandige inrichting waarvoor in 2007 een milieumelding is gedaan, rechtvaardigt volgens hem een agrarisch bouwvlak.

39.1. Volgens de raad is het vergunde bouwwerk als hulpgebouw op grond van het plan toegestaan.

39.2. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend zonder bouwvlak.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels gelden voor het bouwen van bouwwerken de volgende bepalingen:

a. bouwwerken mogen uitsluitend in het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat:

(…)

3. bestaande hulpgebouwen en schuilgelegenheden buiten het bouwvlak zijn toegestaan, inclusief noodzakelijke keerwanden met een maximale hoogte van 1 meter ten behoeve van kleinschalige aan het gebruik gerelateerde opslag;

(…)

Ingevolge artikel 1 van de planregels is het begrip hulpgebouwen gedefinieerd als: een gebouw behorende bij een bedrijf, dat met het oog op een verantwoorde bedrijfsvoering niet binnen het bouwvlak gerealiseerd kan worden, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het (agrarisch) gebruik, en waarbij geen sprake is van permanente stalling van dieren.

39.3. Bij besluit van 13 september 2002 is aan [appellant sub 12] bouwvergunning en vrijstelling verleend voor het bouwen van een nachthok op het perceel Westenengerdijk ongenummerd te Harskamp, kadastraal bekend gemeente Otterlo, sectie F nummers 762 en 1073.

39.4. [appellant sub 12] exploiteert een veehouderij aan de [locatie 14]. Naast dit perceel heeft [appellant sub 12] ook het perceel [locatie 13] in eigendom. Laatstgenoemd perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 2 hectare en is in gebruik als gras- en maïsland. Daarnaast worden op het perceel 27 schapen gehouden en is een schaapskooi van ongeveer 80 m² aanwezig.

Volgens het deskundigenbericht kan de schaapskooi als hulpgebouw als bedoeld in de planregels worden beschouwd, omdat de schaapskooi voorziet in een nachtverblijf voor 27 schapen.

39.5. De Afdeling overweegt dat bestaande hulpgebouwen op grond van artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a, onderdeel 3, van de planregels buiten een bouwvlak zijn toegestaan. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of het vergunde nachthok voldoet aan de definitiebepaling van het begrip hulpgebouw. De raad heeft de schaapskooi aangemerkt als gebouw behorende bij het bedrijf dat [appellant sub 12] aan de [locatie 15] exploiteert. Dit komt de Afdeling niet onredelijk voor. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de schapen niet permanent op stal staan, zodat het nachthok onder de definitiebepaling kan worden geschaard. Aangezien het bouwwerk als nachthok is vergund en het weiland overdag wordt gebruikt voor het houden van schapen, heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat in het nachthok geen sprake is van permanente stalling van dieren.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het nachthok aan de definitiebepaling van het begrip hulpgebouw voldoet. Derhalve is het vergunde bouwwerk, anders dan [appellant sub 12] veronderstelt, niet onder de beschermende werking van het bouwovergangsrecht zoals neergelegd in artikel 33, lid 33.1, van de planregels gebracht. Omdat het nachthok op grond van het plan is toegestaan, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een bouwvlak aan het perceel toe te kennen. Evenmin behoefde de raad daarvoor aanleiding te zien in de omstandigheid dat op 22 november 2007 een melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer is gedaan. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht is gesteld dat van een zelfstandig agrarisch bedrijf op deze locatie geen sprake is. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd geen reden dit standpunt niet te volgen.

40. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

41. [appellant sub 13] is eigenaar van het perceel [locatie 16]/[locatie 17] te Otterlo (hierna: het perceel). [appellant sub 13] betoogt dat in het plan aan het perceel twee afzonderlijke woonbestemmingen toegekend hadden moeten worden in plaats van één woonbestemming. Hiertoe voert hij aan dat op het perceel al decennia lang een woongebouw staat waarin, ook volgens de WOZ-beschikking, twee woningen aanwezig zijn. Daarnaast is op het perceel in 2008 met bouwvergunning een nieuwe woning opgericht. [appellant sub 13] stelt dat de met deze vergunning samenhangende sloopverplichting onduidelijk is, maar volgens hem slechts betrekking had op één woning van de twee woningen in het oude woongebouw. Tevens betoogt hij dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of in dit geval sprake is van een overgangsrechtelijke situatie.

41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de sloopverplichting blijkens de gewaarmerkte tekening betrekking heeft op het gehele woongebouw. De sloopverplichting is volgens de raad niet voor meerdere uitleg vatbaar. Omdat het woonhuis dient te worden gesloopt is het volgens hem niet meer relevant om te onderzoeken of sprake is van gebruiksovergangsrecht.

41.2. In de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Wonen (W)" toegekend met daarbinnen de aanduiding met "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)".

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor wonen.

Ingevolge artikel 15, lid 15.2.3, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van woningen dat per bestemmingsvlak of een gekoppeld bestemmingsvlak ten hoogste één woning is toegestaan, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven.

Op grond van het plan is op het perceel één woning toegestaan.

41.3. Bij besluit van 27 mei 2004 is aan [appellant sub 13] een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning aan de [locatie 16]. Aan deze vergunning is de voorwaarde verbonden dat de bestaande woning en de bij deze woning behorende bijgebouwen binnen een maand na oplevering van de nieuw te bouwen woning dienen te worden gesloopt. Daarvoor is op 26 mei 2004 een sloopvergunning verleend.

41.4. In het deskundigenbericht staat dat de sloopvergunning is aangevraagd voor het slopen van de woning met huisnummer [locatie 16]. Nummer [locatie 17] wordt in de aanvraag niet genoemd. Ook in de bouwvergunning wordt alleen vermeld dat de oude woning met huisnummer [locatie 16] na de realisatie van de nieuwe woning moet worden gesloopt. Volgens het deskundigenbericht lijkt het praktisch gezien niet mogelijk om alleen de woning met huisnummer [locatie 16] te slopen, omdat de woningen bouwkundig met elkaar zijn vervlochten. In zijn reactie op het deskundigenbericht heeft de raad gesteld dat de omstandigheid dat in de aanvraag en de bouwvergunning huisnummer [locatie 17] niet genoemd onverlet laat dat de bij de sloop- en bouwvergunning behorende gewaarmerkte tekening laat zien dat het gehele object [locatie 16] en [locatie 17] is aangemerkt als te slopen object.

41.5. De Afdeling overweegt dat de sloop- en bouwvergunning en de daarbij behorende tekeningen bepalend zijn voor de uitleg van de omvang van de sloopverplichting. Uit deze tekeningen blijkt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat het gehele woongebouw moet worden gesloopt, omdat dit woongebouw is gearceerd als te slopen woning. Daarbij komt dat de tekening bij de bouwvergunning in de nieuwe situatie maar één woning op het perceel laat zien. Verder acht de Afdeling van belang dat het woongebouw op de kadastrale percelen, gemeente Otterlo, sectie E nummers 2361 en 2362 is gelegen en in de aanvraag om de sloopvergunning beide nummers staan vermeld. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om voor een deel van het woongebouw een afzonderlijke woonbestemming toe te kennen in het plan. Het betoog faalt.

41.6. De Afdeling overweegt dat de raad het oude woongebouw in redelijkheid onder het bouwovergangsrecht heeft kunnen brengen. Daarbij betrekt de Afdeling dat gelet op de sloopverplichting aannemelijk is dat het bouwwerk binnen de planperiode zal worden verwijderd. Voor zover [appellant sub 13] met zijn beroepsgrond over het overgangsrecht doelt op het gebruiksovergangsrecht, overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht blijkt dat de twee woningen [locatie 16] en [locatie 17] in het woongebouw al sinds 2007 onderscheidenlijk 2010 leeg staan. Nu ten tijde van de inwerkingtreding van het plan geen sprake was van bestaand gebruik van bewoning van het woongebouw, is het gebruiksovergangsrecht niet van toepassing.

Gelet op het voorgaande treft het betoog dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de vraag of sprake is van een overgangsrechtelijke situatie geen doel.

42. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 14]

43. [appellant sub 14] voert aan dat het plan op het perceel [locatie 18]-[locatie 19] te Lunteren (hierna: het perceel) twee woningen toestaat, terwijl op het perceel naast twee bedrijfswoningen ook nog een kleine woning aanwezig is. [appellant sub 14] betoogt dat deze kleine woning, het zogenoemde bakhuis, ten onrechte onder het gebruiksovergangsrecht is gebracht. Hij acht het bovendien onjuist dat de raad geen onderzoek naar overgangsrechtsituaties heeft gedaan. Voor het bakhuis wordt al enkele jaren onroerend zaak belasting op grond van de WOZ geheven, zo wordt gesteld.

Omdat het gemeentebestuur in een brief uit 1989 heeft meegedeeld dat de kleine woning na het beëindigen van de bewoning als recreatiewoning mag worden gebruikt, had het bakhuis volgens hem in ieder geval als recreatiewoning bestemd moeten worden.

43.1. De raad betoogt in het verweerschrift dat de beroepsgrond over de recreatiewoning wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat dit niet in de zienswijze is aangevoerd.

Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. Nu de raad in deze beroepsprocedure op de beroepsgrond kan reageren, is van strijd met een goede procesorde geen sprake. Het betoog faalt.

43.2. Volgens de raad is het bakhuis niet onder de werking van het overgangsrecht gebracht. In dit verband stelt de raad dat de permanente bewoning van het bakhuis door de schoonouders van [appellant sub 14A] in het verleden werd gedoogd waarbij de afspraak is gemaakt dat permanente bewoning na de beëindiging van de bewoning door de schoonouders niet meer is toegestaan. Dit is in een brief van 24 oktober 1989 aan [appellant sub 14A] kenbaar gemaakt en deze afspraak is nogmaals bevestigd in een brief van 2 augustus 2006.

43.3. Op het perceel staan twee bedrijfswoningen en het bakhuis. Het perceel is in het plan bestemd als "Agrarisch (A)". Binnen deze bestemming is, voor zover hier van belang, de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 2" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende bepalingen:

a. tenzij anders op de verbeelding is aangeduid, is per bouwvlak of gekoppeld bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan;

(…)

Ingevolge artikel 3, lid 3.6.3, van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.5, onder d, voor het toestaan van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. zorggerelateerde en recreatieve voorzieningen, met uitzondering van kleinschalig kamperen, zijn toegestaan tot een maximum van 25% van het bestaande oppervlak aan bedrijfsgebouwen met een absoluut maximum van 500 m², met dien verstande dat voorzieningen voor bed & breakfast alleen binnen de bedrijfswoning zijn toegestaan, waarbij de omvang niet meer mag bedragen dan 50 m²;

b. overige nevenactiviteiten zijn toegestaan tot een maximum van 25% van het bestaande oppervlak aan bedrijfsgebouwen met een absoluut maximum van 350 m²;

c. bij cumulatie van het bepaalde onder sub a en b mag de totale oppervlakte niet meer bedragen dan 25% van het bestaande oppervlak aan bedrijfsgebouwen tot een maximum van 500 m²;

d. ten behoeve van de voorgaande leden is vervangende nieuwbouw toegestaan;

e. buitenopslag ten behoeve van de nevenactiviteit is niet toegestaan;

f. detailhandel is niet toegestaan, met uitzondering van ter plaatse streekeigen geproduceerde producten met een maximum oppervlakte van 50 m²;

g. de nevenactiviteit mag geen onevenredige publieks- en/of verkeersaantrekkende werking tot gevolg hebben;

h. de nevenactiviteit mag geen onevenredige beperking opleveren voor de bedrijfsvoering/bedrijfsontwikkeling van omliggende (agrarische) bedrijven;

i. het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning onder de voorwaarde dat de nevenactiviteit bedrijfsmatig wordt beëindigd zodra het agrarische bedrijf wordt beëindigd, met uitzondering van bed & breakfast;

j. het bevoegd gezag de omgevingsvergunning met betrekking tot bed & breakfast verleent onder de voorwaarde dat een bedrijfsmatige exploitatie is vereist.

