Uitspraak 201307903/1/R1


Volledige tekst

201307903/1/R1.
Datum uitspraak: 22 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Haaksbergen,
2. [appellant sub 2], wonend te Haaksbergen,
3. [appellant sub 3], wonend te Buurse, gemeente Haaksbergen,
4. [appellant sub 4], wonend te Buurse, gemeente Haaksbergen,
5. [appellant sub 5], wonend te Haaksbergen,
6. [appellant sub 6], wonend te Haaksbergen,
7. [appellant sub 7], wonend te Haaksbergen,
8. [appellant sub 8], wonend te Haaksbergen,
9. [appellant sub 9], handelend onder de naam [stoeterij], wonend te Haaksbergen,
10. [appellante sub 10], wonend te Haaksbergen,
11. de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel, gevestigd te Zwolle,
12. de stichting Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen, gevestigd te Haaksbergen,
13. [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B], beiden wonend te Haaksbergen (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 13]),
14. [appellant sub 14], wonend te Haaksbergen,

en

de raad van de gemeente Haaksbergen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan
"Buitengebied Haaksbergen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellante sub 10], SNM Overijssel, SNM Haaksbergen, [appellant sub 13] en [appellant sub 14] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een nadere uiteenzetting gegeven.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 8], SNM Haaksbergen en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 3], [appellant sub 5], SNM Overijssel, SNM Haaksbergen, [appellant sub 13] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 en 28 oktober 2014, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. De raad heeft zich doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.

De Afdeling heeft in het beroep van SNM Haaksbergen het vooronderzoek heropend en op 30 oktober 2014 een comparitiezitting gehouden. Vervolgens heeft de Afdeling het vooronderzoek gesloten.

Overwegingen

Toetsingskader

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het plan

2. Het plan heeft betrekking op het gehele buitengebied van Haaksbergen. De kernen maken geen deel uit van het plangebied, evenals het gebied "Scholtenhagen-Watermolen" en het bedrijventerrein "Stepelerveld".

De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 6]

3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

4. De beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 6] zijn gericht tegen het gehele plan, althans tegen een groot aantal planonderdelen. Zij hebben gesteld dat zij bewoner en/of eigenaar zijn van het perceel [locatie 1]. In het rapport van de Sociale Recherche Twente van 21 februari 2014 staat dat het perceel in of omstreeks november 2012 is verkocht aan een derde en dat [appellant sub 2] en [appellant sub 6] zijn verhuisd naar een locatie buiten de gemeente, naar wordt aangenomen in Duitsland. Blijkens de door de raad overgelegde kadastrale gegevens is [appellant sub 2] tot 26 september 2012 eigenaar geweest van de twee kadastrale percelen die gezamenlijk het perceel [locatie 1] vormen. Op 26 september 2012 zijn de twee percelen geleverd aan een derde. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [appellant sub 2] en [appellant sub 6] ten tijde van het vaststellen van het plan eigenaar noch bewoner waren van het perceel [locatie 1]. De gestelde omstandigheid dat bij het gerechtshof een civiele procedure aanhangig is over de rechtmatigheid van de executoriale verkoop van het perceel [locatie 1] doet aan het voorgaande niet af. [appellant sub 2] en [appellant sub 6] hebben geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt.

De conclusie is dat [appellant sub 2] en [appellant sub 6] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2, van bijlage 2 bij de Awb, dan ook geen beroep kunnen instellen.

Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 6] niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellant sub 3]

5. [appellant sub 3] betoogt dat de raad ten onrechte heeft voorzien in de bestemming "Wonen" voor het perceel de Noor ong., direct ten oosten van zijn perceel de [locatie 2]. Hij voert aan dat de woonbestemming voor het perceel in strijd is met het gemeentelijke rood voor rood beleid, voor zover dit beleid toegepast kan worden, nu dat in strijd is met de uitgangspunten van de Reconstructiewet, artikel 1 van het Eerste protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en met Europese regels inzake mededinging.

5.1. De raad stelt dat hij op verzoek van een derde heeft voorzien in een woonbestemming voor het perceel de Noor ong. Het verzoek is getoetst aan het beleid zoals vastgelegd in de beleidsnotitie "Rood voor Rood en VAB beleid 2011", vastgesteld door de raad op 31 december 2011 (hierna: "notitie RvR en VAB"). Dit beleid heeft betrekking op het buitengebied van Haaksbergen en dient als toetsingskader voor initiatieven waarbij landschapontsierende agrarische bebouwing wordt gesloopt. Het verzoek om een compensatiekavel voor het perceel de Noor ong. voldoet aan het beleid, aldus de raad.

5.2. Aan het perceel de Noor ong. was in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied", vastgesteld door de raad op 29 november 2000 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Overijssel op 19 juni 2001, een agrarische bestemming toegekend. De gronden maakten deel uit van het perceel [locatie 3] in Buurse. Op het perceel [locatie 3] is een agrarisch bedrijf gevestigd, dat voorheen bestond uit een akkerbouwbedrijf en een intensieve veehouderij. De eigenaar/exploitant van dit bedrijf heeft in mei 2009 de raad verzocht om toekenning van een woonbestemming aan een gedeelte van zijn perceel [locatie 3], thans het perceel de Noor ong. Als tegenprestatie diende het gebruik van het perceel [locatie 3] voor intensieve veeteelt te worden beëindigd en de als gevolg daarvan vrijgekomen bedrijfsbebouwing te worden gesloopt.

5.3. In de notitie RvR en VAB staat dat ter compensatie van de sloop van minimaal 850 m² landschapontsierende bedrijfsgebouwen, één bouwkavel voor een woning kan worden toegekend. De omvang van de bouwkavel bedraagt maximaal 1.000 m². De inhoud van de woning mag niet meer dan 750 m³ bedragen. Er mag maximaal 100 m² aan bijgebouwen worden opgericht. Het uitgangspunt is dat de bouwkavel wordt toegekend op de slooplocatie, maar het is ook mogelijk een bouwkavel te verkrijgen op gronden direct grenzend aan de slooplocatie. Wanneer geen mogelijkheid bestaat om op de sloopkavel dan wel op direct aangrenzende gronden een bouwkavel te vinden, kan worden gezocht naar een alternatieve locatie bij een bestaande bebouwingsconcentratie in het buitengebied. De sloop van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit worden gefinancierd uit de opbrengsten die de bouwkavel genereert.

5.4. [appellant sub 3] heeft zijn betoog dat de notitie RvR en VAB in strijd is met de uitgangspunten van de Reconstructiewet, artikel 1 van het Eerste protocol van het EVRM en Europese regels inzake mededinging niet nader onderbouwd. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad in dit geval het beleid ten onrechte heeft toegepast. De compensatiekavel is toegekend aan gronden direct grenzend aan de slooplocatie op verzoek van de initiatiefnemer. Het beleid laat dit toe. Voor het overige heeft [appellant sub 3] het standpunt van de raad dat het verzoek in overeenstemming is met de voorwaarden voor toekenning van een compensatiekavel niet bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het verzoek in overeenstemming is met het de notitie RvR en VAB. Het betoog faalt.

6. [appellant sub 3] betoogt dat hij ernstig wordt benadeeld, nu op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buurse 2003" de gronden ten oosten van zijn woning niet bebouwd mochten worden. De woonbestemming voor de compensatiekavel leidt tot een ernstige aantasting van zijn uitzicht en privacy, aldus [appellant sub 3].

6.1. Aan het perceel de Noor ong. is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend.

Ingevolge artikel 30, lid 30.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep.

Ingevolge lid 30.2.1 gelden voor hoofdgebouwen de volgende regels:

[…];

b. per bestemmingsvlak mag niet meer dan één woning aanwezig zijn, tenzij anders op de verbeelding is aangegeven;

[…];

d. de inhoud exclusief kelder mag niet meer dan 750 m³ bedragen;

[…];

i. de goothoogte mag niet meer dan 4,5 m bedragen;

j. de breedte van een woonhuis dient minimaal 6 m te bedragen;

k. de afstand van het hoofdgebouw tot de perceelgrens mag niet minder dan 3 m bedragen;

[…].

