Uitspraak 200802101/1


Volledige tekst

200802101/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/857 en 07/993 van de rechtbank Groningen van 5 maart 2008 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (hierna: het college) [appellanten] gelast om de paardenstal op het perceel [locatie] te [plaats], (hierna: het perceel) te verwijderen en verwijderd te houden, onder oplegging van een dwangsom van € 3.000 per week met een maximum van € 30.000,00.

Bij brief van 7 februari 2007 heeft het college [appellanten] medegedeeld dat de beslissing op het door hen daartegen gemaakte bezwaar wordt verdaagd tot 9 mei 2007 (hierna: het verdaagbericht).

Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2006 ongegrond verklaard.

Bij besluit van 21 september 2007 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellanten] gemaakte bezwaar tegen de brief van 7 februari 2007 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 5 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, de door [appellanten] ingestelde beroepen tegen de besluiten van 27 augustus 2007 en 21 september 2007 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door drs. C. Atema, en het college, vertegenwoordigd door P.A. Jungman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verdaagbericht niet vatbaar is voor bezwaar en dat het college hen in het besluit van 21 september 2007 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.1.1. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt. Met het beroep tegen het besluit van 21 september 2007 kon worden bereikt dat het college alsnog een besluit zou nemen op het tegen het besluit van 11 juli 2006 gemaakte bezwaar. Gezien het betoog van [appellanten] was het ook de bedoeling van hun bezwaar tegen het verdaagbericht dat het college zou beslissen op hun bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2006. Bij het besluit van 27 augustus 2007 had het college dat reeds gedaan. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt anderszins nog belang te hebben bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van het besluit van 21 september 2007. Weliswaar hebben zij te kennen gegeven dat een der oogmerken van het door hen tegen dat besluit ingestelde beroep toewijzing van een redelijke vergoeding van door hen geleden schade is, doch de daarbij gestelde schade heeft betrekking op de gevolgen van het dwangsombesluit zelf en houdt geen verband met het uitblijven van een besluit op het daartegen gerichte bezwaar. [appellanten] hebben onder de gegeven omstandigheden geen procesbelang bij het door hen tegen het besluit van 21 september 2007 ingestelde beroep.

2.2. Met betrekking tot het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven aan het besluit van 27 augustus 2007 betogen [appellanten] dat de rechtbank daarbij heeft miskend dat concreet zicht op legalisering van de paardenstal bestond.

2.2.1. De paardenstal is in strijd met de op het perceel ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rustende bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Anders dan [appellanten] betogen, kan de vraag of uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening op het perceel aldus de juiste bestemming is gelegd in het kader van de zogeheten exceptieve toetsing van het desbetreffende planonderdeel niet aan de orde komen.

Het college heeft verder overwogen niet bereid te zijn vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de paardenstal in strijd is met het toekomstige bestemmingsplan "Buitengebied", dat ten tijde van het besluit van 27 augustus 2007 in het stadium van voorontwerp verkeerde, alsmede dat de huidige bestemming nog van belang is voor de eigenaar van het perceel, die ter plaatse een autobedrijf exploiteert. Eveneens is de paardenstal, gelet op de ligging van het perceel in een open agrarisch landschap en de bebouwingstructuur van het lint ter plaatse, niet wenselijk, aldus het college. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat onder die omstandigheden geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Het betoog faalt.

2.3. [appellanten] betogen voorts dat het college bij hen de indruk heeft gewekt dat niet meer tegen de paardenstal zou worden opgetreden, nu het de paardenstal jarenlang heeft toegestaan.

2.3.1. Dit betoog hebben [appellanten] voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom zij dit niet reeds voor de rechtbank hadden kunnen aanvoeren en [appellanten] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de rechtszekerheid van de andere partij omtrent hetgeen in geschil is, hadden behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

2.4. Voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. De last behoeft, anders dan [appellanten] betogen, niet gerelateerd te worden aan de kosten van verwijdering van de paardenstal. Het betoog faalt.

2.5. De Afdeling ziet in hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd, dat grotendeels een herhaling vormt van het bij de rechtbank aangevoerde, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte of op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.

2.6. In hetgeen [appellanten] aanvoeren met betrekking tot de proceskostenberekening is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank daarbij van een onjuiste wegingsfactor is uitgegaan. Dit betoog faalt eveneens.

2.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 21 september 2007 niet-ontvankelijk en voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 27 augustus 2007 en voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep, voor zover dat ziet op het besluit van

21 september 2007, niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover dat ziet op het besluit van 27 augustus 2007 en voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009

414-564.