43.4. In het deskundigenbericht staat dat de schoonouders van [appellant sub 14A] in 2011 zijn overleden en dat de kleine woning sindsdien wordt gebruikt als opslagruimte. Dit in aanmerking genomen en gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het bakhuis op het moment van de inwerkingtreding van het plan niet permanent werd bewoond. Gelet hierop is het overgangsrecht voor het gebruik van het bakhuis voor woondoeleinden niet van toepassing. De waardevaststelling van het pand in het kader van de WOZ maakt dit niet anders. Het betoog dat het gebruik van het bakhuis voor bewoning onder het overgangsrecht is gebracht mist, gelet op het voorgaande, feitelijke grondslag. Aangezien geen sprake is van permanente bewoning van het bakhuis, acht de Afdeling het niet onredelijk dat de raad daarvoor geen regeling in het plan heeft getroffen.

43.5. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de keuze van de raad om het bakhuis niet als recreatiewoning te bestemmen onredelijk is te achten. Weliswaar wijst [appellant sub 14] er terecht op dat in de gedoogbrief van 24 oktober 1989 van het college van burgemeester en wethouders staat dat het bakhuis na beëindiging van de permanente bewoning door de schoonouders van [appellant sub 14A] slechts als recreatiewoning mag worden gebruikt, maar hierin ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 14] aan deze brief het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat het plan in de gewenste recreatiewoning zou voorzien. Gelet op het tijdsverloop tussen deze brief en de vaststelling van het plan kan uit de brief niet zonder meer worden afgeleid dat een recreatiewoning gelet op de huidige planologische inzichten in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Niet gebleken is dat het pand als recreatiewoning is opgericht en dat het pand ten tijde van de inwerkingtreding van het plan als recreatiewoning werd gebruikt. De raad heeft erop gewezen dat artikel 3, lid 3.6.3, van de planregels een afwijkingsbevoegdheid voor nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven bevat op grond waarvan een recreatieve voorziening onder voorwaarden kan worden toegelaten. In dit verband heeft [appellant sub 14] ter zitting naar voren gebracht dat hij in de toekomst nevenactiviteiten wil gaan exploiteren en dat het aanvragen van een omgevingsvergunning ten behoeve van een recreatieve voorziening ten koste gaat van het maximum toegestane oppervlakte aan nevenactiviteiten. Dit laat evenwel onverlet dat het plan de mogelijkheid biedt om voor een recreatieve voorziening een omgevingsvergunning aan te vragen. Het betoog faalt.

44. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 15]

45. [appellante sub 15] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" aan het perceel [locatie 20] te Lunteren (hierna: het perceel) heeft toegekend. [appellante sub 15] wenst een bedrijfsbestemming, omdat op het perceel een transportbedrijf wordt geëxploiteerd. Het gemeentebestuur is op de hoogte van het gebruik van het perceel voor een transportbedrijf, omdat de in 2002 en 2009 gedane meldingen voor dit bedrijf zijn geaccepteerd. Volgens [appellante sub 15] heeft de raad ten onrechte de feitelijke en vergunde situatie niet als zodanig bestemd en is het onderzoek naar overgangsrechtelijke situaties ten onrechte doorgeschoven. [appellante sub 15] voert verder aan dat het bouwvlak niet toereikend is en dat het bedrijf als gevolg van het plan op slot komt te zitten.

45.1. Volgens de raad is een bedrijfsbestemming niet passend in het buitengebied en daarom is de wens niet gehonoreerd. De raad heeft gesteld dat het gebruik van gronden voor het stallen van vrachtwagens onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 viel. Omdat daartegen niet handhavend kan worden opgetreden is ervoor gekozen om dit gebruik in het plan te legaliseren. De raad stelt echter geen aanleiding te hebben gezien om een regeling in het plan op te nemen voor de na de peildatum ontstane uitbreiding van het bedrijf met een kleine werkplaats en een wasruimte.

45.2. Aan het perceel is in het plan deels de bestemming "Agrarisch (A)" en deels de bestemming "Wonen (W)" toegekend en binnen een gedeelte van de woonbestemming is de aanduiding "specifieke vorm van wonen - stallingsruimte (sw-st)" opgenomen.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden als volgt bestemd:

a. wonen;

(…)

h. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - stallingsruimte (sw-st)", is tevens een stallingsruimte toegestaan;

(…)

met daaraan ondergeschikt

n. aan huis verbonden beroepen of kleinschalige bedrijfsactiviteiten;

(…)

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in dit plan, voor zover hier van belang, onder kleinschalige bedrijfsactiviteiten verstaan: door de hoofdbewoner het bedrijfsmatig vervaardigen, herstellen, onderhouden of bewerken van producten en/of diensten in de vorm van bedrijven die voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de van deze regels deel uitmakende Staat van bedrijfsactiviteiten.

Ingevolge artikel 1 van de planregels is, voor zover hier van belang, de bestaande situatie ten aanzien van bebouwing als volgt gedefinieerd: legaal aanwezige bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning.

Ingevolge artikel 15, lid 15.2.2, van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen en overkappingen ter plaatse van de specifieke aanduidingen als bedoeld in lid 15.1, onderdeel b t/m h, van de planregels de volgende bepalingen:

a. de totale oppervlakte aan gebouwen en overkappingen ten behoeve van de genoemde activiteiten mag, met uitzondering van het bepaalde in de leden 15.2.3 en 15.2.4 niet meer bedragen dan de bestaande bebouwing op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan;

b. de goothoogte van bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 3.30 meter, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven;

c. de bouwhoogte van bedrijfsgebouwen mag niet meer bedragen dan 6,60 meter, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven;

d. de dakhelling mag, met uitzondering van aan- en uitbouwen bij bestaande bedrijfsgebouwen, niet minder bedragen dan 15°.

Ingevolge artikel 15, lid 15.5, aanhef en onder f, van de planregels geldt met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken tevens dat de in lid 15.1, onderdeel b t/m i genoemde activiteiten zijn gebonden aan het betreffende bestemmingsvlak en hoofdzakelijk door de hoofdbewoner worden uitgevoerd.

Ingevolge artikel 15, lid 15.6.1, van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 15.5, aanhef en onder a, en toestaan dat de activiteit mag worden uitgevoerd in een bijgebouw, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. de omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 200 m²;

b. er zijn geen milieuhygiënische belemmeringen;

c. de activiteit niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en of ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen;

d. de activiteit heeft een ruimtelijke uitwerking en/of uitstraling die met de woonfunctie in overeenstemming is;

e. de activiteit mag geen nadelige invloed op de normale afwikkeling van het verkeer hebben en het parkeren dient op het eigen perceel te worden ingericht;

f. het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning uitsluitend aan de hoofdbewoner van de betreffende woning en is niet overdraagbaar.

45.3. In het deskundigenbericht staat dat [appellante sub 15] in 1968 op het perceel een transportonderneming is gestart met één vrachtwagen en dat dit bedrijf in de loop der jaren is uitgebreid met twee vrachtwagens en een oplegger. Op het perceel staat een grote loods welke geschikt is voor het stallen van drie vrachtwagens en een oplegger. De loods heeft een oppervlakte van 665 m² met een overkapping van 78 m². Voor deze loods is op 16 januari 2002 een bouwvergunning verleend.

45.4. De keuze van de raad om geen bedrijfsbestemming ten behoeve van een transportbedrijf aan het perceel toe te kennen acht de Afdeling in beginsel niet onredelijk. Hierbij heeft de raad in redelijkheid kunnen betrekken dat een bedrijfsbestemming gelet op de ruimtelijke impact niet passend is in het agrarisch buitengebied. Daarbij komt dat een bedrijfsbestemming op grond van de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteit niet zonder meer kan worden toegestaan. De omstandigheid dat het gemeentebestuur in 2003 en 2009 aan [appellante sub 15] heeft meegedeeld dat de melding op grond van het Besluit opslag- en transportbedrijven onderscheidenlijk het Activiteitenbesluit is geregistreerd, is in het kader van het vaststellen van bestemmingen en regels voor gronden niet doorslaggevend. Door deze meldingen is het gemeentebestuur wel op de hoogte gesteld van het feit dat op het perceel bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden.

45.5. Met betrekking tot het gebruik van het perceel voor bedrijfsmatige activiteiten is de raad ervan uitgegaan dat dit gebruik ten tijde van de peildatum zoals genoemd in overweging 9 enkel uit het stallen van vrachtwagens bestond. De vrachtwagens worden gestald in de loods. Voor zover [appellante sub 15] aanvoert dat deze loods niet positief is bestemd, stelt de Afdeling vast dat de vergunde loods gelet op artikel 15, lid 15.2.2, aanhef en onder a, van de planregels gelezen in samenhang met de definitiebepaling van de bestaande situatie ten aanzien van bebouwing uit artikel 1 van de planregels als zodanig is bestemd. Voorts overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels ter plaatse van de toegekende aanduiding een stallingsruimte is toegestaan en dat kleinschalige bedrijfsactiviteiten ondergeschikt aan de woonfunctie zijn toegestaan. Voor deze bedrijfsactiviteiten geldt gelet op artikel 1 van de planregels de beperking dat alleen bedrijfsmatige activiteiten in de vorm van bedrijven die voorkomen in de categorieën 1 en 2 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. In deze Staat van bedrijfsactiviteiten komt geen omschrijving van transportbedrijf of stallingsactiviteiten voor of een andere omschrijving waaronder deze activiteiten geschaard zouden kunnen worden, zodat het bedrijfsmatig stallen van vrachtwagens in de loods planologisch niet is toegestaan. Nu de raad dit wel heeft beoogd, is het plan in zoverre niet zorgvuldig tot stand gekomen.

45.6. In de loods bevindt zich ook een kleine werkplaats en daarnaast is op het perceel een wasruimte aanwezig. Ten aanzien van dit gebruik, dat deel uitmaakt van de bedrijfsvoering, is in de Nota van Zienswijzen uiteengezet dat dit niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan uit 1994 viel. Behalve deze constatering heeft de raad niet gemotiveerd waarom de werkplaats en de wasplaats vanuit ruimtelijk oogpunt onwenselijk zijn en waarom daarvoor geen regeling in het plan kan worden getroffen. Wel heeft de raad gesteld dat het mogelijk is om voor dit gebruik op grond van artikel 15, lid 15.6.1, van de planregels een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bepaalde in lid 15.5, aanhef en onder a, van de planregels te verlenen. Daargelaten dat deze afwijkingsbevoegdheid ziet op kleinschalige bedrijfsactiviteiten die voorkomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten, neemt het door de raad gestelde niet weg dat niet is beoordeeld of voor de werkplaats en de wasruimte bij recht een regeling kon worden getroffen in het plan. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre geen blijk geeft van een afdoende gemotiveerde belangenafweging.