6.2. Het plan maakt op de compensatiekavel een woning mogelijk met een inhoud van 750 m³. De exacte ligging van deze woning op de compensatiekavel is niet vastgelegd in het plan. De minimale afstand tussen de woning van [appellant sub 3] en het gedeelte van de compensatiekavel waarop een woning gerealiseerd kan worden bedraagt ongeveer 9 m. Het plan heeft verder geen gevolgen voor de overige gronden ten oosten van het perceel van [appellant sub 3]. Het is aannemelijk dat de compensatiewoning zal leiden tot een zekere aantasting van het uitzicht en de privacy van [appellant sub 3]. De Afdeling is echter van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het verlies van uitzicht en de aantasting van de privacy niet onaanvaardbaar is. Bij dit oordeel neemt de Afdeling in aanmerking dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Evenmin bestaat recht op vrij ongestoord uitzicht. Verder is van belang dat de woning van [appellant sub 3] gesitueerd is in een dorpskern en dat zijn uitzicht richting het oosten gedeeltelijk behouden blijft. Overigens merkt de Afdeling op dat als tegenprestatie voor de toepassing van het rood voor rood beleid een intensive veehouderij in de nabijheid van de woning van [appellant sub 3] wordt beëindigd, hetgeen een positief effect kan hebben op zijn woon- en leefklimaat.

Het betoog faalt.

7. [appellant sub 3] betoogt dat de toepassing van de afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden voor de compensatiekavel leidt tot een aantasting van de wezenlijke kenmerken van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden vanwege de negatieve gevolgen voor stikstofgevoelige habitattypen. Dit is ten onrechte niet betrokkenen bij de passende beoordeling, die onderdeel is van het milieueffectrapport.

7.1. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

7.2. De bepalingen van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) hebben in het bijzonder ten doel om het algemene belang van bescherming van natuur en landschap te beschermen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3 volgt dat de belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Nbw 1998 kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

De afstand tussen het perceel van [appellant sub 3] en het Natura 2000-gebied "Buurserzand & Haaksbergerveen" bedraagt ongeveer 900 m. De afstand tot het Natura 2000-gebied "Witteveen" bedraagt meer dan 1 km. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het perceel van [appellant sub 3] niet in de onmiddellijke nabijheid van de twee gebieden ligt, zodat geen duidelijke verwevenheid bestaat van de individuele belangen van [appellant sub 3] bij het behoud van een goede kwaliteit van zijn directe leefomgeving met de algemene belangen die de Nbw 1998 beoogt te beschermen. Gelet op het bepaalde in artikel 8:69a van de Awb kan hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd over de passende beoordeling niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De Afdeling ziet daarom af van een inhoudelijke bespreking van deze beroepsgrond van [appellant sub 3].

8. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door te voorzien in een woonbestemming voor het perceel de Noor ong., reeds omdat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem in het verleden door of namens de raad is toegezegd dat hij niet zou worden geconfronteerd met woningbouw in de nabijheid van zijn perceel. Het betoog faalt.

9. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant sub 3] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Het betoog faalt.

10. [appellant sub 3] heeft niet nader gemotiveerd waarom een woonbestemming voor de compensatiekavel niet uitvoerbaar is. De gronden zijn in particulier eigendom en de eigenaar heeft het voornemen om op het perceel een woning en de bijbehorende opstallen op te richten. Het betoog faalt.

11. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

12. [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de woonbestemming voor het perceel Oude Enschedeseweg ong., direct ten westen van zijn perceel [locatie 4]. Hij betoogt onder meer dat de woonbestemming voor het perceel Oude Enschedeseweg ong. leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefgenot en dat de raad ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de notitie RvR en VAB, althans aan het voorheen geldende rood voor rood beleid.

12.1. Het heersende planologische regime voor het perceel Oude Enschedeseweg ong. is vastgelegd in het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening Oude Enschedeseweg ongenummerd", vastgesteld door de raad bij besluit van 30 mei 2012. De gronden van het perceel Oude Enschedeseweg ong. maken geen deel uit van het plangebied. De gestelde gevolgen van de woonbestemming voor het perceel Oude Enschedeseweg ong. voor het woon- en leefgenot van [appellant sub 5] en de vraag of de concrete toepassing van het rood voor rood beleid in strijd is met hogere nationale wet- en regelgeving of met het Europees recht kan derhalve niet aan de orde komen in het kader van dit beroep. De Afdeling overweegt ten overvloede dat tegen het bestemmingsplan "Buitengebied, partiële herziening Oude Enschedeseweg ongenummerd" de mogelijkheid van beroep heeft opengestaan.

Het betoog faalt.

12.2. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 5] ongegrond

Het beroep van [appellant sub 7]

13. [appellant sub 7] betoogt dat de wijze waarop de raad de door hem naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb.

13.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken. Het betoog faalt.

14. [appellant sub 7] betoogt dat de raad ten onrechte aan het noordelijke deel van zijn perceel [locatie 5] de aanduiding "wonen uitgesloten" heeft toegekend. Hij voert aan dat zijn perceel een woonbestemming heeft, maar dat het gedeelte van het perceel waarop de aanduiding rust niet voor woondoeleinden gebruikt mag worden. De planregeling is daarom rechtsonzeker, althans onduidelijk, aldus [appellant sub 7].

14.1. De raad stelt dat het gedeelte van het perceel waarop de aanduiding "wonen uitgesloten" rust gebruikt mag worden ten behoeve van de woonfunctie, bijvoorbeeld als tuin. Op dit deel zijn echter geen gebouwen ten behoeve van bewoning toegelaten, in verband met het hoveniersbedrijf op het perceel [locatie 6], ten noorden van het perceel van [appellant sub 7].

14.2. Aan het perceel van [appellant sub 7] is de bestemming "Wonen" toegekend. Aan het noordelijke gedeelte is tevens de aanduiding "wonen uitgesloten" toegekend. Dit betreft het deel van het perceel dat gesitueerd is binnen de zone van 10 m tot het perceel [locatie 6].

Ingevolge artikel 1, lid 1.26, van de planregels wordt onder "bijgebouw" verstaan: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Functionele ondergeschiktheid is niet vereist.

Ingevolge lid 1.140 wordt onder "woonhuis" verstaan: een gebouw, hetzij vrijstaand, hetzij aaneengebouwd, dat slechts één woning omvat.

Ingevolge artikel 30, lid 30.1, zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding "wonen uitgesloten" geen woonhuis is toegestaan;

[…];

o. tuinen;

p. erven.

14.3. Uit artikel 30, lid 30.1, onder a, van de planregels, gelezen in samenhang met artikel 1, lid 1.140, volgt dat op gronden met de aanduiding "wonen uitgesloten" (bij)gebouwen niet gebruikt mogen worden als woonhuis. Als gevolg hiervan is het niet mogelijk om op de gronden met de aanduiding "wonen uitgesloten" al dan niet vrijstaande bijgebouwen op te richten die deel uitmaken van het "woonhuis". Dit laat onverlet dat, gelet op de definitie van "bijgebouw" als vastgelegd in artikel 1, lid 1.26, van de planregels, bijgebouwen in functioneel opzicht niet ondergeschikt behoeven te zijn aan het hoofdgebouw. Dit heeft tot gevolg dat niet is uitgesloten dat op gronden met de aanduiding "wonen uitgesloten" bijgebouwen worden opgericht die geen deel uitmaken van het "woonhuis", maar die niettemin in gebruik genomen kunnen worden voor een milieugevoelige functie. Gelet hierop en de omstandigheid dat de raad beoogd heeft om op gronden met de bestemming "Wonen", die binnen de zone van 10 m tot het perceel [locatie 6] zijn gesitueerd, het oprichten van milieugevoelige gebouwen uit te sluiten, is de Afdeling van oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

14.4. De eventuele vrees van [appellant sub 7] dat de gronden met de aanduiding "wonen uitgesloten" in het geheel niet in gebruik genomen mogen worden voor woondoeleinden is naar het oordeel van de Afdeling onterecht. Uit artikel 30, lid 30.1, blijkt dat een gebruik van het noordelijke deel van het perceel [locatie 5] als tuin en als erf is toegelaten. Het betoog faalt.

15. [appellant sub 7] betoogt dat de bestemming "Bedrijf" voor het hoveniersbedrijf op het perceel [locatie 6] zal leiden tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat. [appellant sub 7] vreest in het bijzonder voor ernstige geluid- en geurhinder. De raad heeft het bestaande hoveniersbedrijf als zodanig willen bestemmen, maar de planregeling laat ten onrechte ook andere, meer belastende bedrijven toe. De planregeling is niet in overeenstemming met de richtafstand van 30 m als geadviseerd in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure).

