Uitspraak 201111253/1/A1


Volledige tekst

201111253/1/A1.
Datum uitspraak: 30 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2] gevestigd te [plaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 september 2011 in zaken nrs. 10/1149, 10/1151, 10/1210 en 10/1211 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[appellante sub 2],
[appellant sub 3]

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2010 heeft het college aan [appellant sub 1] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een werkplaats/kantoor op het perceel [locatie a] te [plaats].

Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het college aan [appellant sub 1] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een werktuigenberging op het perceel.

Bij tussenuitspraak van 18 februari 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om de in die tussenuitspraak geconstateerde gebreken te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij einduitspraak van 15 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door [appellante sub 2] en [appellant sub 3] tegen de afzonderlijke besluiten van 11 februari 2010 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit, waarbij bouwvergunning is verleend voor de werktuigenberging in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2011, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2011, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 22 november 2011. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 16 november 2011. [appellant sub 3] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 25 november 2011.

[appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 1] hebben een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2012, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Wageningen, het college, vertegenwoordigd door H.H. van den Berg en mr. R. Wassenaar, beiden werkzaam bij de gemeente, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door [appellant sub 3], en [appellant sub 3], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvragen ten onrechte heeft getoetst aan het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" ingevolge waarvan op het perceel de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" met de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" rust. Zij voert daartoe aan dat dit bestemmingsplan voor dit perceel niet onherroepelijk is geworden.

2.1.1. Dit betoog faalt. De raad van de gemeente Ede heeft bij besluit van 19 december 2002 het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" vastgesteld. Het plan voorziet in de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" met de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" voor het perceel. Het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland heeft bij zijn besluit van 21 maart 2006 opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Bij uitspraak van 14 maart 2007 in zaak nr. 200604350/1 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant sub 3] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Omdat dit bestemmingsplan in werking is getreden, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte heeft onderzocht of het bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Artikel 30-herziening Agrarisch Buitengebied" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" met de aanduiding "agrarische nevenactiviteit".

2.2. Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat de bestemming "Agrarisch veenontginningslandschap Ederveen" met de aanduiding "agrarische nevenactiviteit" ten onrechte aan het perceel is toegekend, geldt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200802101/1), de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aan het perceel de juiste bestemming is toegekend in het kader van de exceptieve toetsing van het desbetreffende planonderdeel niet aan de orde kan komen.

Ook voor het betoog van [appellante sub 2] dat het college ten onrechte bij besluit van 6 november 2001 aan [appellant sub 1] een vergunning op grond van de Wet milieubeheer heeft verleend, geldt dat dit in deze procedure niet aan de orde kan komen.

2.3. De aanvragen zijn ingediend ter legalisering van twee reeds gerealiseerde gebouwen.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 april 2003 in zaak nr. 200206292/1), moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2012 in zaak nr. 201106039/1/H1), dient bij de beoordeling of sprake is van met de planvoorschriften strijdig beoogd gebruik, wanneer het een beslissing betreft op een aanvraag voor een bouwvergunning ter zake een reeds voltooid bouwwerk, acht te worden geslagen op hetgeen omtrent het gebruik van het reeds gebouwde bekend is of kan zijn.

2.4. [appellante sub 2] en [appellant sub 3] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het gebruik van de werktuigenberging ten onrechte overeenkomstig de bestemming "agrarische nevenactiviteit" heeft geacht. Zij voeren daartoe aan dat het gebruik van de werktuigenberging in strijd met de bestemming is.

2.4.1. Uit het aanvraagformulier blijkt dat bouwvergunning wordt gevraagd voor een werktuigenberging. Op het formulier is vermeld dat sprake zal zijn van agrarisch gebruik. Op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen blijkt dat de werktuigenberging zal worden gebruikt voor onder meer de opslag van hooi en stro en het stallen van werktuigen. Op de tekening zijn voorts drie boxen opgenomen. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van het college van 31 maart 2011 voldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat het gebruik van de werktuigenberging overeenkomstig de bestemming is. Zij heeft in dit verband overwogen dat uit die brief en de daarbij overgelegde foto's blijkt dat de werktuigenberging in gebruik is voor de stalling van landbouwmachines, huisvesting van paarden en schapen en de opslag van hooi en dat [appellant sub 1] op 29 januari 2009 een melding op grond van het Besluit landbouw milieubeheer heeft gedaan.

De Afdeling ziet geen grond ziet voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante sub 2] en [appellant sub 3] onvoldoende hebben onderbouwd dat met de foto's niet aannemelijk is gemaakt dat de werktuigenberging overeenkomstig de bestemming wordt gebruikt. De omstandigheid dat, zoals [appellante sub 2] betoogt, geen milieuvergunning is verleend voor de agrarische activiteiten op het perceel, maakt voorts niet dat reeds daarom geen sprake zou zijn van dergelijke activiteiten en het gebruik daarom in strijd zou zijn met de bestemming. Dat [appellant sub 1] op het perceel ook een bedrijf in vochtbestrijding uitoefent, maakt evenmin dat daarnaast op het perceel geen agrarische activiteiten worden uitgeoefend. Dat, zoals [appellant sub 3] betoogt, de aanvraag om bouwvergunning voor de werktuigenberging op oneigenlijke gronden is gedaan, is de Afdeling niet gebleken. Het betoog faalt dan ook.

2.5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college op goede gronden ontheffing en bouwvergunning heeft verleend. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de werkplaats/kantoor niet overeenkomstig de bestemming wordt gebruikt.

2.5.1. Uit het aanvraagformulier blijkt dat bouwvergunning is gevraagd voor een werkplaats/kantoor en dat het gebruik agrarisch zal zijn. Op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen is onder meer een kantoor, magazijn, werkplaats en opslag/berging opgenomen. De rechtbank heeft terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het gebruik van de reeds gerealiseerde werkplaats/kantoor in overeenstemming met de bestemming is. De niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 1] ter zitting, dat in een deel van de werkplaats/kantoor op enig moment enkele dieren waren gehuisvest en in het kantoor ook de administratie ten behoeve van de agrarische activiteiten wordt gedaan, is hiervoor niet voldoende. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de werkplaats/kantoor is opgericht en wordt gebruikt ten behoeve van het bedrijf in vochtbestrijding. Dat de raad voornemens is het bestemmingsplan te wijzigen en dat gebruik mogelijk wordt gemaakt, laat onverlet dat het gebruik in strijd is met de thans op het perceel rustende bestemming. Dat de werkplaats/kantoor op eenvoudige wijze geschikt kan worden gemaakt om overeenkomstig de bestemming te kunnen gebruiken, maakt het vorenstaande niet anders. Het betoog faalt.

2.6. De hoger beroepen van [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 1] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012

473.