46. In hetgeen [appellante sub 15] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 20] te Lunteren, is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 16]

47. [appellant sub 11] richt zich in beroep tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor zijn perceel aan de [locatie 21] te Lunteren (hierna: het perceel). Volgens hem had de raad aan het perceel een bedrijfsbestemming moeten toekennen, omdat ter plaatse een werkplaats aanwezig is welke gebruikt wordt voor het ontwikkelen, produceren en repareren van gereedschappen en machines voor opdrachtgevers. Hij voert in dit verband aan dat een bouwvergunning voor het bouwen van een werktuigenberging is verleend en dat het gemeentebestuur de melding van de bedrijfsactiviteiten op grond van het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer heeft geaccepteerd. [appellant sub 11] betwist dat de vergunde bedrijfsactiviteiten op grond van het plan zijn toegestaan. Tot slot is [appellant sub 11] van mening dat het gebruik en de bestaande bebouwing ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht.

47.1. Een bedrijfsbestemming op deze locatie acht de raad niet passend. Verder merkt de raad op dat bouwvergunning is verleend voor een bijgebouw van maximaal 150 m² en dat deze maatvoering op de verbeelding is opgenomen. Ook stelt de raad dat het huidige gebruik op grond van de toegekende bestemming in combinatie met de ontheffingsregeling uit artikel 15, lid 15.6.1, van de planregels is toegestaan.

47.2. Het perceel is op de verbeelding bestemd als "Wonen (W)". Daarbinnen is de aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen 150 m²" opgenomen.

Ingevolge artikel 15, lid 15.1 van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden als volgt bestemd:

a. wonen;

(…)

met daaraan ondergeschikt

n. aan huis verbonden beroepen of kleinschalige bedrijfsactiviteiten;

(…)

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in dit plan onder aan huis verbonden beroepen verstaan: een door de hoofdbewoner uitgeoefend beroep aan huis op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen terrein, alsmede een beroep op het terrein van persoonlijke verzorging, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt. Hieronder wordt in ieder geval niet verstaan (raam)prostitutie en/of escortbedrijf.

Ingevolge artikel 1 van de planregels is, voor zover hier van belang, de bestaande situatie ten aanzien van gebruik als volgt gedefinieerd: het legaal gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan (rechtskracht heeft verkregen).

Ingevolge artikel 15, lid 15.2.5, van de planregels gelden voor het bouwen van bijgebouwen en overkappingen bij een woning of woongebouw de volgende bepalingen:

a. de gezamenlijke oppervlakte mag niet meer bedragen dan 75 m² per bestemmingsvlak of 50 m² per wooneenheid voor een woongebouw, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven;

(…)

Ingevolge artikel 15, lid 15.5, aanhef en onder a, van de planregels geldt met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken tevens dat aan huis verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten zijn toegestaan, met dien verstande dat de omvang van de activiteit niet meer mag bedragen dan 50 m² en plaats moet vinden in de woning.

Ingevolge artikel 15, lid 15.6.1, van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 15.5, aanhef en onder a, en toestaan dat de activiteit mag worden uitgevoerd in een bijgebouw, met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. de omvang van de activiteit mag niet meer bedragen dan 200 m²;

b. er zijn geen milieuhygiënische belemmeringen;

c. de activiteit niet leidt tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en of ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen;

d. de activiteit heeft een ruimtelijke uitwerking en/of uitstraling die met de woonfunctie in overeenstemming is;

e. de activiteit mag geen nadelige invloed op de normale afwikkeling van het verkeer hebben en het parkeren dient op het eigen perceel te worden ingericht;

f. het bevoegd gezag verleent de omgevingsvergunning uitsluitend aan de hoofdbewoner van de betreffende woning en is niet overdraagbaar.

47.3. Bij besluit van 25 mei 2010 is aan [appellant sub 11] een bouwvergunning verleend ter legalisatie van de bestaande werktuigenberging op het perceel [locatie 21]. Aan deze vergunning is onder meer de voorwaarde verbonden dat binnen een maand na vergunningverlening de overige bijgebouwen op het perceel moeten worden gesloopt. In de bouwvergunning is overwogen dat de gevraagde berging vanwege de aard van de werkplaats aanzienlijk groter is dan het bestemmingsplan toestaat, maar dat tegelijkertijd in totaal zo’n 200 m² aan bijgebouwen op het perceel wordt gesaneerd, zodat uiteindelijk sprake is van een aanzienlijke ruimtelijke verbetering.

47.4. De raad heeft uiteengezet dat op 25 mei 2010 een bouwvergunning is verleend voor de legalisatie van de werkplaats en dat deze werkplaats een oppervlakte heeft van 150 m². Verder stelt de raad dat in de bouwvergunning voor de overige bijgebouwen op het perceel (ongeveer 200 m²) een sloopverplichting is opgenomen. In aanmerking genomen de bouwvergunning en de daarbij behorende gewaarmerkte tekening is de raad er terecht van uitgegaan dat een werktuigenberging met een oppervlakte van 150 m² is vergund. Gelet op de aan het perceel toegekende aanduiding "maximum oppervlakte bijgebouwen 150 m²" in samenhang bezien met artikel 15, lid 15.2.5, aanhef en onder a, van de planregels heeft de raad zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vergunde berging als zodanig is bestemd. Het betoog dat deze berging onder het bouwovergangsrecht is gebracht mist feitelijke grondslag.

Voor zover [appellant sub 11] betoogt dat de raad ten onrechte de overige bijgebouwen op het perceel onder het overgangsrecht heeft gebracht, overweegt de Afdeling dat dit zonder omgevingsvergunning opgerichte bebouwing betreft waartegen het gemeentebestuur handhavend kan optreden.

47.5. Ten aanzien van het gebruik van de berging voor bedrijfsmatige activiteiten, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder n, van de planregels aan huis verbonden beroepen of kleinschalige bedrijfsactiviteiten ondergeschikt aan het wonen zijn toegestaan. In het deskundigenbericht is gesteld dat het begrip aan huis verbonden beroepen onder meer gekoppeld is aan een ontwerptechnisch beroep en dat het tijdens het locatiebezoek duidelijk is geworden dat dit overeenkomt met de feitelijke bedrijfsuitoefening van [appellant sub 11]. De Afdeling ziet geen reden dit standpunt onjuist te achten.

[appellant sub 11] oefent zijn beroep uit in een bijgebouw. Gelet op de gebruiksregel uit artikel 15, lid 15.5, aanhef en onder a, dient dit beroep in de woning plaats te vinden. Derhalve kan de Afdeling het standpunt van de raad dat het gebruik van de berging voor bedrijfsmatige activiteiten positief is bestemd in het plan niet volgen. Ter zitting is duidelijk geworden dat de raad met de verwijzing naar artikel 15, lid 15.6.1, van de planregels niet bedoelt dat het gebruik na gebruikmaking van deze afwijkingsbevoegdheid planologisch kan worden toegestaan, maar dat in dit geval geen vergunning als bedoeld in dat artikel hoeft te worden aangevraagd omdat het gebruik gelet op de bouwvergunning volgens hem is toegestaan. Voor zover de raad ter zitting verder heeft gesteld dat sprake is van een bestaande situatie als bedoeld in artikel 1 van de planregels, wordt als volgt overwogen. Weliswaar is in dit artikel een definitiebepaling van de bestaande situatie ten aanzien van gebruik opgenomen, maar nu in de planregels bij de bestemming "Wonen (W)" geen koppeling is gemaakt met deze definitiebepaling komt daaraan in zoverre geen betekenis toe. Aangezien het bestaande gebruik, anders dan de raad heeft beoogd, niet als zodanig is bestemd in het plan is het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.

48. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 21] te Lunteren, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 17]

49. [appellant sub 17] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in een agrarisch bouwvlak voor zijn perceel Blaakweg (ongenummerd) te Harskamp (hierna: het perceel). [appellant sub 17] voert aan dat op het perceel een jongveestal aanwezig is waarvoor in 2003 een bouwvergunning is verleend. Daarnaast is voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij op deze locatie een vergunning op grond van de Wet milieubeheer verleend. Volgens hem is sprake van een zelfstandige inrichting en bieden de vergunningen voldoende grond om een bouwvlak toe te kennen. Verder stelt [appellant sub 17] dat de stal niet als hulpgebouw kan worden aangemerkt, omdat daarin permanent dieren worden gehouden. Ten slotte acht hij het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel dat het legale bouwwerk onder het overgangsrecht is gebracht.

49.1. Onder verwijzing naar artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a, onderdeel 3, van de planregels stelt de raad dat het vergunde bouwwerk als hulpgebouw op grond van het plan is toegestaan.

49.2. Het perceel is in het plan bestemd als "Agrarisch (A)". Op de verbeelding is ter plaatse van de stal geen bouwvlak opgenomen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels gelden voor het bouwen van bouwwerken de volgende bepalingen:

a. bouwwerken mogen uitsluitend in het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat:

(…)

3. bestaande hulpgebouwen en schuilgelegenheden buiten het bouwvlak zijn toegestaan, inclusief noodzakelijke keerwanden met een maximale hoogte van 1 meter ten behoeve van kleinschalige aan het gebruik gerelateerde opslag;

(…)

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in dit plan onder hulpgebouwen verstaan: een gebouw behorende bij een bedrijf, dat met het oog op een verantwoorde bedrijfsvoering niet binnen het bouwvlak gerealiseerd kan worden, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het (agrarisch) gebruik, en waarbij geen sprake is van permanente stalling van dieren.

49.3. Bij besluit van 7 februari 2003 is vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een schuur (jongvee) op het perceel Blaakweg ongenummerd te Harskamp. Bij besluit van 23 juli 2002 is aan [appellant sub 17] een vergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij met 20 stuks vrouwelijk jongvee op het perceel.

49.4. In het verweerschrift licht de raad toe dat hij op basis van nader onderzoek tot de conclusie is gekomen dat de bouwvergunning een uitdrukkelijke koppeling maakt met de milieuvergunning en dat daarmee het permanent huisvesten van jongvee in de stal is toegestaan. Ter zitting heeft de raad erkend dat de planregeling voor het perceel niet toereikend is, omdat in de vergunde stal permanent dieren mogen worden gehouden, terwijl de definitiebepaling van het begrip hulpgebouw dit niet toestaat. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Door de raad is overigens ter zitting meegedeeld dat op korte termijn in overleg zal worden getreden met [appellant sub 17], zodat het perceel in de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan, die naar verwachting begin 2014 zal worden vastgesteld, kan worden meegenomen.

50. In hetgeen [appellant sub 17] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel Blaakweg (ongenummerd) tegenover het perceel [locatie 22] te Harskamp, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 18]

51. [appellant sub 18] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" voor het oostelijk deel van het perceel [locatie 23] te Lunteren (hierna: het perceel) heeft vastgesteld. [appellant sub 18] voert aan dat ter plaatse een agrarisch bedrijf wordt geëxploiteerd en dat dit bedrijf een omvang heeft van 20,4 Nederlandse Grootte Eenheden (hierna: NGE). Dit is volgens hem voldoende om in aanmerking te komen voor een agrarische bestemming voor een middelgroot bedrijf. Hij acht het onzorgvuldig dat het agrarische bouwperceel uit het voorheen geldende bestemmingsplan op basis van de melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer is wegbestemd. Daarbij is ten onrechte geen rekening gehouden met de feitelijke veebezetting en met eventuele uitbreidingsmogelijkheden. Ten slotte voert [appellant sub 18] aan dat het wijzigen van de bestemming niet past bij het conserverende karakter van het plan.

51.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het legale veebestand ruimschoots minder is dan 20 NGE en dat daarom geen aanleiding bestaat om een agrarische bestemming toe te kennen.