[appellant sub 7] betoogt verder dat het plan ten onrechte voorziet in een uitbreiding van het bestaande hoveniersbedrijf. Met toepassing van een afwijkingsbevoegdheid kan de oppervlakte van het hoveniersbedrijf worden verdubbeld. Dit leidt tot een nieuwe situatie en in dat geval dient voldaan te worden aan de richtafstand van 30 m als geadviseerd in de VNG-brochure, aldus [appellant sub 7].

15.1. De raad stelt dat het bestaande hoveniersbedrijf op het perceel [locatie 6] als zodanig is bestemd. Het plan laat weliswaar ook andere bedrijfsactiviteiten op het perceel toe, maar dit is beperkt tot activiteiten van categorie 1 en 2 als vermeld in de bijlage bij de planregels "Staat van bedrijfsactiviteiten", dan wel activiteiten die wat betreft de gevolgen voor de omgeving daarmee gelijk kunnen worden gesteld. Voor de toegelaten activiteiten geldt binnen een gebied met functiescheiding weliswaar een richtafstand van 30 m, maar in dit geval kan op grond van de VNG-brochure worden volstaan met een afstand van 10 m, omdat in de omgeving van de percelen sprake is van functiemenging. De raad stelt verder dat de aanwezigheid van niet-agrarische bedrijven van belang is voor de ontwikkeling van het buitengebied. Het is gewenst dat aan bestaande bedrijven uitbreidingsmogelijkheden worden geboden. In het plan is daarom voorzien in een afwijkingsbevoegdheid, waarmee de oppervlakte van het hoveniersbedrijf kan worden vergroot. Aan de toepassing van de bevoegdheid zijn voorwaarden verbonden. Bovendien geldt ook in het geval van een uitbreiding van het hoveniersbedrijf dat voldaan wordt aan de aanbevolen richtafstand van 10 m, aldus de raad.

15.2. Aan het perceel [locatie 6] is de bestemming "Bedrijf" toegekend, met de aanduidingen "hovenier" en "bedrijfswoning uitgesloten".

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijven die hierna zijn vermeld:

1. ambachtelijke landbouwproductenverwerkende bedrijven, zoals een wijnmakerij, zuivelmakerij, slachterij en imkerij;

2. aan agrarische functies verwante bedrijven, zoals een paardenpension;

3. fouragehandel, hoefsmederij en hoveniers- en boomverzorgingsbedrijven; 4. ambachtelijke bedrijven, zoals een dakdekker, rietdekker, schildersbedrijf, meubelmaker, installatiebedrijf;

5. opslag- en stallingsbedrijven;

6. zakelijke dienstverlening, zoals een adviesbureau of een computerservicebureau;

b. andere bedrijven die in ruimtelijk en functioneel opzicht met de hiervoor genoemde gelijk kunnen worden gesteld en die in de bijlage 1 "Staat van bedrijfsactiviteiten" zijn vermeld als milieucategorie 1 of 2, dan wel naar hun gevolgen voor de omgeving daarmee gelijk kunnen worden gesteld;

[…];

c. voor zover de bestemmingsvlakken zijn gelegen op de volgende adressen, de daarbij vermelde bedrijfsactiviteiten:

- [locatie 6], een hoveniersbedrijf met een bestaande oppervlakte van 210 m². De maximale oppervlakte [na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid] bedraagt 420 m²;

[…];

g. ter plaatse van de aanduiding "hovenier" een hoveniersbedrijf;

[…];

met dien verstande dat:

w. detailhandel uitsluitend is toegestaan in ter plaatse vervaardigde goederen als aan de bedrijfsactiviteit ondergeschikte activiteit tot een oppervlakte van 100 m²;

[…].

Ingevolge lid 9.2.1, onder e, bedraagt de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte, exclusief de oppervlakte van de bedrijfswoning en de bij de bedrijfswoning behorende aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen, niet meer dan de in de tabel in 9.1, onder c, onder bestaande oppervlakte vermelde oppervlakte.

Ingevolge lid 9.4, onder d, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 9.2.1, onder e, om toe te staan dat de bestaande oppervlakte wordt vergroot tot niet meer dan de in de tabel van 9.1, onder c, opgenomen maximale oppervlakte.

Ingevolge lid 9.4.1 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien een evenredige belangenafweging plaatsvindt, waarbij betrokken worden:

a. de mate waarin waarden, die het plan beoogt te beschermen, kunnen worden geschaad;

b. de mate waarin de belangen van gebruikers en/of eigenaren van de aanliggende gronden worden geschaad;

c. de mate waarin de landschappelijke inpasbaarheid is aangetoond;

d. de mate waarin de uitvoerbaarheid is aangetoond, waaronder begrepen de externe veiligheid, de milieutechnische, de waterhuishoudkundige, de archeologische, de ecologische en de verkeerstechnische toelaatbaarheid.

15.3. De afstand tussen de woning van [appellant sub 7] en het perceel [locatie 6] bedraagt ongeveer 10 m.

In de VNG-brochure wordt voor "plantsoenendiensten en hovenierbedrijven met een brutovloeroppervlakte van 500 m² of minder" een afstand van 30 m aanbevolen tot milieugevoelige bestemmingen. Binnen een gebied met functiemenging kan op grond van de VNG-brochure in beginsel worden volstaan met een afstand van 10 m.

[appellant sub 7] heeft niet bestreden dat de bedrijven die op grond van artikel 9, lid 9.1, van de planregels zijn toegelaten op het perceel [locatie 6] op grond van de VNG-brochure in beginsel aanvaardbaar zijn binnen een gebied met functiemenging.

15.4. De raad heeft toegelicht dat de percelen [locatie 5] en [locatie 6] gesitueerd zijn in de directe nabijheid van een spoorweg, die in gebruik is ten behoeve van de historische stoomtrein "Haaksbergen - Boekelo". Ook ligt het perceel in de directe nabijheid van een aantal wegen. De gronden in de nabije omgeving worden niet alleen gebruikt voor bewoning, maar ook voor bedrijfsmatige activiteiten. De Afdeling is van oordeel dat genoemde omstandigheden onvoldoende zijn voor het door de raad ingenomen standpunt dat de omgeving van het perceel [locatie 5] kan worden aangemerkt als een gebied met functiemenging. De percelen in de omgeving zijn bestemd voor "Wonen". De raad heeft niet toegelicht welke bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden op deze percelen. De raad heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de nabijgelegen infrastructuur leidt tot een zodanige hinder, dat op grond daarvan de omgeving kan worden aangemerkt als een gebied met functiemenging. De intensiteit van het gebruik van de spoorweg ten behoeve van de historische stoomtrein is gering en de Oude Boekeloseweg is ter plaatse van de woning van [appellant sub 7] een eenbaansweg.

15.5. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het plan, wat betreft de mogelijkheid om op het perceel [locatie 6] ook andere typen bedrijven te vestigen dan het reeds bestaande hoveniersbedrijf, niet in overeenstemming is met de richtafstand van de ten deze door de raad toegepaste VNG-brochure. De raad heeft de mogelijke gevolgen van andere typen bedrijven voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van [appellant sub 7] niet betrokken bij de belangenafweging. Gelet hierop is het besluit in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

15.6. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tevens tot de conclusie dat een eventuele uitbreiding van het bestaande hoveniersbedrijf, na toepassing van de afwijkingsbevoegdheid, niet in overeenstemming is met de richtafstand als aanbevolen in de VNG-brochure. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een beoordeling van de gevolgen van een eventuele uitbreiding voor het woon- en leefklimaat ter plaatse van het perceel van [appellant sub 7], gelet op de afwijkingsvoorwaarden, in het bijzonder artikel 9, lid 9.4.1, onder b, aan de orde komt bij de toepassing van de bevoegdheid. Dit standpunt van de raad volgt de Afdeling niet. Met het opnemen van de afwijkingsbevoegdheid dient een uitbreiding van het hoveniersbedrijf op het perceel [locatie 5] in beginsel planologisch aanvaardbaar te worden geacht. De raad heeft die beoordeling echter niet verricht, althans niet inzichtelijk gemaakt. Door middel van de afwijkingsvoorwaarden als opgenomen in artikel 9, lid 9.4.1 van de planregels is die beoordeling, zoals ook door de raad is beoogd, volledig doorgeschoven naar het moment waarop toepassing van de afwijkingsbevoegdheid aan de orde komt. De Afdeling acht een dergelijke handelwijze strijdig met het uitgangspunt dat reeds ten tijde van het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid de planologische aanvaardbaarheid van de daarmee mogelijk te maken uitbreiding in beginsel vast moet staan. De Afdeling ziet dan ook aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet berust op een ingevolge artikel 3:46 van de Awb vereiste deugdelijke motivering. Het betoog slaagt.

