Uitspraak 200902945/2/H1


Volledige tekst

200902945/2/H1.
Datum uitspraak: 26 mei 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats], gemeente Bronckhorst,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 15 april 2009 in zaak nrs. 09/196 en 09/210 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (hierna: het college) [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan "Buitengebied 2005 Hengelo/Vorden" strijdige gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) op te heffen en opgeheven te houden vóór 1 augustus 2008. Dit betekent concreet, aldus de last, dat de aangelegde parkeerplaats verhard met gebroken puin alsmede de kraanwagen en andere voertuigen verwijderd dienen te worden en verwijderd dienen te worden gehouden.

Bij besluit van 16 december 2008 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 april 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2009, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 april 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 mei 2009, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. M.H. Hogeman, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. Daarbij geldt dat besluiten in het algemeen uitvoerbaar zijn, ook als daartegen een rechtsmiddel is aangewend. Dit geldt temeer indien, zoals in dit geval, de rechter in eerste aanleg het besluit heeft getoetst en het daartegen ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan " Buitengebied 2005 Hengelo/Vorden" (hierna: het geldende bestemmingsplan), voor zover thans van belang, rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met natuur en landschapswaarden (ALN)". Niet in geschil is dat de activiteiten, waarop de last ziet, in strijd zijn met die bestemming.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de voorschriften van het geldende bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) is het verboden opstallen - of delen daarvan - en gronden te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming

Ingevolge het tweede lid is het bepaalde in het eerste lid van dit artikel niet van toepassing op:

a. gebruik van opstallen - of delen daarvan - en gronden strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht.

b. het overgangsrecht is niet van toepassing op het gebruik dat tevens in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan;

c. (…).

Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994" (hierna: het voorheen geldende bestemmingsplan) rustte op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".

Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan is het verboden opstallen - of delen daarvan - en gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 46, vijfde lid, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op:

a. gebruik van opstallen - of delen daarvan - en grond strijdig met de bestemming aan de grond gegeven in het plan, voor zover dit gebruik reeds plaatsvond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard en omvang van het gebruik geen wijziging wordt aangebracht;

b. een gewijzigd gebruik van opstallen - of delen daarvan - en grond, anders dan ten tijde van het van kracht worden van het plan, indien dit gewijzigde gebruik minder strijdig zal zijn met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

2.3. Anders dan [verzoeker] betoogt, is de voorzitter voorshands van oordeel dat artikel 20, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften zo moet worden uitgelegd dat gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan niet valt onder de beschermende werking van het in artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht. Die uitleg geeft de bepaling immers zin en is in overeenstemming met veel voorkomende overgangsbepalingen, die alleen minder ongelukkig zijn geformuleerd.

2.4. [verzoeker] betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de activiteiten waarop de last ziet reeds werden beschermd door het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan en daarop derhalve eveneens het in artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht van toepassing is.

2.4.1. Naar voorlopig oordeel is voldoende aannemelijk gemaakt dat, voor zover al zou moeten worden aangenomen dat het perceelsgedeelte waarop de last ziet al sinds 1979 wordt gebruikt ten behoeve van bedrijfsactiviteiten, dit gebruik naar aard en omvang een aanzienlijke wijziging en intensivering heeft ondergaan door de aanleg van de parkeerplaats. Ter zitting is door [verzoeker] erkend dat de bestrating ten behoeve van die parkeerplaats pas na het van kracht worden van het voorheen geldende bestemmingsplan is aangelegd. De voorzitter is voorshands van oordeel dat die wijziging niet wordt beschermd door het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan en derhalve evenmin valt onder de beschermende werking van het in artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht, zodat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen de parkeerplaats.

Wat het parkeren van auto’s op het betrokken perceelsgedeelte betreft, ziet de voorzitter, gezien ook de luchtfoto's uit februari en maart 2007 waarop ter plaatse geen auto's zichtbaar zijn, op voorhand evenmin grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat daarop het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan niet van toepassing is. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening voor wat betreft dit parkeren. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat het parkeren van auto’s niet voortdurend, maar met tussenpozen plaatsvindt. Aldus zijn ook geen zwaarwegende belangen aanwezig die zich ertegen verzetten dat hangende hoger beroep aan dit deel van de opgelegde last wordt voldaan.

2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2009

457.