51.2. Het bestreden plandeel is bestemd als "Wonen (W)" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)".

Ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels zijn de voor "Wonen (W)" aangewezen gronden als volgt bestemd:

a. wonen;

b. ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)", zijn tevens agrarische nevenactiviteiten toegestaan;

(…)

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in dit plan onder agrarische nevenactiviteit verstaan: een kleinschalige agrarische activiteit bij een woning gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder begrepen bomen en heesters, en/of het houden van dieren, waarbij opslag van ter plaatse voorgebrachte producten is toegestaan.

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in dit plan onder NGE verstaan: Nederlandse Grootte Eenheid, een standaard eenheid voor de bepaling van de omvang van een agrarisch bedrijf zoals die gehanteerd wordt door het Landbouw Economisch Instituut (LEI).

Ingevolge artikel 15, lid 15.4.5 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 15.2.2, onder a, voor het vergroten van de oppervlakte aan gebouwen en overkappingen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)", met inachtneming van de volgende bepalingen:

a. de oppervlakte aan gebouwen en overkappingen mag eenmalig worden vergroot ten behoeve van de agrarische nevenactiviteit tot maximaal 10% van de bestaande gebouwen en overkappingen, tot een absoluut maximum van 1.000 m² met uitzondering ter plaatse van de aanduiding 'Waarde - Ecologische hoofdstructuur', waarvoor een absoluut maximum geldt van 750 m²;

b. behoudens het bepaalde in sub a kan de oppervlakte aan gebouwen en overkappingen worden vergroot indien dit noodzakelijk is in verband met wettelijke vereisten in het kader van dierenwelzijn en/of milieuwetgeving, met dien verstande dat:

1. de vergroting niet meer mag bedragen dan 150 m²;

2. er geen toename plaatsvindt van het aantal dieren;

c. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing op basis van een landschapsinpassingsplan;

d. het vergroten van de oppervlakte leidt niet tot onevenredige aantasting van de gebruiks- en ontwikkelingsmogelijkheden van de naastgelegen percelen.

Ingevolge artikel 15, lid 15.8.1, van de planregels is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Wonen (W)" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" te wijzigen in de bestemming "Agrarisch (A)" ten behoeve van de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf, met in achtneming van de in dit artikel neergelegde bepalingen.

51.3. De plantoelichting bevat uitgangspunten voor het toekennen van een agrarische bestemming. Daarin staat beschreven dat het toekennen van een agrarische bestemming in eerste instantie is gebeurd op basis van de bestaande rechten uit het voorgaande bestemmingsplan. Daarbij is een ondergrens van 20 NGE gehanteerd. In de plantoelichting staat verder vermeld dat situaties waarbij tussen de 5 en 20 NGE aan agrarische functie aanwezig is, een woonbestemming met een aanduiding agrarische nevenactiviteit hebben gekregen inclusief uitbreiding van het bouwoppervlak met 10% ten behoeve van dierenwelzijn.

51.4. Op het perceel is een stal aanwezig waar 3 paarden, 25 zoogkoeien, 10 stuks vrouwelijk jongvee en 10 stuks mannelijk jongvee worden gehouden. Op 1 juni 1999 is een melding als bedoeld in het Besluit melkveehouderijen milieubeheer gedaan voor 25 zoogkoeien en 3 paarden. Niet in geschil is dat het huidige gebruik van het perceel als agrarische nevenactiviteit op grond van het plan is toegestaan.

51.5. Hoewel het plan hoofdzakelijk conserverend van aard is, betekent dit niet dat elke verandering ten opzichte van vorige bestemmingsplannen is uitgesloten. Bij het toekennen van een agrarische bestemming hanteert de raad een ondergrens van 20 NGE. Met de rekenmodule van het LEI heeft de raad berekend dat het bedrijf een bedrijfsomvang heeft van minder dan 20 NGE. Naar het oordeel van de Afdeling is de raad bij deze berekening terecht uitgegaan van de gegevens van de op grond van het Besluit melkveehouderijen milieubeheer gedane melding. Blijkens het deskundigenbericht heeft de deskundige aan de hand van deze melding en met dezelfde rekenmodule berekend dat het bedrijf van [appellant sub 18] een omvang heeft van 30,7 NGE. [appellant sub 18] heeft ter zitting naar voren gebracht dat deze berekening juist is. De raad heeft echter in zijn reactie op het deskundigenbericht gesteld dat deze berekening onjuist is, omdat ten onrechte gerekend is met de categorie melk- en kalfkoeien, terwijl sprake is van 25 zoogkoeien. Gelet hierop en gelet op het verhandelde ter zitting heeft de raad de Afdeling ervan overtuigd dat de deskundige bij zijn berekening van de bedrijfsomvang onjuiste invoergegevens heeft gebruikt. De door de raad naar aanleiding van het deskundigenbericht overgelegde berekening laat een bedrijfsomvang van 6,8 NGE zien. In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze berekening niet klopt. Daarbij is van belang dat de raad bij de berekening in overeenstemming met de voornoemde melding is uitgegaan van 25 zoogkoeien. Gelet op de omstandigheid dat de bedrijfsomvang minder dan 20 NGE bedraagt, heeft de raad in overeenstemming met het uitgangspunt van het plan het agrarisch gebruik beschouwd als een agrarische nevenactiviteit.

51.6. Ten aanzien van het betoog dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met eventuele uitbreidingsmogelijkheden, overweegt de Afdeling dat artikel 15, lid 15.4.5, van de planregels een afwijkingsmogelijkheid bevat ten behoeve van de vergroting van de oppervlakte aan gebouwen en overkappingen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)". Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat in artikel 15, lid 15.8.1, van de planregels een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen op grond waarvan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Wonen (W)" ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" onder voorwaarden kan wijzigen in de bestemming "Agrarisch (A)" ten behoeve van de vestiging van een volwaardig agrarisch bedrijf. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze planregels niet toereikend zijn om in de toekomst te kunnen uitbreiden. Voor zover [appellant sub 18] betoogt dat het plan bij recht uitbreidingsmogelijkheden had moeten toestaan, wordt overwogen dat van concrete uitbreidingsplannen niet is gebleken. Het betoog slaagt niet.

51.7. [appellant sub 18] heeft op 14 februari 2013 een aanvraag ingediend voor een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998. Met betrekking tot de naar aanleiding van deze aanvraag door [appellant sub 18] toegezonden ontwerpbeschikking, overweegt de Afdeling het volgende. Deze ontwerpbeschikking dateert van 29 maart 2013 en kan, gelet op het feit dat de toetsing van het bestreden besluit door de Afdeling wordt verricht aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet worden betrokken bij het thans voorliggende geschil.

51.8. Gelet op het hiervoor overwogene en na afweging van de betrokken belangen heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten om aan het bestreden plandeel geen agrarische bestemming met een aanduiding voor een middelgroot bedrijf toe te kennen.

52. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 19]

53. [appellant sub 19] betoogt dat ten onrechte niet het feitelijk bestaande gebruik van zijn perceel [locatie 24] te Lunteren voor wonen als zodanig is bestemd. Hiertoe voert hij aan dat het perceel al voor de peildatum van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" voor wonen in gebruik was. [appellant sub 19] stelt daarnaast dat niet is gebleken dat de Wet milieubeheer of de Wet geurhinder en veehouderij zich verzetten tegen een woonbestemming voor het perceel. [appellant sub 19] stelt voorts dat indien geen woonbestemming kan worden toegekend, een recreatiebestemming had moeten worden toegekend, zodat hij de gelegenheid krijgt een persoonsgebonden omgevingsvergunning aan te vragen op grond van de binnenkort in werking tredende Wet vergunning onrechtmatige bewoning. [appellant sub 19] stelt tot slot dat het gebruik niet opnieuw onder het overgangsrecht had mogen worden gebracht omdat het gebruik niet binnen de planperiode zal worden beëindigd.

53.1. Uit het deskundigenbericht volgt dat [appellant sub 19] sinds 15 april 1997 eigenaar is van het perceel [locatie 24]. Op het perceel staat een woning die sinds 1997 permanent wordt bewoond. Voor de woning is geen bouwvergunning verleend.

53.2. Vaststaat dat aan het perceel van [appellant sub 19] in het plan en het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" de bestemming "Agrarisch (A)" is toegekend. Eveneens staat vast dat het feitelijk bestaand gebruik voor wonen niet kan worden voortgezet onder deze bestemming.

Verder staat vast dat het perceel in het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" en "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" de bestemming "Gemengd agrarisch gebied van de engen" had en dat het gebruik voor wonen hiermee niet in overeenstemming was.

53.3. De Afdeling stelt vast dat het perceel vanaf 1997 wordt gebruikt voor permanente bewoning. Dat het perceel al voor de peildatum van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 werd gebruikt voor permanente bewoning heeft [appellant sub 19] niet aannemelijk gemaakt. Hiertoe is van belang dat uit de notariële akte van 15 april 1997 volgt dat [appellant sub 19] een perceel bosgrond en een perceel recreatiegrond met een caravan heeft gekocht. Dat deze caravan permanent werd bewoond volgt noch uit de notariële akte noch uit andere dossierstukken. Hierbij betrekt de Afdeling dat, naar de raad onweersproken stelt, pas in 2005 een rioolaansluiting voor het perceel is gerealiseerd. Nu het gebruik blijkens hetgeen is overwogen onder 53.2 in strijd is met zowel dit plan als de voorheen geldende bestemmingsplannen, waaronder het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik niet onder het overgangsrecht is gebracht. Voor zover [appellant sub 19] desondanks stelt dat het gebruik als zodanig had moeten worden bestemd, overweegt de Afdeling als volgt. In verband met het tegengaan van verstening van het buitengebied voert de raad het beleid dat woningbouw in de regel alleen wordt toegestaan indien dit past binnen de Regionale beleidsinvulling functieverandering en nevenactiviteiten. Vaststaat dat niet wordt voldaan aan dit beleid. [appellant sub 19] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich in dit geval dusdanig bijzondere omstandigheden voordoen dat van dit beleid had moeten worden afgeweken. Verder heeft de raad overwogen dat een woonbestemming onevenredige afbreuk doet aan de landschappelijke kwaliteiten ter plaatse. Hierbij is van belang dat het perceel in een gebied met een hoge cultuurhistorische waarde ligt op de eng met waardevol open landschap. Voorts heeft de raad gesteld dat handhavend tegen de illegale situatie zal worden opgetreden. Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten de door [appellant sub 19] gewenste permanente bewoning van het perceel niet als zodanig te bestemmen. Het betoog faalt in zoverre.

53.4. Wat betreft de gewenste recreatiebestemming is van belang dat hoewel aannemelijk is dat het perceel voor 1997 recreatief werd gebruikt, dit gebruik is beëindigd op het moment dat het perceel in gebruik werd genomen voor permanente bewoning en derhalve niet bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan. Gezien artikel 33, lid 33.2, van de planregels, zoals hiervoor onder 6 weergeven, betekent dit dat de raad terecht heeft gesteld dat een recreatief gebruik van het perceel niet onder het overgangsrecht valt. De door [appellant sub 19] aangehaalde uitspraken van 26 mei 2009, nr. 200902945/2/H1 en 29 september 2010, nr. 200809200/1/R1 geven geen aanleiding voor een ander oordeel, nu hieruit niet is af te leiden dat bestaand gebruik op de peildatum dat later is gewijzigd in wezenlijk ander gebruik niettemin onder het overgangsrecht valt. Voor zover [appellant sub 19] desondanks stelt dat recreatief gebruik van het perceel als zodanig had moeten worden bestemd, wordt overwogen dat dit niet in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid dienaangaande. Verder geldt volgens de raad dat het als zodanig bestemmen van recreatief gebruik leidt tot een aantasting van de cultuurhistorische waarden ter plaatse. Nu [appellant sub 19] een en ander niet heeft weersproken, heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het bestemmen van recreatief gebruik. Het betoog faalt.

54. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B

55. [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] betogen dat ten onrechte de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteiten (sw-an)" is toegekend aan hun perceel [locatie 25] te Lunteren in plaats van de bestaande aanduiding "agrarisch groot". Hiertoe voeren zij aan dat de bedrijfsactiviteiten niet zijn gewijzigd ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994. [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] stellen daarnaast dat overeenkomstig de bestemmingsplannen van 1994 en 2002 het plan in een afwijkingsmogelijkheid zou moeten voorzien voor extra bouwmogelijkheden ten behoeve van natuureducatie. Volgens hen is de raad hier onvoldoende op ingegaan in de Nota van zienswijzen en zijn hun belangen dientengevolge onvoldoende meegenomen in de besluitvorming. Voorts zou het plan moeten voorzien in de voortzetting van de bestaande bouw-gerelateerde activiteiten op het gebied van burgerlijke- en utiliteitsbouw en kunstnijverheid, waaronder het vervaardigen van vogelhuisjes.

55.1. De raad stelt dat de bedrijfsactiviteiten van [appellante sub 20B] kleiner zijn dan 20 NGE en derhalve als hobbymatig dienen te worden aangemerkt. De raad licht toe dat in navolging van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Stichting Vernieuwing Gelderse Vallei een bedrijfsomvang die kleiner is dan 20 NGE wordt aangemerkt als hobbymatig. De grens van 20 NGE is bovendien in overeenstemming met de handreiking van het Reconstructieplan. De raad stelt daarnaast dat de door [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] gewenste afwijkingsmogelijkheid voor extra bouwruimte ten behoeve van natuureducatie niet bijdraagt aan de doelstelling van landschapsbeheer en/of natuureducatie en dat er voldoende ruimte bestaat binnen de wel toegekende bouwmogelijkheden. Wat betreft de bouw-gerelateerde activiteiten verwijst de raad naar artikel 15, lid 15.6.1 van de planregels. De raad betwist dat het gemeentebestuur op de hoogte was van het gebruik van het perceel voor bouw-gerelateerde activiteiten.

55.2. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een destijds geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. In dit verband is van belang dat de raad het beleid voert dat de aanduidingen "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf middelgroot (sa-abm)" en "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot (sa-abg)" slechts worden toegekend aan een plandeel voor een perceel indien het desbetreffende bedrijf een minimale omvang heeft van 20 NGE. Indien hier niet aan wordt voldaan dan krijgt het perceel de bestemming "Wonen (W)" met de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)". Dat het agrarisch bedrijf [appellante sub 20B] een omvang heeft van tenminste 20 NGE, zoals door [appellant sub 20A] ter zitting is gesteld, is door hem niet aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat volgens het landbouw instituut de bedrijfsvoering van [appellante sub 20B] een omvang heeft van 28 NGE is hiertoe onvoldoende. De raad heeft derhalve terecht gesteld dat niet wordt voldaan aan het beleid voor het toekennen van de aanduidingen middelgroot of groot. Nu de bedrijfsvoering kan worden voortgezet onder dit plan en bovendien niet aannemelijk is gemaakt door [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] dat zij anderszins onevenredig in hun belangen worden geschaad, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen vasthouden aan zijn beleid en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" heeft kunnen toekennen.

55.3. Zoals hiervoor is overwogen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad heeft in dit verband onweersproken gesteld dat extra bouwmogelijkheden niet bijdragen aan de doelstelling van landschapsbeheer en/of natuureducatie. Nu [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] bovendien geen concrete plannen hebben om gebouwen te realiseren ten behoeve van natuureducatie en door hen niet aannemelijk is gemaakt dat als die plannen er wel zouden zijn de planologische mogelijkheden niet volstaan, heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het in het plan opnemen van de door [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] gewenste afwijkingsmogelijkheid. Dat hun belangen onvoldoende zijn meegenomen hebben [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] niet aannemelijk gemaakt.

55.4. Wat betreft de door [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] gewenste mogelijkheid om de bestaande bouw-gerelateerde activiteiten voort te zetten, wordt als volgt overwogen. Uit het deskundigenbericht volgt dat [appellant sub 20A] producten maakt zoals vogelhuisjes en glas-in-loodramen. Desgevraagd heeft hij dit ter zitting bevestigd en toegelicht dat de ruimtelijke uitstraling hiervan, gelet op de beperkte omvang, gering is. Hiervan uitgaande valt niet in te zien dat de bestemming zich tegen dit hobbymatige gebruik verzet. Het betoog faalt.

56. [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] richten zich voorts tegen de bouwmogelijkheden van de bestemming "Agrarisch (A)". In het bijzonder kunnen zij zich niet verenigen met de voor bebouwing geldende aan te houden afstand van 15 meter tot de weg, nu dit volgens hen leidt tot onoverzichtelijke situaties, hetgeen onwenselijk is met het oog op de verkeersveiligheid. Volgens hen bedroeg de aan te houden afstand in het vorige bestemmingsplan 20 meter.

56.1. De raad stelt dat gelet op de ligging van de woning van [appellant sub 20A] ten opzichte van de weg en gezien de wettelijke afstandsnormen die gelden voor uitbreiding, met het plan een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd op het perceel van [appellant sub 20A].

56.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder b, van de planregels mag de afstand van bebouwing tot de as van de weg niet minder bedragen dan 15 meter.

57. [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] hebben, mede gelet op het karakter van het buitengebied, niet met feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van voornoemde planregel de verkeersveiligheid in onevenredige mate afneemt. De enkele stelling dat de onoverzichtelijkheid afneemt in verband met het dichter op de weg bouwen van gebouwen is hiertoe onvoldoende. Ditzelfde geldt voor de verwijzing naar het voorheen geldende bestemmingsplan op basis waarvan, naar [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B] stellen, een minimale afstand van 20 meter gold. Het betoog faalt.

58. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 21]

59. [appellant sub 21] exploiteert een biologische legkippenhouderij op het perceel aan de [locatie 26] te Lunteren (hierna: het perceel). Hij wil zijn bedrijf uitbreiden met een nieuwe stal aan de overzijde van de weg. [appellant sub 21] betoogt dat het bouwvlak op zijn perceel ten onrechte niet is vergroot. Daartoe voert hij aan dat het gemeentebestuur heeft toegezegd dat medewerking zou worden verleend aan het realiseren van een nieuwe stal. Hij wijst erop dat hiervoor reeds een milieuvergunning is verleend. De bouwvergunning ten behoeve van de stal is echter geweigerd wegens het ontbreken van een bouwvlak. [appellant sub 21] stelt dat het toegekende bouwvlak zijn bedrijf op slot zet, omdat daarbinnen niet voldoende ruimte is om een nieuwe stal te realiseren. Ter compensatie van de verruiming van het bouwvlak aan de westzijde zou het bouwvlak elders iets verkleind kunnen worden, aldus [appellant sub 21].

59.1. In de verbeelding is aan het perceel de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend met daarbinnen een bouwvlak. In het bouwvlak zijn, voor zover hier van belang, de aanduiding "intensieve veehouderij (iv)" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf groot (sa-abg)" opgenomen.

59.2. Bij besluit van 4 september 2007 is aan [appellant sub 21] een vergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer voor uitbreiding van het aantal te houden stuks scharrellegkippen. In de bij de aanvraag behorende situatietekening is de nieuwe stal aan de westzijde van de bestaande bebouwing en de Kattenbroekerweg weergegeven.

59.3. Ten aanzien van het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 21] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een vergroting van het bouwvlak in westelijke richting zou voorzien. Aan de omstandigheid dat ten behoeve van de gewenste uitbreiding van het aantal te houden scharrellegkippen een milieuvergunning is verleend, kan niet de gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat het plan zou voorzien in een bouwmogelijkheid voor een nieuwe stal op de door [appellant sub 21] gewenste locatie.

De milieuvergunning is wel een belang dat in de belangenafweging meegewogen dient te worden. De raad stelt zich in het kader van de gemaakte afweging op het standpunt dat de uitbreiding aan de overzijde van de weg vanuit landschappelijk oogpunt ongewenst is en ook niet noodzakelijk is, omdat aan de zijde van de weg waar de huidige bebouwing is gesitueerd nog voldoende ruimte voor een stal aanwezig is. In het deskundigenbericht staat dat vanwege de biologische bedrijfsvoering met bijbehorende welzijnsnormen een relatief groot vloeroppervlak en een vrije buitenuitloop per leghen is vereist. Uit het verhandelde ter zitting is duidelijk geworden dat de uitbreidingsruimte waar de raad op doelt in gebruik is voor de uitloop van de aanwezige kippen. Deze relevante omstandigheid heeft de raad niet in de belangenafweging betrokken. Hierdoor heeft de raad de bedrijfsbelangen van [appellant sub 21] niet op een zorgvuldige wijze afgewogen tegen de belangen die zijn gediend met de verwezenlijking van het desbetreffende plandeel.

60. In hetgeen [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor zover dit zijn percelen aan de [locatie 26] te Lunteren betreft, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

Het beroep van [appellant sub 22]

61. [appellant sub 22] betoogt dat de op het perceel [locatie 27]/[locatie 28] te Harskamp (hierna: het perceel) aanwezige tweede woning ten onrechte niet als zodanig is bestemd in het plan. Hij voert aan dat deze woning al 30 jaar wordt bewoond door zijn schoonmoeder.

61.1. [appellant sub 22] woont op het perceel alwaar hij een hoveniersbedrijf en een vleeskalverhouderij exploiteert. Op het perceel is, naast een bedrijfswoning, een houten woning aanwezig. Deze woning heeft het adres [locatie 27]a. Het perceel is in het plan bestemd als "Agrarisch" met daarbinnen een bouwvlak.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende bepalingen:

a. tenzij anders op de verbeelding is aangeduid, is per bouwvlak of gekoppeld bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan;

(…)

61.2. Op grond van het plan is op het perceel één bedrijfswoning toegestaan. Dit is de bedrijfswoning [locatie 27]. De Afdeling stelt vast dat de woning [locatie 28]niet als zodanig is bestemd in het plan. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwwerk niet legaal als woning is opgericht.

De raad stelt dat het gebruik van het bouwwerk voor permanente bewoning niet onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 viel, omdat het gebruik na de peildatum is ontstaan. Dit baseert de raad op de basisadministratie persoonsgegevens en de WOZ-administratie. In een brief van 30 mei 2012 heeft de raad aan [appellant sub 22] de mogelijkheid geboden om aanvullende gegevens aan te leveren waaruit afgeleid kan worden dat het gebruik voor de peildatum is ontstaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat [appellant sub 22] in reactie op deze brief bewijsstukken heeft aangeleverd. Wel heeft hij hangende de beroepsprocedure ter onderbouwing van de stelling dat de woning al 30 jaar wordt bewoond een huurovereenkomst overgelegd. Ter zitting is vast komen te staan dat deze overeenkomst eerst in deze beroepsprocedure - vlak voor de zitting - is overgelegd, zodat de raad hiermee bij de vaststelling van het plan geen rekening heeft kunnen houden. Gelet op het door de raad verrichte onderzoek naar de bewoning op de peildatum en nu [appellant sub 22], hoewel de raad hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen bewijsstukken had overgelegd met betrekking tot de beweerde langdurige bewoning van de tweede woning op de peildatum, heeft de raad in redelijkheid kunnen aannemen dat op de peildatum van 9 mei 1995 geen sprake was van bewoning. Dit betekent dat het gebruik van het bouwwerk voor bewoning niet ingevolge het overgangsrecht van het bestemmingsplan uit 1994 was toegestaan. Gelet op artikel 33, lid 33.2, van de planregels is het strijdige gebruik in dit plan evenmin onder de beschermende werking van het overgangsrecht gebracht. Aan het gestelde langdurige gebruik van de woning, daargelaten de vraag wanneer dit gebruik precies is ontstaan, kan op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachting worden ontleend dat een woonbestemming wordt toegekend, zodat de raad daaraan in de belangenafweging geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen.

Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de woning [locatie 28]en het gebruik daarvan als zodanig te bestemmen in het plan. Ter zitting is van de zijde van de raad overigens meegedeeld dat de huurovereenkomst zal worden beoordeeld met het oog op een eventuele planherziening.

62. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 23]

63. [appellant sub 23] betoogt dat de raad ten onrechte geen agrarisch bouwvlak heeft toegekend ter plaatse van de stal aan de Harskamperengweg ongenummerd te Harskamp. Hij brengt naar voren dat deze locatie, waar melkkoeien worden gehouden, al 30 jaar een nevenlocatie is van zijn bedrijf aan de [locatie 29]. In het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 maakte de stal deel uit van het bouwperceel van de buurman, maar van afsplitsing is volgens hem geen sprake, want hij heeft de stal zelf gebouw[appellant sub 23] voert aan dat de raad de verplichting heeft om zelfstandige bebouwing zoals de stal een bestemming te geven.

63.1. De raad stelt dat de stal zonder vergunning is gebouwd en dat ook het gebruik niet is vergund, zodat daarmee geen rekening behoeft te worden gehouden in het plan. Daarnaast is volgens de raad thans een oplossing voorhanden, omdat de stal op grond van het plan gelegaliseerd kan worden als hulpgebouw.

In het verweerschrift schrijft de raad dat voor het gewenste gebruik en de stal een afzonderlijke beoordeling gemaakt moet worden.

63.2. De gronden ter plaatse van de stal zijn in het plan bestemd als "Agrarisch (A)" zonder bouwvlak.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, van de planregels gelden voor het bouwen van bouwwerken de volgende bepalingen:

a. bouwwerken mogen uitsluitend in het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat:

(…)

3. bestaande hulpgebouwen en schuilgelegenheden buiten het bouwvlak zijn toegestaan, inclusief noodzakelijke keerwanden met een maximale hoogte van 1 meter ten behoeve van kleinschalige aan het gebruik gerelateerde opslag;

(…)

Ingevolge artikel 1 van de planregels wordt in dit plan onder hulpgebouwen verstaan: een gebouw behorende bij een bedrijf, dat met het oog op een verantwoorde bedrijfsvoering niet binnen het bouwvlak gerealiseerd kan worden, dat zowel qua afmeting als in functioneel opzicht ondergeschikt is aan het (agrarisch) gebruik, en waarbij geen sprake is van permanente stalling van dieren.

63.3. De Afdeling gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten. [appellant sub 23] exploiteert een veehouderij aan de [locatie 29]. Aan de Harskamperengweg heeft hij sinds 1961 ongeveer 3,9 ha grond in eigendom. De destijds aanwezige schuilgelegenheid heeft [appellant sub 23] rond 1982 vervangen door een stal waar momenteel 26 melk- en zoogkoeien worden gehouden. Volgens het deskundigenbericht was de stal in het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 opgenomen binnen het bouwvlak van het naastgelegen perceel [locatie 30].

63.4. Gelet op de stelling van de raad dat voor de stal geen bouwvergunning is verleend en omdat [appellant sub 23] blijkens het deskundigenbericht geen bouwvergunning voor de stal heeft kunnen overleggen, moet het ervoor worden gehouden dat de stal zonder bouwvergunning is gebouwd. Voor bouwwerken die zonder vergunning zijn opgericht, geldt in beginsel dat geen regeling hoeft te worden opgenomen in het plan, omdat geen sprake is van verkregen rechten. Dit laat echter onverlet dat de raad bij de vaststelling van het plan met betrekking tot de stal en het gebruik daarvan een belangenafweging moet maken. Wat betreft de door de raad aangedragen oplossing dat de stal op grond van het plan gelegaliseerd kan worden als hulpgebouw, overweegt de Afdeling dat zij de raad niet kan volgen in deze redenering. De reden hiervoor is dat in de stal, niet zijnde een nachtverblijf, koeien worden gehouden, zodat de stal niet voldoet aan de definitiebepaling van het begrip hulpgebouw. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de raad voor het gewenste gebruik en de stal nog een afzonderlijke beoordeling moet maken en dat hij hierover graag in overleg treedt met [appellant sub 23]. Hieruit blijkt dat de raad de beoordeling van de gewenste planregeling opnieuw heeft doorgeschoven. De Afdeling acht dit niet aanvaardbaar, omdat dit onvoldoende recht doet aan het belang van [appellant sub 23] in deze procedure. Het betoog slaagt.

64. In hetgeen [appellant sub 23] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor zijn perceel aan de Harskamperengweg (ongenummerd) gelegen ten zuiden van het perceel [locatie 30] te Harskamp ter plaatse van de aanwezige stal, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 24]

65. [appellant sub 24] betoogt dat de tweede woning op het perceel [locatie 31] te Wekerom (hierna: het perceel) ten onrechte niet is bestemd in het plan. Hij voert aan dat de woning al 40 jaar in gebruik is waardoor het gebruik onder het overgangsrecht valt. Verder brengt hij naar voren dat het gemeentebestuur de laatste 15 jaar niet handhavend heeft opgetreden tegen de bewoning.

65.1. De raad neemt het standpunt in dat het gebruik van bewoning van het bouwwerk voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 is gewraakt, zodat dit destijds niet onder het overgangsrecht is komen te vallen. De raad heeft geen aanleiding gezien het gebruik in dit plan positief te bestemmen.

65.2. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch (A)" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2.3, van de planregels gelden voor het bouwen van bedrijfswoningen de volgende bepalingen:

a. tenzij anders op de verbeelding is aangeduid, is per bouwvlak of gekoppeld bouwvlak ten hoogste één bedrijfswoning toegestaan;

(…)

65.3. Bij de beoordeling van het geschil gaat de Afdeling uit van de volgende feiten. [appellant sub 24] exploiteert een veehouderij op het perceel en woont in de op het perceel aanwezige bedrijfswoning. Op het perceel staat een tweede woning met het adres [locatie 32] welke niet legaal is opgericht. Van 1981 tot 1985 heeft [appellant sub 24] in deze woning gewoond en nadien zijn zijn ouders in de woning gaan wonen. Na een aanschrijvingsprocedure hebben de ouders de woning verlaten. De woning heeft toen tijdelijk leeggestaan waarna deze weer is verhuurd. Sindsdien wordt de woning verhuurd aan derden welke niet actief zijn op het bedrijf.

65.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de Afdeling ervan uit dat de woning op de peildatum zoals genoemd in overweging 9 en op het moment van inwerkingtreding van het vorige plan en van dit plan werd bewoond.

Vaststaat dat de woning [locatie 32] niet als zodanig is bestemd in het plan. Het perceel was in het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 en het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" aangewezen voor "Gemengd agrarisch gebied van de engen". Niet in geschil is dat het gebruik voor wonen hiermee niet in overeenstemming was.

65.5. Ter onderbouwing van het standpunt dat het strijdige gebruik tijdig is gewraakt heeft de raad diverse brieven uit de jaren tachtig overgelegd. In deze brieven is aan [appellant sub 24] meegedeeld dat het gemeentebestuur ervan op de hoogte is dat het object voor permanente bewoning in gebruik is genomen waardoor sprake is van een onwettige situatie. Voorts is meegedeeld dat deze onwettige bewoning zo spoedig mogelijk beëindigd dient te worden. Uit een controle-rapport van 29 september 1987 is gebleken dat gevolg is gegeven aan de aanschrijving waardoor de strijdige bewoning is beëindigd. Gelet op de inhoud van de correspondentie is de Afdeling van oordeel dat het gemeentebestuur op ondubbelzinnige wijze te kennen heeft gegeven dat sprake is van illegaal gebruik en dat in voortzetting daarvan niet zal worden berust. Nu het strijdige gebruik voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 is gewraakt, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik niet onder het overgangsrecht van dat plan is gebracht. Gelet op artikel 33, lid 33.2, van de planregels valt het gebruik in het onderhavige plan evenmin onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Het betoog faalt.

65.6. Wat betreft het gestelde langdurig gebruik, overweegt de Afdeling dat de raad daaraan in de belangenafweging in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis heeft hoeven toekennen. Aan gebruik in strijd met een geldende bestemming kunnen geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen worden ontleend dat voor het gebruik of het niet als woning vergunde bouwwerk een regeling in het plan had moeten worden opgenomen. Dat het gemeentebestuur de afgelopen jaren niet handhavend heeft opgetreden tegen de illegale situatie, laat onverlet dat handhavend optreden daartegen op voorhand niet is uitgesloten. Ter zitting heeft de raad gesteld dat nog handhavend kan worden opgetreden. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de woning [locatie 32] en het gebruik daarvan niet als zodanig te bestemmen.

66. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 25]

67. [appellant sub 25] betoogt dat aan het perceel [locatie 33] te Ederveen twee afzonderlijke woonbestemmingen hadden moeten worden toegekend, in plaats van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - woongebouw (sba-wgb)". Hiertoe voert hij aan dat feitelijk twee woningen zijn gerealiseerd die een apart huisnummer hebben en qua uiterlijke verschijningsvorm niet als een eenheid zijn aan te merken. Voorts stelt hij dat bij de vergunningverlening voor de woningen in 2000 en 2008 is uitgegaan van twee woningen, nu voor de maximaal toegestane inhoud van de woningen de woningen niet bij elkaar zijn opgeteld. [appellant sub 25] voert tot slot aan dat bij de bepalingen van de waarden op grond van de Wet waardering onroerende zaken ook steeds is uitgegaan van twee aparte woningen.

67.1. De raad stelt, onder verwijzing naar de Nota van uitgangspunten, dat het uitgangspunt van het plan is om de maximale bouwmogelijkheden uit de voorgaande bestemmingsplannen over te nemen. De raad licht toe dat op basis van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 een woning was toegestaan met een maximale inhoud van 600 m3. In de herziening van dit bestemmingsplan is vervolgens de aanduiding "bestaande aaneengebouwde woningen" toegekend op basis waarvan het feitelijk bestaande gebruik voor mantelzorg dan wel inwoning, als zodanig werd bestemd. In de toelichting bij dit plan is aangegeven dat het gaat om een zogenoemde meergeneratiewoning, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en die als één woning moet worden beschouwd. De raad licht voorts toe dat de herziening geen verschil bracht in de maximaal toegestane inhoudsmaat van 600 m3. In het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" is geen regeling opgenomen voor aaneengebouwde woningen. Dit is met het onderhavige plan hersteld. De raad stelt voorts dat het vanuit landschappelijk oogpunt niet wenselijk is om de bestaande aaneengebouwde woningen planologisch te splitsen voor vrijstaande woningen, nu dit leidt tot extra verstening van het buitengebied.

67.2. Vaststaat dat aan het perceel [locatie 33] de bestemming "Wonen (W)" is toegekend met de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - woongebouw (sba-wgb)", "maximum volume (m3) = 948 (m3)" en "maximum aantal aaneen te bouwen wooneenheden (E)". Het maximum aantal aaneen te bouwen wooneenheden bedraagt 2.

Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover thans van belang, wordt onder woongebouw verstaan: een gebouw, dat naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen wooneenheden omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.

Ingevolge artikel 15, lid 15.2.4, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van een woning in de vorm van een woongebouw dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - woongebouw (sba-wgb)" per bestemmingsvlak of gekoppeld bestemmingsvlak ten hoogste één woongebouw is toegestaan met het aantal wooneenheden zoals op de verbeelding is aangegeven.

Ingevolge ditzelfde lid onder b, geldt voor het bouwen van een woning in de vorm van een woongebouw dat de totale inhoud van een woongebouw, inclusief aan- en uitbouwen, niet meer mag bedragen dan op de verbeelding is aangegeven.

67.3. De Afdeling begrijpt het standpunt van de raad aldus dat voor de kwalificatie van woningen als woongebouw niet zozeer van belang is of de woningen aan elkaar zijn gebouwd of dat zij een kap delen, maar of de woningen in het landschappelijk beeld zijn geconcentreerd en een bouwkundige eenheid uitstralen. Gelet op de uitstraling van de woningen en in aanmerking genomen de ontstaansgeschiedenis van de woningen als meergeneratiewoning, zoals deze volgt uit de verleende bouwvergunning, valt niet in te zien dat de raad de woningen niet als een woongebouw heeft kunnen aanmerken. Dat de woningen een apart huisnummer hebben en apart worden aangeslagen op grond van de Wet waardering onroerende zaken, maakt dit niet anders nu dit in planologisch opzicht niet relevant is voor de kwalificatie van de woningen als woongebouw. Wat betreft de bouwvergunningen voor de uitbreidingen van de woningen heeft de raad gesteld dat deze op onjuiste gronden zijn verleend en dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de woningen thans niet als een woongebouw kunnen worden aangemerkt. Wel heeft dit ertoe geleid dat de maximaal toegestane oppervlakte aan bebouwing groter is dan bij andere woongebouwen. In dit licht bezien heeft de raad in de verleende bouwvergunningen geen aanleiding hoeven te zien twee afzonderlijke woonbestemmingen toe te kennen aan het perceel. Nu [appellant sub 25] voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geraakt door de toekenning van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - woongebouw (sba-wgb)" in relatie tot het met het plan gemoeide belang bij het tegengaan van verstening, heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van twee woonbestemmingen aan het perceel. Het betoog faalt.

68. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellanten sub 26]

69. [appellanten sub 26] betogen dat aan de percelen [locatie 34] en [locatie 35] te Lunteren een aparte woonbestemming had moeten worden toegekend, zodat twee woningen zijn toegestaan. Hiertoe voeren zij aan dat voor de woonbebouwing op het perceel [locatie 35] - een voormalig bakhuis - in 1947 een bouwvergunning is verleend en dat het sedertdien als woning in gebruik is. Volgens [appellanten sub 26] is de woning ook als noodwoning door het gemeentebestuur erkend. Zij stellen daarnaast dat de bebouwing op het perceel [locatie 34] tot het begin van de jaren negentig in gebruik is geweest als woning. In 2006 is voor de sloop van deze bebouwing en de nieuwbouw van een woning vergunning verleend, zodat het gebruik voor wonen als een bestaande legale situatie dient te worden aangemerkt. Gelet op deze feiten en in aanmerking genomen het planologische regime in de periode dat de bebouwing op het perceel [locatie 34] niet werd bewoond, waarin een woning was toegestaan, stellen [appellanten sub 26] dat het gebruik voor wonen van het perceel [locatie 35] als legaal gebruik moet worden aangemerkt en dientengevolge als zodanig dient te worden bestemd. Zij doen tot slot een beroep op het vertrouwensbeginsel.

69.1. De raad stelt dat de oorspronkelijke woning de woning op het perceel [locatie 34] betreft. Voor bewoning van het zogenoemde bakhuis op het perceel [locatie 35] is een tijdelijke gedoogverklaring afgegeven aan de toenmalige huurder. De raad stelt dat op het moment dat deze huurder op 23 april 2005 de bewoning van het bakhuis beëindigde, het bakhuis niet opnieuw als woning in gebruik mocht worden genomen. De omstandigheid dat de bewoning van het bakhuis op enig moment het enige gebruik voor wonen was op de percelen omdat de woning op het perceel [locatie 34] leeg stond, doet aan de gedoogsituatie volgens de raad niet af en kan derhalve niet leiden tot een aparte woonbestemming voor het bakhuis. De raad stelt tot slot dat het huurrecht geen invloed heeft op de bevoegdheid om handhavend op te treden.

69.2. Ingevolge artikel 15, lid 15.2.3, aanhef en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van woningen dat per bestemmingsvlak of een gekoppeld bestemmingsvlak ten hoogste één woning is toegestaan, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven.

Ingevolge lid 15.5, geldt met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken tevens dat het gebruiken van bijgebouwen als zelfstandige woonruimte niet is toegestaan, met uitzondering van bijgebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - bewoning bijgebouw (sw-bb)".

69.3. Vaststaat dat op grond van dit plan op de percelen [locatie 34] en [locatie 35] één woning is toegestaan. Niet in geschil is dat ten tijde van de inwerkingtreding van het plan slechts één woning in gebruik was, zodat - gelet op artikel 33, lid 33.2, onder a, van de planregels - reeds daarom het gebruik voor een tweede woning niet onder het overgangsrecht valt. Voorts is van belang dat, anders dan [appellanten sub 26] stellen, uit de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) blijkt dat ten tijde van de vergunningverlening voor de bouw van een woning op het perceel [locatie 34] op 28 oktober 2008 het perceel [locatie 35] niet werd bewoond, zodat in zoverre geen sprake is van vergunningverlening voor een tweede woning. Hiertoe is van belang dat de enkele betwisting van de gegevens uit de GBA onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat het perceel [locatie 35] wel werd bewoond. De raad heeft voorts geen aanleiding gezien de twee woningen als zodanig te bestemmen nu hij het beleid voert extra verstening in het buitengebied tegen te gaan. [appellanten sub 26] hebben niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat de raad niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Hiertoe is allereerst van belang dat het bakhuis niet is vergund als woning. Daarnaast is van belang dat, naar de raad onweersproken stelt, bewoning van [locatie 35] weliswaar tijdelijk is gedoogd, maar dat beëindiging van het gebruik steeds de doelstelling is geweest. Voor zover [appellanten sub 26] een beroep doen op het vertrouwensbeginsel wordt overwogen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij hen het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat twee woningen als zodanig zouden worden bestemd. Verwezen wordt naar de voorheen geldende bestemmingsplannen alsmede de uitgebreide correspondentie van de raad aan de vorige eigenaren waaruit volgt dat slechts één woning is toegestaan op de percelen. Het betoog faalt.

70. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 27]

71. [appellant sub 27] betoogt dat aan de percelen [locatie 36] en [locatie 37] te Bennekom twee afzonderlijke woonbestemmingen hadden moeten worden toegekend, in plaats van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - woongebouw (sba-wgb)". Hiertoe voert hij aan dat de woningen qua uiterlijke verschijningsvorm als twee woningen ogen. [appellant sub 27] wijst er met name op dat de woningen niet onder één kap zijn gebouwd. Volgens hem is het onterecht dat de raad het vorige bestemmingsplan uit 1994 als uitgangspunt neemt, nu de woningen al sinds 1965 bestaan en als zodanig onder het overgangsrecht vallen.

71.1. De raad stelt dat het uitgangspunt van het plan is om de maximale bouwmogelijkheden uit de voorgaande bestemmingsplannen over te nemen. De raad licht toe dat op de percelen van [appellant sub 27] onder de werking van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 één woning was toegestaan met een maximale inhoud van 600 m3. Met de herziening van dit bestemmingsplan in 1996 en 2002 is volgens de raad de bepaling toegevoegd dat bestaande aaneengebouwde woningen waren toegestaan, waardoor twee wooneenheden vanaf dat moment op het perceel waren toegestaan. De raad stelt dat het ter voorkoming van verstening van het buitengebied niet wenselijk is om meer bebouwing toe te staan.

71.2. Vaststaat dat aan de percelen [locatie 36] en [locatie 37] de bestemming "Wonen (W)" is toegekend met onder meer de aanduidingen "specifieke bouwaanduiding - woongebouw (sba-wgb)", "maximum volume (m3) = 994" en "maximum aantal aaneen te bouwen wooneenheden". Het maximum aantal aaneen te bouwen wooneenheden bedraagt 2.

Ingevolge artikel 1 van de planregels, voor zover thans van belang, wordt onder woongebouw verstaan: een gebouw, dat naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen wooneenheden omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.

Ingevolge artikel 15, lid 15.2.4, aanhef en onder a, geldt voor het bouwen van een woning in de vorm van een woongebouw dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - woongebouw (sba-wgb)" per bestemmingsvlak of gekoppeld bestemmingsvlak ten hoogste één woongebouw is toegestaan met het aantal wooneenheden zoals op de verbeelding is aangegeven.

Ingevolge ditzelfde lid onder b, geldt voor het bouwen van een woning in de vorm van een woongebouw dat de totale inhoud van een woongebouw, inclusief aan- en uitbouwen, niet meer mag bedragen dan op de verbeelding is aangegeven.

71.3. Zoals hiervoor onder 67.3 is overwogen is voor de kwalificatie van woningen als een woongebouw in de zin van artikel 1 van de planregels, niet zozeer van belang of zij aan elkaar zijn gebouwd of een kap delen, maar of de woningen in het landschappelijk beeld zijn geconcentreerd en een bouwkundige eenheid uitstralen. Gelet hierop heeft [appellant sub 27] niet aannemelijk gemaakt dat de woningen niet kunnen worden aangemerkt als een woongebouw. Dit betekent dat, anders dan [appellant sub 27] stelt, de bestaande situatie als zodanig is bestemd. Nu [appellant sub 27] voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij onevenredig in zijn belangen wordt geraakt door de toekenning van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - woongebouw (sba-wgb)" in relatie tot het met het plan gemoeide belang bij het tegengaan van verstening, heeft de raad in redelijkheid kunnen afzien van het toekennen van twee woonbestemmingen aan de percelen. Hierbij betrekt de Afdeling tot slot dat [appellant sub 27] desgevraagd niet aannemelijk heeft gemaakt concrete uitbreidingsplannen te hebben. Het betoog faalt.

72. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 28]

73. [appellant sub 28] betoogt dat zijn woning op het perceel [locatie 38] te Lunteren ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Hiertoe voert hij aan dat de woning vanaf 1958 in gebruik is voor wonen en dat hiertegen nimmer handhavend is opgetreden. [appellant sub 28] stelt dat steeds te goeder trouw is gehandeld en dat hem door het gemeentebestuur nooit is verteld dat bewoning niet was toegestaan dan wel dat hier een gedoogbeschikking voor was vastgesteld. Tot slot stelt [appellant sub 28] dat de woning een volwaardige woning betreft.

73.1. De raad stelt, onder verwijzing naar de Nota van uitgangspunten, dat woningsplitsing en bewoning van bijgebouwen in beginsel alleen wordt gelegaliseerd indien het gebruik voor wonen valt onder de werking van het overgangsrecht. De raad stelt dat het gebruik voor wonen op het perceel [locatie 38] niet onder het overgangsrecht valt nu al in 1958 is aangegeven dat bewoning niet is toegestaan. De raad stelt tot slot dat niet direct tot handhaving zal worden overgegaan en dat met [appellant sub 28] gesprekken zullen plaatsvinden in een vervolgtraject.