15.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 7] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft de aanduiding "wonen uitgesloten" voor het noordelijke deel van het perceel [locatie 5]. Het bestreden besluit dient verder te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 6].

16. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

17. De Afdeling ziet aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zoals hierna vermeld.

Het beroep van [appellant sub 4]

18. [appellant sub 4] betoogt dat de wijze waarop de raad de door haar naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Zij voert aan dat haar brief van 4 juli 2012 en hetgeen zij mondeling heeft ingebracht op de hoorzitting van 15 maart 2013 ten onrechte niet is aangemerkt als een aanvulling op haar zienswijze van 3 juli 2012.

18.1. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. De zienswijze van [appellant sub 4] van 3 juli 2012 had betrekking op de omvang van het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor haar perceel [locatie 7] in Buurse. Zij heeft verzocht om een ongeveer twee maal zo groot bestemmingsvlak. De omvang van het gewenste bestemmingsvlak heeft zij weergeven op een als bijlage bijgevoegde kaart. De aanvulling van 4 juli 2012 heeft dezelfde strekking. Ook hierin verzoekt [appellant sub 4] om een groter bestemmingsvlak voor haar perceel.

Wat betreft de gegeven mondelinge toelichting verwijst de raad naar het document "Hoorzitting bestemmingsplan Buitengebied, donderdag 21 maart 2013". Hierin staat dat de mondelinge toelichting van [appellant sub 4] geen aanleiding geeft voor een aanpassing van de zienswijzennota.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten van [appellant sub 4] niet in de overwegingen van het bestreden besluit zijn betrokken. Het betoog faalt.

19. [appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in de bestemming "Bedrijf" voor het westelijke deel van haar perceel [locatie 7] in Buurse.

19.1. De raad stelt dat de bestaande situatie op het perceel [locatie 7] als zodanig is bestemd. Het westelijke deel was niet in gebruik voor het bedrijf, zodat de (voorheen) geldende agrarische bestemming is gehandhaafd.

19.2. Aan het oostelijke deel van het perceel [locatie 7] is de bestemming "Bedrijf" toegekend. Het westelijke deel is bestemd als "Agrarisch met waarden - Landschap".

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

[…];

c. voor zover de bestemmingsvlakken zijn gelegen op de volgende adressen, de daarbij vermelde bedrijfsactiviteiten:

- [locatie 7]: een bouwmaterialenhandel met een bestaande oppervlakte van 1.000 m².

Ingevolge lid 9.2.1, onder e, bedraagt de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte, exclusief de oppervlakte van de bedrijfswoning en de bij de bedrijfswoning behorende aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen, niet meer dan de in de tabel in 9.1 onder c, onder bestaande oppervlakte vermelde oppervlakte.

19.3. Op het perceel [locatie 7] exploiteert [appellant sub 4] een bouwmaterialenhandel. De bestaande bedrijfsbebouwing is gesitueerd op het oostelijke deel van het perceel. Het plan voorziet voor dit gedeelte in de bestemming "Bedrijf". De maximaal toegelaten brutovloeroppervlakte van bedrijfsgebouwen bedraagt 1000 m². Niet in geschil is dat de raad de bestaande bebouwing en het bestaande gebruik van de gronden van [appellant sub 4] als zodanig heeft bestemd. Het westelijke deel van het perceel was ten tijde van de vaststelling van het plan niet in gebruik voor de bouwmaterialenhandel. Aan deze gronden was in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming toegekend. Met het oog op een mogelijke uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten heeft [appellant sub 4] in haar zienswijze op het ontwerpplan de raad verzocht om toekenning van de bestemming "Bedrijf" voor het westelijke deel van het perceel. De raad heeft de agrarische bestemming voor het westelijke deel gehandhaafd en dus het verzoek van [appellant sub 4] afgewezen.

19.4. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

[appellant sub 4] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij vóór de vaststelling van het plan de raad in kennis heeft gesteld van een concreet voornemen tot uitbreiding van haar bedrijfsactiviteiten. In haar zienswijze op het ontwerpplan heeft zij de raad enkel verzocht om ook aan het westelijke deel van het perceel de bestemming "Bedrijf" toe te kennen. Een dergelijk verzoek kan niet worden aangemerkt als een concreet voornemen tot een ruimtelijke ontwikkeling.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid het verzoek van [appellant sub 4] om toekenning van de bestemming "Bedrijf" aan het westelijke deel van haar perceel heeft kunnen afwijzen. Het betoog faalt.

De Afdeling overweegt ten overvloede dat indien [appellant sub 4] in de toekomst alsnog een voldoende concreet uitbreidingsvoornemen heeft, zij de raad alsdan kan verzoeken om planologische medewerking voor een uitbreiding in het westen.

20. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat zij beschikt over een onherroepelijke bouwvergunning uit 1981 waar ten onrechte geen rekening mee is gehouden in het plan, overweegt de Afdeling dat zij deze vergunning niet heeft overgelegd. Zij heeft ook niet anderszins aannemelijk gemaakt dat de raad in het verleden een bouwvergunning heeft verleend, waar hij bij het vaststellen van het plan geen rekening mee heeft gehouden. Het betoog faalt.

21. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

22. [appellant sub 9] betoogt dat de raad aan zijn perceel [locatie 8] ten onrechte een woonbestemming heeft toegekend. Hij voert aan dat hij op het perceel [locatie 9] in Haaksbergen een paardenstoeterij exploiteert. Met het oog op de uitbreiding van zijn bedrijfsvoering heeft [appellant sub 9] in 2009 het perceel [locatie 8] gekocht. Aan het perceel was in het voorheen geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming toegekend. De gronden waren ook als zodanig in gebruik ten tijde van het vaststellen van het plan. De raad heeft het bestaande agrarische gebruik ten onrechte niet als zodanig bestemd aldus [appellant sub 9].

[appellant sub 9] betoogt subsidiair dat hij ten tijde van het vaststellen van het plan een concreet voornemen had zijn bedrijf uit te breiden door ook het perceel [locatie 8] in gebruik te nemen voor een paardenstoeterij. De raad was vóór de vaststelling van het plan op de hoogte van dit voornemen. [appellant sub 9] wijst in dit verband onder meer op zijn aanvraag van 5 december 2012 om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een paardenstal en kapschuur ten behoeve van de uitbreiding van de paardenstoeterij. Deze aanvraag is aangehouden vanwege de voorbereiding van het plan. Het college van burgemeester en wethouders heeft volgens [appellant sub 9] vastgesteld dat de door hem beoogde uitbreiding als een volwaardige agrarische activiteit aangemerkt dient te worden. In het ontwerpplan was dan ook, overeenkomstig de aanvraag, voorzien in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 8], aldus [appellant sub 9].

22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een woonbestemming voor het perceel [locatie 8] in overeenstemming is met het bestaande gebruik van de gronden. Ten tijde van het vaststellen van het plan werd op het perceel [locatie 8] geen agrarisch bedrijf geëxploiteerd. Het perceel was in gebruik voor bewoning. Het verzoek van [appellant sub 9] om een omgevingsvergunning voor een paardenstoeterij was reeds in behandeling bij het college van burgemeester en wethouders. Ten tijde van het vaststellen van het plan had het college van burgemeester en wethouders daar nog niet over besloten, zodat volgens de raad geen aanleiding bestond om aan het perceel [locatie 8] de door [appellant sub 9] gewenste agrarische bestemming toe te kennen.

22.2. Aan het perceel [locatie 8] is in het plan de bestemming "Wonen" toegekend.

In het ontwerpplan was voor het perceel voorzien in de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf".

Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de regels bij het ontwerpplan waren de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

De omvang van het agrarisch bouwvlak bedroeg in het ontwerpplan ongeveer 0,53 ha.

22.3. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het perceel [locatie 8] de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" met de aanduiding "agrarisch bedrijf 3" toegekend.

Ingevolge artikel 1, onder r, van de planvoorschriften werd onder "agrarisch bedrijf" verstaan: "een veehouderij, akkerbouw- of tuinbouwbedrijf, waaronder begrepen een gebruiksgerichte paardenhouderij (manege).

Ingevolge artikel 3 waren de op de kaart voor "Agrarisch cultuurgebied" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 3, onderdeel B, mochten op de tot "Agrarisch cultuurgebied" bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat gebouwen uitsluitend gebouwd mochten worden ten dienste van het agrarisch bedrijf (nader op de kaart aangeduid met "agrarisch bedrijf"), met dien verstande dat de oppervlakte van een bouwperceel ten behoeve van een "agrarisch bedrijf 3" ten hoogste 0,25 ha bedraagt.

22.4. Uit de door [appellant sub 9] overgelegde stukken volgt dat hij in 2008 zijn voornemen om de paardenstoeterij uit te breiden naar het perceel [locatie 8] kenbaar heeft gemaakt bij de gemeente. In de periode vanaf 2008 heeft [appellant sub 9] ten behoeve van de gewenste uitbreiding aanvragen om bouwvergunning onderscheidenlijk omgevingsvergunning ingediend bij het college van burgemeester en wethouders. De aanvraag om bouwvergunning (met vrijstelling) uit 2008 is door het college van burgemeester en wethouders afgewezen, omdat [appellant sub 9] op dat moment geen eigenaar was van het (gehele) perceel [locatie 8]. Nadien heeft [appellant sub 9] een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het oprichten van paardenstallen en een kapschuur. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 4 mei 2011 deze aanvraag ingewilligd. Vervolgens heeft het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 12 juni 2012 de verleende omgevingsvergunning op verzoek van [appellant sub 9] ingetrokken. Op 5 december 2012 heeft [appellant sub 9] een nieuwe aanvraag gedaan om een omgevingsvergunning voor het oprichten van een paardenstal en een kapschuur op het perceel [locatie 8], welke aanvraag ook de activiteit planologisch strijdig gebruik betrof. Het staat vast dat [appellant sub 9] bij zijn aanvraag van 5 december 2012 - of reeds daarvoor - rapporten en documenten heeft overgelegd, onder meer het bedrijfsplan "Stoeterij erve de Morgenster" van het bureau DLV van 19 april 2012 alsook tekeningen van het bureau Eelerwoude, die betrekking hebben op de landschappelijke inpassing van de paardenstoeterij. Het bedrijfsplan van [appellant sub 9] is getoetst door de Stichting Agrarische beoordelingscommissie. Deze commissie heeft bij brief van 29 januari 2013, derhalve vóór de vaststelling van het plan, het toetsingsadvies uitbracht aan het college van burgemeester en wethouders.

22.5. Vanwege de voorbereiding van het plan heeft het college van burgemeester en wethouders de aanvraag van 5 december 2012 aangehouden. In het ontwerpplan was voorzien in de door [appellant sub 9] gewenste bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 8]. De raad heeft vervolgens bij amendement het plan gewijzigd vastgesteld door te voorzien in de bestemming "Wonen".

22.6. [appellant sub 9] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het perceel [locatie 8] ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk in gebruik was voor agrarische doeleinden. De enkele stelling van [appellant sub 9] dat hij, nadat hij eigenaar is geworden van de gronden, ter plaatse paarden heeft gehouden acht de Afdeling daartoe onvoldoende. De omstandigheid dat hij in de periode vóór de vaststelling van het plan aanvragen heeft ingediend voor bouw- en omgevingsvergunningen ten behoeve van het door hem beoogde agrarische gebruik van de gronden is niet van belang voor de beoordeling van de aard van het bestaande gebruik. Bij de beoordeling van het bestaande gebruik komt uitsluitend betekenis toe aan het feitelijk gebruik. De Afdeling acht verder van belang dat door de derde-belanghebbende, [belanghebbende], onweersproken is gesteld dat ten tijde van de vaststelling van het plan de agrarische bedrijfswoning op het perceel in gebruik was als burgerwoning door een derde. Deze stelling van [belanghebbende] vindt steun in de door hem overgelegde documenten. Uit onder meer de brief van het college van burgemeester en wethouders van 19 december 1995 aan de toenmalige eigenaar van het perceel [locatie 8], [voormalig eigenaar], volgt dat de bedrijfswoning op het perceel feitelijk in gebruik was als burgerwoning. In de akte van levering van 19 januari 2009 staat dat tussen [appellant sub 9] en [voormalig eigenaar] is overeengekomen dat laatstgenoemde na levering huurder wordt van de verkochte onroerende zaak.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het perceel [locatie 8] ten tijde van het vaststellen van het plan niet in gebruik was voor agrarische doeleinden. Het standpunt van [appellant sub 9] dat het bestaande agrarische gebruik van de gronden ten onrechte niet als zodanig is bestemd is derhalve onjuist. Het betoog faalt.

22.7. Gelet op hetgeen hiervoor in 22.4 is overwogen, is de Afdeling evenwel van oordeel dat [appellant sub 9] zijn voornemen om uitbreiding van de paardenstoeterij naar het perceel [locatie 8] tijdig kenbaar heeft gemaakt aan het college van burgemeester en wethouders en dat de raad hiervan op de hoogte was, althans dat behoorde te zijn. De raad heeft niet gesteld dat het verzoek van [appellant sub 9] terzake - met de daarbij overgelegde rapporten en documenten - niet volledig was en dat het in zoverre niet mogelijk was een beoordeling te verrichten van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een paardenstoeterij op het perceel [locatie 8]. De raad heeft geen inhoudelijke beslissing genomen op dat verzoek van [appellant sub 9], omdat bij het college van burgemeester en wethouders reeds een aanvraag om omgevingsvergunning in behandeling was, welke aanvraag ook de activiteit planologisch strijdig gebruik betrof. De raad heeft het perceel bestemd overeenkomstig het bestaande gebruik, ervan uitgaande dat na de vaststelling van het plan het college van burgemeester en wethouders diende te besluiten op de aanvraag om omgevingsvergunning. Door aldus te handelen heeft de raad miskend dat in het stelsel van de Wro een bestemmingsplan het primaire ruimtelijke instrument is waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad had bij het vaststellen van het plan een beslissing dienen te nemen op het verzoek van [appellant sub 9].

Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

23. Nu de raad geen inhoudelijke beslissing heeft genomen op het verzoek van [appellant sub 9] bestaat geen aanleiding voor een bespreking van de overige beroepsgronden.

24. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 9] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 8].

25. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde planonderdeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

De beroepen van SNM Overijssel en SNM Haaksbergen

Relativiteitsvereiste

26. De raad heeft ten aanzien van een groot aantal beroepsgronden van SNM Haaksbergen het niet nader gemotiveerde standpunt ingenomen dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan de vernietiging van de bestreden plandelen. De Afdeling overweegt dat SNM Haaksbergen blijkens artikel 2 van haar statuten onder meer tot doel heeft "het nemen van initiatieven en uitvoeren van activiteiten ten dienste van het milieu, de natuur, het landschap, de ontwikkeling van stad en platteland zowel in stedenbouwkundig als in cultuurhistorisch opzicht". Het werkterrein omvat onder meer de gemeente Haaksbergen. Het relativiteitsvereiste van artikel 8:69a van de Awb staat er aan in de weg dat een rechtspersoon, die in rechte opkomt voor een algemeen belang, zich met vrucht kan beroepen op de schending van rechtsnormen die kennelijk niet strekken tot de bescherming van de algemene belangen die zij krachtens haar statutaire doelstelling in het bijzonder behartigt. Voor zover de Afdeling hierna van oordeel is dat een betoog van SNM Haaksbergen slaagt, impliceert dat oordeel tevens dat de door SNM Haaksbergen ingeroepen rechtsnorm strekt tot bescherming van belangen die zij krachtens haar statuten in het bijzonder behartigt. De Afdeling zal derhalve niet telkens afzonderlijk ingaan op de vraag of in het concrete geval voldaan is aan het relativiteitsvereiste. De reden hiervoor is dat nagenoeg alle beroepsgronden zien op de schending van rechtsnormen die (mede) strekken tot de bescherming van de natuur- en landschapswaarden. Gelet op haar statutaire doelstelling kan SNM Haaksbergen zich op deze rechtsnormen beroepen.