73.2. Vaststaat dat de woning in dit plan niet als zodanig is bestemd en dat bewoning evenmin was toegestaan op grond van de voorheen geldende bestemmingsplannen "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 en "Agrarisch Buitengebied Ede". Niet in geschil is dat op de peildatum van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994 het voormalige bakhuis op het perceel [locatie 38] in gebruik was als woning. Volgens artikel 23 van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994, zoals hiervoor onder 8 is weergegeven, betekent dit dat het gebruik onder het overgangsrecht valt van dat plan. Nu de woning tevens werd bewoond op het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan en het vorige bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede", valt het gebruik voor wonen, behoudens tijdig gewraakt gebruik, opnieuw onder het overgangsrecht. Verwezen wordt naar hetgeen hiertoe is overwogen onder 9.

73.2.1. Ten aanzien van de vermeende wraking wordt als volgt overwogen. Uit een brief van 31 juli 1985 volgt dat de toenmalig eigenaar van het perceel [locatie 38] is aangeschreven wegens het zonder vergunning inrichten van een schuur als woonruimte. Gesteld is dat het gemeentebestuur in deze onwettige situatie niet bij voortduring zal berusten. De bewoning dient - aldus de brief - te worden beëindigd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het gemeentebestuur op ondubbelzinnige wijze te kennen heeft gegeven dat sprake is van illegaal gebruik en dat in voortzetting daarvan niet zal worden berust. Nu het strijdige gebruik derhalve tijdig is gewraakt, namelijk voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat het gebruik niet onder het overgangsrecht van dat plan is gebracht. Gelet op artikel 33, lid 33.2 van de planregels valt het gebruik in het onderhavige plan evenmin onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Voor zover [appellant sub 28] meent dat desondanks een woonbestemming had moeten worden toegekend is van belang dat de raad heeft overwogen dat toekenning van een woonbestemming niet in overeenstemming is met de Nota van uitgangspunten en derhalve niet is aangewezen. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Het betoog faalt.

74. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.

Het besluit van 23 juni 2011

75. Zoals hiervoor is geoordeeld zijn de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 21] en [appellant sub 23] tegen het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" geheel of gedeeltelijk gegrond. Dit betekent dat in deze gevallen de betwiste plan(onder)delen worden vernietigd, zodat dit plan in zoverre niet onherroepelijk wordt en deze appellanten een belang hebben bij beoordeling van hun beroepen tegen het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede".

De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 21] en [appellant sub 23]

76. [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 21] en [appellant sub 23] hebben voorafgaand aan hun beroep tegen het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012", zoals hiervoor weergegeven, ook beroep ingesteld tegen het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede". In die beroepen hebben zij met name naar voren gebracht dat zij zich niet kunnen verenigen met de keuze van de raad om de beoordeling van de door hen gewenste planologische situatie uit te stellen tot de vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012", omdat deze op ontwikkeling zijn gericht.

76.1. Zoals in overweging 2 is weergegeven, heeft de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" ervoor gekozen de besluitvorming inzake nieuwe planologische ontwikkelingen en overgangsrechtelijke situaties te doen plaatsvinden bij het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012". In het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" is op deze onderdelen aangesloten bij het in 1994 vastgestelde plan "Agrarisch Buitengebied". De raad ziet de bestemmingsplannen "Agrarisch Buitengebied Ede" en "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" als één actualisatieproject en noemt het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" in dit verband een noodzakelijke tussenstap in de actualisatie van het planologisch regime voor het buitengebied van de gemeente.

77. Hoewel in het algemeen geldt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan een afweging dient te maken van alle met het oog op een goede ruimtelijke ordening af te wegen belangen, acht de Afdeling de handelwijze van de raad in dit geval niet onredelijk. Hiertoe is van betekenis dat de raad het belang bij het op korte termijn vaststellen van een actueel planologisch regime heeft afgewogen tegen de individuele belangen van de appellanten. In deze afweging heeft de raad van doorslaggevende betekenis geacht dat het meenemen van nieuwe ontwikkelingen en de beoordeling van overgangsrechtelijke situaties in dit geval zou leiden tot een ongewenste vertraging. De raad heeft in dit verband onweersproken gesteld dat in de praktijk een grote behoefte bestond aan een actueel bestemmingsplan dat digitaal te raadplegen zou zijn. Wat betreft de individuele belangen acht de Afdeling van belang dat, zo blijkt uit de Nota van Zienswijzen, het tweede deel van het actualiseringsproject ten behoeve van het nieuwe bestemmingsplan ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" al in voorbereiding was. Daarmee was het voor appellanten duidelijk dat dit nieuwe bestemmingsplan binnen een afzienbare tijd zou worden vastgesteld. Hangende de beroepsprocedure tegen het besluit van 23 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" vastgesteld. Gezien het vorenstaande en in aanmerking genomen de één project gedachte die uit de stukken spreekt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid het belang bij een actueel planologisch regime in dit geval heeft kunnen laten prevaleren boven de individuele belangen van appellanten. Reeds hierom falen de betogen van appellanten. Dit betekent dat de overige door hen aangevoerde beroepsgronden geen inhoudelijke bespreking behoeven. Hierbij tekent de Afdeling aan dat deze appellanten bij een afzonderlijke vernietiging van plan(onder)delen van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" geen belang hebben, aangezien de regeling in dat plan overeenkomt met die in het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied" uit 1994.

78. Gelet op het voorgaande zijn deze beroepen ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 17]

79. [appellant sub 3] en [appellant sub 17] hebben hun hiervoor besproken beroepsgronden ook al naar voren gebracht tegen het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede".

79.1. Nu de raad zich ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" ten aanzien van de door [appellant sub 3] en [appellant sub 17] bestreden plandelen reeds op hetzelfde standpunt stelde als bij de vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012", moeten hiervoor dezelfde overwegingen gelden als hiervoor is weergegeven onder 19.5.1 en 49.4. De betogen slagen.

80. In hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 17] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 23 juni 2011 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede", voor zover dit niet voorziet in een paardenstal, mest- en foerageopslag op het perceel [locatie 3] te Wekerom en voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel Blaakweg (ongenummerd) tegenover het perceel [locatie 22] te Harskamp, is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het besluit van 23 juni 2011 in zoverre dient te worden vernietigd.

De beroepen van [appellant sub 1], LTO Noord, [appellant sub 3], Camping Beek en Hei, [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 22] en [appellant sub 24]

81. De beroepen van [appellant sub 1], LTO Noord, [appellant sub 3], Camping Beek en Hei, [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14], [appellant sub 18], [appellant sub 19], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 22] en [appellant sub 24] tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" zijn gericht tegen plandelen die zijn herzien met het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012". Voor zover blijkens hetgeen hiervoor is overwogen de beroepen van voornoemde appellanten tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" ongegrond worden verklaard, wordt dat plan in zoverre met deze uitspraak onherroepelijk. Hieruit volgt dat de bestreden plandelen van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede" niet langer rechtskracht zullen hebben. Nu overigens niet is gebleken van enig belang ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat voornoemde appellanten geen belang meer hebben bij een afzonderlijke inhoudelijke beoordeling van hun beroepen tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede".

In verband hiermee zijn de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van 23 juni 2011 en overeenkomen met de beroepsgronden tegen het bestemmingsplan "Agrarisch Buitengebied Ede 2012" die ongegrond worden verklaard, in zoverre niet-ontvankelijk.

Opdracht

82. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a en b, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde plandelen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn van 36 weken stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit dient met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Proceskostenveroordeling

83. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

84. Het in het proceskostenformulier vervatte verzoek van [appellant sub 5] om vergoeding van de kosten voor verleende rechtsbijstand wordt niet ingewilligd, daar uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken van door een erkende rechtsbijstandverlener verrichte proceshandelingen die op grond van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van de vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, de stichting Stichting Natuur en Recreatie en anderen, [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 12], A. [appellant sub 13], [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], [appellant sub 18], [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 22] en [appellant sub 24] geheel en de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] gedeeltelijk, voor zover deze zijn gericht tegen het besluit van de raad van de gemeente Ede van 23 juni 2011, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B], [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 21] en [appellant sub 23] geheel en de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] gedeeltelijk, tegen het besluit van 4 oktober 2012, gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ede van 4 oktober 2012, nr. 2012/69, voor zover:

a. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 2] te Ederveen;

b. het niet voorziet in een paardenstal, mest- en foerageopslag op het perceel [locatie 3] te Wekerom;

c. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" en het planonderdeel "specifieke vorm van wonen - agrarische nevenactiviteit (sw-an)" voor het perceel [locatie 4] te Harskamp;

d. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 6] te Harskamp;

e. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel van [appellante sub 9] liggend nabij het perceel Broeksteeg 12a te Lunteren;

f. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor de percelen [locatie 9] en [locatie 10] te Otterlo;

g. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel van W. en [appellant sub 11B] tussen de percelen [locatie 11] en [locatie 12] te Ede;

h. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 20] te Lunteren;

i. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" voor het perceel [locatie 21] te Lunteren;

j. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel Blaakweg (ongenummerd) tegenover het perceel [locatie 22] te Harskamp;

k. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor zover dit de percelen van [appellant sub 21] aan de [locatie 26] te Lunteren betreft;

l. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel aan de Harskamperengweg (ongenummerd) gelegen ten zuiden van het perceel [locatie 30] ter plaatse van de aanwezige stal;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voor het overige, en de beroepen van de vereniging Vereniging Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, de stichting Stichting Natuur en Recreatie en anderen, [appellant sub 6], [appellant sub 8], [appellant sub 12], [appellant sub 13], [appellant sub 14A] en [appellant sub 14B], [appellant sub 18], [appellant sub 19A] en [appellante sub 19B], [appellant sub 20A] en [appellante sub 20B], [appellant sub 22], [appellant sub 24], [appellant sub 25A] en [appellant sub 25B], [appellant sub 26A] en [appellant sub 26B], [appellant sub 27] en [appellant sub 28A] en [appellant sub 28B] geheel, tegen het besluit van 4 oktober 2012 ongegrond;

V. verklaart het beroep van [appellant sub 3] gedeeltelijk, en het beroep van [appellant sub 17] geheel, tegen het besluit van 23 juni 2011 gegrond;

VI. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Ede van 23 juni 2011, nr. 2011/46, voor zover:

a. het niet voorziet in een paardenstal, mest- en foerageopslag op het perceel [locatie 3] te Wekerom;

b. het ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch (A)" voor het perceel Blaakweg (ongenummerd) tegenover het perceel [locatie 22] te Harskamp;

VII. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellante sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B], [appellante sub 15], [appellant sub 16], [appellant sub 21] en [appellant sub 23] geheel, tegen het besluit van 23 juni 2011 ongegrond;

VIII. draagt de raad van de gemeente Ede op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen ten aanzien van de onder III. en VI. genoemde plandelen om binnen 36 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Ede tot vergoeding van:

a. bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,68(zegge: zesendertig euro en achtenzestig cent);

b. bij [appellant sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1652,00 (zegge: zestienhonderdtweeënvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. bij de vennootschap onder firma [appellante sub 9] en zn. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1180,00 (zegge: elfhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. bij [appellant sub 10] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e. bij [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

f. bij [appellante sub 15] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

g. bij [appellant sub 16] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

h. bij [appellant sub 17] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de raad van de gemeente Ede aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 1];

b. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 3];

c. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 5];

d. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 7];

e. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellante sub 9];

f. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 10];

g. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 11A] en [appellant sub 11B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

h. € 302, 00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellante sub 15];

i. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 16];

j. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 17];

k. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 21];

l. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 23];

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. P.A. Koppen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Hoorn
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2013

586-647