Formele bezwaren

27. Wat betreft het betoog van SNM Haaksbergen dat het ontwerp van het bestemmingsplan opnieuw ter inzage gelegd had dienen te worden, omdat de verschillen met het voorontwerp te omvangrijk waren, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Deze procedure vangt aan met de terinzagelegging van het ontwerpplan. Nu het betoog van SNM Haaksbergen ziet op de periode die voorafgaat aan de terinzagelegging van het ontwerpplan, kan dit geen gevolgen hebben voor de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het betoog faalt.

28. SNM Haaksbergen betoogt dat de raad ten onrechte bij amendement alsnog heeft besloten het plan gewijzigd vast te stellen ten opzichte van het ontwerpplan door aan alle gronden die in het ontwerpplan bestemd waren als "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap", de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toe te kennen. Deze wijziging is dermate ingrijpend, dat de raad een nieuw ontwerpplan ter inzage had dienen te leggen, aldus SNM Haaksbergen.

28.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. In het ontwerpplan was aan een deel van de agrarische gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" toegekend. Bij het vaststellen van het plan heeft de raad aan deze gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. De toegekende bestemming biedt weliswaar minder bescherming aan natuurwaarden dan de in het ontwerpplan voorziene bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap", maar de verschillen tussen de twee bestemmingen zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld dient te worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. In beide gevallen gaat het immers om een agrarische bestemming, met dien verstande dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap", meer beperkingen stelt aan het agrarische gebruik van de gronden. Het betoog faalt.

29. SNM Haaksbergen betoogt dat het plan in strijd is met het stelsel van de Wro vanwege het grote aantal afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden. Het is primair een bevoegdheid van de raad om door middel van bestemmingsplannen de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van een gebied planologisch te faciliteren. Aan dit uitgangspunt wordt afbreuk gedaan, nu in het plan voor nagenoeg iedere bestemming is voorzien in verregaande afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden voor het college van burgemeester en wethouders, aldus SNM Haaksbergen.

29.1. Ingevolge artikel 3.6 van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels:

a. het college van burgemeester en wethouders binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kan wijzigen;

[…];

c. bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels;

[…].

29.2. De omstandigheid dat het plan voorziet in een groot aantal al dan niet verstrekkende afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de Wro, nu de grondslag voor deze delegatie juist in de Wro is vastgelegd. De vraag of een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid toelaatbaar is dient per concreet geval te worden beoordeeld. Het betoog faalt.

Materiele bezwaren

Definities

30. SNM Haaksbergen betoogt dat de definitie van het begrip "agrarisch dienstverlenend bedrijf" als vastgelegd in artikel 1, lid 1.10 van de planregels onduidelijk is. Het begrip is dermate ruim gedefinieerd dat daaronder bijvoorbeeld ook een tractorfabriek valt.

30.1. Ingevolge artikel 1, lid 1.10, van de planregels wordt onder "agrarisch dienstverlenend bedrijf" verstaan: een bedrijf waarbinnen uitsluitend of overwegend arbeid wordt verricht ter productie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven.

30.2. De omstandigheid dat het begrip "agrarisch dienstverlenend bedrijf" ruim is gedefinieerd maakt niet dat het begrip rechtsonzeker is. Voor zover SNM Haaksbergen vreest dat onder deze definitie ook zware industriële activiteiten worden begrepen, is de Afdeling van oordeel dat in artikel 1, lid 1.10, van de planregels, weliswaar wordt gesproken van "productie van goederen ten behoeve van agrarische bedrijven", maar dat uit de planregels volgt dat een tractorfabriek niet is toegelaten binnen het plangebied. De activiteiten die zijn toegelaten op gronden met de bestemming "Bedrijf" worden concreet geduid in artikel 9 van de planregels. Uit lid 9.1 volgt dat zware industriële activiteiten niet mogelijk zijn op gronden met de bestemming "Bedrijf". Het betoog faalt.

31. SNM Haaksbergen betoogt dat in artikel 1, lid 1.46 (het begrip "dienstverlening") als voorbeeld wordt gegeven een belwinkel en internetcafé. Dit soort dienstverlenende activiteiten behoren volgens SNM Haaksbergen niet in het buitengebied.

Volgens SNM Haaksbergen wordt in de definitie van "dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling" als vastgelegd in artikel 1, lid 1.47, van de planregels ten onrechte melding gemaakt van niet-agrarische bedrijven die geen relatie hebben met het buitengebied, zoals kapperszaken.

31.1. Volgens de raad kan artikel 1, lid 1.46, van de planregels worden geschrapt wat betreft het zinsdeel "waaronder een belwinkel en internetcafé".

De raad stelt verder dat het zinsdeel "waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio’s en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen" in artikel 1, lid 1.47 geschrapt kan worden.

31.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.46, van de planregels, wordt onder "dienstverlening" verstaan: het bedrijfsmatig verlenen van diensten waarbij het publiek rechtstreeks te woord wordt gestaan en geholpen, waaronder een belwinkel en internetcafé.

Ingevolge lid 1.47 wordt onder "dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling" verstaan: een bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van economische en maatschappelijke diensten aan derden, waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio's en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting.

31.3. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft artikel 1, lid 1.46, van de planregels, voor zover het betreft het zinsdeel "waaronder een belwinkel en internetcafé" en artikel 1, lid 1.47, voor zover het betreft het zinsdeel "waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio’s en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen" niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het betoog slaagt.

32. SNM Haaksbergen betoogt dat de definitie van "paardenfokkerij" als vastgelegd in artikel 1, lid 1.99, van de planregels ondeugdelijk is. Gesproken wordt van het "fokken, africhten en trainen en berijden" van paarden. SNM Haaksbergen vreest dat dit tot gevolg heeft dat de gronden die bestemd zijn voor een paardenfokkerij in gebruik genomen worden voor een niet-agrarische activiteit, zoals een paardenpension.

32.1. Volgens de raad is het africhten, trainen en berijden van paarden een gebruikelijke activiteit bij een paardenfokkerij.

32.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.99, van de planregels wordt onder "paardenfokkerij" verstaan: het bedrijfsmatig, op agrarische productie gericht houden en stallen van paarden en pony's, met als hoofdactiviteit het fokken, africhten, trainen en berijden van paarden en pony's.

32.3. De vrees van SNM Haaksbergen dat de gronden die bestemd zijn voor een paardenfokkerij, vanwege de definitie van dit begrip, in gebruik genomen kunnen worden voor een paardenpension is naar het oordeel van de Afdeling ongegrond. Blijkens de definitie van paardenfokkerij moet de activiteit gericht zijn op de agrarische productie. Daar is bij een manege of een paardenpension geen sprake van. Het betoog faalt.

Aantasting natuurwaarden en ontsiering landschap

33. SNM Overijssel en SNM Haaksbergen betogen dat de raad ten onrechte de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" heeft toegekend aan gronden die in het ontwerpplan bestemd waren voor "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap". Bij besluit van provinciale staten van 3 juli 2013, dat onder meer betrekking had op de herbegrenzing van de Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS), zijn deze gronden aangewezen als "uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000". Deze gronden maken deel uit van de EHS. Op grond van de Omgevingsverordening Overijssel, vastgesteld op 1 september 2009 en nadien meermalen gewijzigd, dient aan deze gronden een bestemming te worden toegekend die mede strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ter plaatse aanwezige waarden. De bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" biedt geen, althans onvoldoende bescherming, aldus SNM Overijssel en SNM Haaksbergen.

SNM Overijssel en SNM Haaksbergen betogen verder dat de gronden die bij besluit van 3 juni 2013 zijn aangewezen als "uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000" ook daarvoor de status hadden van EHS. Dit is ook de reden geweest waarom aan deze gronden in het ontwerpplan de bestemming "Agrarisch met aarden - Natuur en Landschap" was toegekend, aldus SNM Overijssel en SNM Haaksbergen.

33.1. De raad stelt dat de gronden in kwestie zijn aangewezen als "uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000" na het nemen van het bestreden besluit. Bij het vaststellen van het plan is aangesloten bij het bestaande agrarische gebruik. De gronden zullen in de toekomst mogelijk alsnog worden aangewezen als Natura 2000-gebied. Zo nodig wordt alsdan voorzien in de bestemming "Natuur" of "Bos" voor deze gronden, aldus de raad.

33.2. In het ontwerpplan werd onderscheid gemaakt tussen de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" en "Agrarisch met waarden - Landschap". De raad heeft bij het vaststellen van het plan aan de gronden met eerstgenoemde bestemming, de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. De bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" komt in het plan niet voor.

33.3. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, onder c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke waarde van de gronden, zoals deze tot uitdrukking komt in het reliëf, de kleinschaligheid, de openheid, de beplantingselementen (houtsingels en houtwallen).

Ingevolge artikel 8 lid 8.1, onder c, van de regels bij het ontwerpplan waren de voor "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" aangewezen gronden bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarde van de gronden, zoals deze tot uitdrukking komt in het reliëf, de kleinschaligheid, de openheid, de beplantingselementen (houtsingels en houtwallen), kwelgebieden, bijzondere graslanden en/of met deze biotopen samenhangende fauna.

33.4. Ingevolge artikel 2.7.1, van de Omgevingsverordening, zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt daarin verstaan onder:

[…];

b. gebiedscategorie: typering zoals aangegeven op de kaart van een deelgebied van de EHS, bestaande uit:

i. bestaande natuur: gebied getypeerd door de aanwezigheid van grote natuurwaarden;

ii. nieuwe gerealiseerde natuur: gebied getypeerd door de geschiktheid voor verdere ontwikkeling van aanwezige of in potentie aanwezige natuurwaarden waarvoor de aankoop en/of functiewijziging van het gebied heeft plaatsgevonden;

iii. nieuwe nog niet gerealiseerde natuur: gebied getypeerd door de geschiktheid voor verdere ontwikkeling van aanwezige of in potentie aanwezige natuurwaarden maar waarvoor de aankoop en/of functiewijziging nog niet heeft plaatsgevonden;

[…];

Ingevolge artikel 2.7.3, tweede lid, strekken bestemmingsplannen:

a. uitsluitend tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën bestaande natuur en nieuwe gerealiseerde natuur;

b. mede tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van gebieden behorend tot de gebiedscategorieën nieuwe nog niet gerealiseerde natuur en zoekgebied;

[…].

33.5. Bij besluit van 3 juli 2013 (PS 2013/412) hebben provinciale staten van Overijssel de Omgevingsvisie Overijssel geactualiseerd. Een onderdeel van deze actualisatie was de herbegrenzing van de EHS. Hierbij zijn gronden in de nabijheid van Natura 2000-gebieden aangewezen als "uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000". Deze gronden maken deel uit van de EHS. Aan deze gronden is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen rekening behoefde te houden met het besluit van provinciale staten van 3 juli 2013. Het plan is immers vastgesteld op 2 juli 2013. Het standpunt van SNM Overijssel en SNM Haaksbergen dat deze gronden ook voor de herbegrenzing waren aangewezen als EHS is evenwel juist. Uit de kaart met de begrenzing van de EHS zoals van kracht voorafgaand aan de vaststelling van de herijkte EHS blijkt dat de gronden die op 3 juli 2013 zijn aangewezen als "uitwerkingsgebied ontwikkelopgave Natura 2000" ten tijde van het vaststellen van het plan waren aangewezen voor "nieuwe natuur gerealiseerd" en "nieuwe natuur: nog te realiseren". Aan deze gronden diende de raad een bestemming toe te kennen die uitsluitend of mede strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en (natuur)waarden. De bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" ziet op het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van landschapswaarden. Naar het oordeel van de Afdeling is de bestemming Agrarisch met waarden - Landschap" voor de gronden die in het ontwerpplan bestemd waren voor "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" in strijd met artikel 2.7.3, tweede lid, van de Omgevingsverordening. Het betoog slaagt.

34. SNM Haaksbergen betoogt dat voor kleine essencomplexen en "eenmansessen" in het plangebied ten onrechte niet is voorzien in de aanduiding "landschapswaarden". Als gevolg hiervan worden deze vanuit landschappelijk oogpunt waardevolle gronden niet, althans onvoldoende, beschermd. Het betreft onder meer de kleine essencomplexen aan de Rosinkweg, Morsinkhofweg en Watermolenweg, aldus SNM Haaksbergen.

34.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf - niet zijnde de opslag van veevoer en agrarische producten -, met uitzondering van een boomkwekerij, houtteelt-, sierteelt-, bollenteelt- of fruitteeltbedrijf;

[…];

c. het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de landschappelijke waarde van de gronden, zoals deze tot uitdrukking komt in het reliëf, de kleinschaligheid, de openheid, de beplantingselementen (houtsingels en houtwallen);

[…];

g. de instandhouding van landschapselementen;

[…];

j. ter plaatse van de aanduiding "landschapswaarden" het behoud en de bescherming van de landschappelijke waarde zoals deze tot uitdrukking komt in het reliëf (essen en steilranden);

[…].

34.2. SNM Haaksbergen heeft niet nader onderbouwd waarom voor de door haar genoemde essencomplexen voorzien had dienen te worden in de aanduiding "landschapswaarden". Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom een ernstige aantasting van deze gronden dreigt, mede gelet op de omstandigheid dat ook de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voorziet in de bescherming van de landschappelijke waarden van de gronden waarop deze bestemming rust. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door SNM Haaksbergen genoemde kleine essencomplexen voldoende worden beschermd. Het betoog faalt.

35. SNM Haaksbergen betoogt dat de planregeling voor de maximale bouwhoogten van bouwwerken, geen gebouw zijnde voor een aantal bestemmingen, zoals "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschap" en "Bedrijf", te ruim is. De maximaal toegelaten bouwhoogte bedraagt in de regel 5 m. Voor lichtmasten geldt een maximale bouwhoogte van 6 m. Voor andere concreet genoemde bouwwerken, zoals zend- en ontvangstmasten en mest- en sleufsilo’s, is een nog grotere bouwhoogte toegelaten. Dit leidt volgens SNM Haaksbergen tot ontsiering van het landschap.

SNM Haaksbergen betoogt verder dat de in artikel 8, lid 8.2.1, van de planregels vastgelegde bouwhoogte voor veldschuren op de in deze bepaling genoemde locaties te groot is en leidt tot ontsiering van het landschap.

35.1. Volgens de raad zijn de toegelaten bouwhoogten voor bouwwerken, geen gebouw zijnde niet excessief. Bovendien is in het plan voorzien in de bevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning nadere eisen te stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing. Per concreet geval kan derhalve rekening worden gehouden met de omgevingsfactoren, aldus de raad.

35.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels ten aanzien van in het plan omschreven onderwerpen of onderdelen nadere eisen kan stellen.

35.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.1, onder a, van de planregels geldt op gronden met de bestemming "Agrarisch" voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde dat de bouwhoogte niet meer dan 5 m mag bedragen.

Ingevolge lid 3.3 kan het college van burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:

a. het straat- en bebouwingsbeeld;

b. de milieusituatie;

c. de verkeersveiligheid;

d. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;

e. de sociale veiligheid;

f. de externe veiligheid.

Ingevolge artikel 4, lid 4.2.5, gelden op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde de volgende regels:

a. de bouwhoogte van een zend- en ontvangstmast mag niet meer dan 40 m bedragen;

b. de bouwhoogte van voedersilo's en luchtwassers mag niet meer dan 12 m bedragen;

c. de bouwhoogte van mestsilo's mag niet meer dan 8 m bedragen;

d. de bouwhoogte van sleufsilo's mag niet meer dan 2 m bedragen.

[…].

Ingevolge artikel 5, lid 5.2.5, onder c, geldt op gronden met de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" voor lichtmasten dat de bouwhoogte niet meer dan 6 m mag bedragen.

Ingevolge artikel 7, lid 7.2.5, onder c, geldt op gronden met de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" voor lichtmasten dat de bouwhoogte niet meer dan 6 m mag bedragen.

Ingevolge artikel 8, lid 8.2.1, gelden op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voor een gebouw de volgende regels:

a. […];

b. in afwijking van het bepaalde onder a geldt dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veldschuur" een veldschuur is toegestaan, met dien verstande dat de oppervlakte, goothoogte en bouwhoogte van de veldschuur niet meer mag bedragen dan in onderstaande tabel is aangegeven:

locatie/adres oppervlakte goothoogte bouwhoogte

Oude Enschedeseweg ong. 75 m² 2,7 m 5,3 m

Kattendamseweg ong. 95 m² 1,5 m 6,1 m

bij Aaftinksweg 8 500 m² 6 m 10 m

Ingevolge artikel 9, lid 9.2.4, gelden op gronden met de bestemming "Bedrijf" voor een bouwwerk geen gebouw zijnde de volgende regels:

[…];

c. de bouwhoogte van lichtmasten mag niet meer dan 6 m bedragen;

d. de bouwhoogte van palen, masten, technische installaties en overige bouwwerken, geen gebouw zijnde bedraagt maximaal 12 m;

[…].

Ingevolge artikel 17, lid 17.2.4, onder c, geldt op gronden met de bestemming "Maatschappelijk" voor lichtmasten dat de bouwhoogte niet meer dan 6 m mag bedragen.

Ingevolge artikel 21, lid 21.2.6, onder c, geldt op gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor vlaggenmasten dat de bouwhoogte niet meer dan 8 m mag bedragen.

Ingevolge artikel 21, lid 21.2.6, onder c, geldt op gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" voor vlaggenmasten dat de bouwhoogte niet meer dan 8 m mag bedragen.

Ingevolge artikel 22, lid 22.2.2, onder d, geldt op gronden met de bestemming "Sport" voor vlaggenmasten dat de bouwhoogte niet meer dan 8 m mag bedragen.

Een bepaling gelijk aan of vergelijkbaar met artikel 3, lid 3.3, van de planregels als hiervoor weergeven voor de gronden met de bestemming "Agrarisch" (de bevoegdheid om nadere eisen te stellen) is in het plan opgenomen voor alle hiervoor genoemde bestemmingen.

35.4. SNM Haaksbergen heeft niet nader gemotiveerd waarom de algemene bouwhoogte van 5 m voor bouwwerken, geen gebouw zijnde en de andere door haar bestreden bouwhoogten voor concrete categorieën bouwwerken (lichtmasten, technische installaties, veldschuren etc.), leiden tot een ernstige ontsiering van het landschap. In concrete gevallen kan het college van burgemeester en wethouders, indien daartoe aanleiding bestaat, nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van een bouwwerk met het oog op de gevolgen van de bebouwing voor onder meer het straat- en bebouwingsbeeld en de milieusituatie. Het betoog faalt.

36. SNM Haaksbergen betoogt dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.4, onder a, die voorziet in de herschikking van de agrarische bebouwing bij intensive veehouderijen, leidt tot een ernstige ontsiering van het landschap.

36.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.4, onder a, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in […] ten behoeve van het binnen het betreffende agrarisch bouwperceel bouwen, geheel vernieuwen en in oppervlakte vergroten van bedrijfsgebouwen ingericht voor intensieve veehouderij, met dien verstande dat:

[…];

5. herbenutting van de bestaande bebouwing niet mogelijk is;

6. de uitbreiding van de bebouwing aansluit op bestaande bebouwing, rekening houdend met de ontsluiting en conform de gebiedskenmerken zoals deze zijn opgenomen in de Omgevingsvisie.

36.2. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.4, onder a, van de planregels heeft betrekking op reeds bebouwde agrarische percelen. Voor de toepassing ervan geldt dat aangetoond dient te worden dat de herbenutting van bestaande bebouwing niet mogelijk is. Ook dient bij de uitbreiding van de bebouwing aangesloten te worden op de bestaande bebouwing, rekening houdend met de gebiedskenmerken zoals deze zijn opgenomen in de Omgevingsvisie. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid niet leidt tot een onaanvaardbare ontsiering van het landschap. Het betoog faalt.

37. SNM Haaksbergen betoogt dat het oprichten van teeltondersteunende voorzieningen op gronden met de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" leidt tot een ernstig ontsiering van het landschap in geval deze gronden gelegen zijn in de directe nabijheid van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap", die in het ontwerpplan bestemd waren voor "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap".

37.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.5 gelden op gronden met de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde de volgende regels:

[…];

e. teeltondersteunende bouwwerken zijn uitsluitend toegestaan, indien en voor zover het bestemmingsvlak grenst aan de bestemming "Agrarisch" dan wel de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap".

37.2. SNM Haaksbergen heeft niet nader toegelicht waarom teeltondersteunende bouwwerken op gronden met de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" leiden tot een ernstige aantasting van de landschappelijke uitstraling van de aangrenzende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap", die in het ontwerpplan bestemd waren voor "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap". De enkele stelling dat op deze gronden natuurwaarden aanwezig zijn is daartoe onvoldoende. Het betoog faalt.

38. SNM Haaksbergen betoogt dat de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 8, lid 8.4, onder a, van de planregels, voor het op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" alsnog toelaten van een buitenrijbak bij een agrarisch bedrijf leidt tot een ernstige ontsiering van het landschap en een aantasting van de natuurwaarden.

38.1. Volgens de raad wordt bij de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid voor het toelaten van buitenrijbakken op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" rekening gehouden met de gevolgen daarvan voor landschaps- en natuurwaarden.

38.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.4, onder a, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van […] ten behoeve van het gebruiken van de gronden als buitenrijbak en het aldaar bouwen van andere bouwwerken ten dienste daarvan, met dien verstande dat:

1. bij eenzelfde bedrijf niet meer dan één buitenrijbak is toegestaan;

2. de buitenrijbak in de onmiddellijke nabijheid van het betreffende agrarisch bedrijf wordt gesitueerd;

3. de bouwhoogte van lichtmasten niet meer dan 6 m bedraagt;

4. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouw zijnde niet meer dan 1,5 m mag bedragen;

5. de ter plaatse dan wel in de directe nabijheid voorkomende landschaps- en natuurwaarden niet onevenredig worden aangetast;

6. ter bewerkstelliging van een redelijk visuele inpassing van één en ander in het landschap, eisen kunnen worden gesteld betreffende situering en afscherming door beplanting of anderszins.

38.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van artikel 8, lid 8.4, onder a, van de planregels niet leidt tot een onaanvaardbare ontsiering van het landschap en/of tot een onaanvaardbare aantasting van natuurwaarden. Gelet op de voorwaarden is de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid in concrete gevallen mede afhankelijk van de gevolgen daarvan voor de ter plaatse aanwezige landschaps- en natuurwaarden. Verder geldt de voorwaarde dat eisen gesteld kunnen worden aan de landschappelijke inpassing van de buitenrijbak. Het betoog faalt.

39. SNM Haaksbergen betoogt dat de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 8, lid 8.4, onder b, van de planregels leidt tot een ernstige ontsiering van het landschap en een aantasting van de natuurwaarden. Deze bevoegdheid voorziet in de mogelijkheid de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" in gebruik te nemen als bouwperceel voor (naastgelegen) agrarische bedrijven.

39.1. Ingevolge artikel 8, lid 8.4, onder b, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van […] en toegestaan worden dat wordt gebouwd ten behoeve van overschrijding van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" door bebouwing, met dien verstande dat:

1. de naar de weg gekeerde bebouwingsgrens niet wordt overschreden;

2. de overschrijding niet meer dan 20 m bedraagt;

3. de oppervlakte van het agrarisch bouwperceel niet wordt vergroot;

[…].

9. de uitbreiding landschappelijk wordt ingepast, wat blijkt uit een in te dienen beplantingsplan/inrichtingsplan, met dien verstande dat er sprake is van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken zoals deze zijn opgenomen in de Omgevingsvisie.

39.2. De bestreden afwijkingsbevoegdheid maakt uitsluitend een wijziging van de situering van het bouwperceel mogelijk. De oppervlakte van het bouwperceel kan niet worden vergroot. Als voorwaarde geldt tevens dat gebouwd dient te worden binnen een afstand van 20 m tot de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Ook kan het college van burgemeester en wethouders eisen stellen ten aanzien van de landschappelijke inpassing van de bebouwing. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toepassing van artikel 8, lid 8.4, onder b, van de planregels niet leidt tot een onaanvaardbare ontsiering van het landschap en/of tot een onaanvaardbare aantasting van natuurwaarden. Het betoog faalt.

40. SNM Haaksbergen betoogt dat de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 8, lid 8.4, onder d, van de planregels leidt tot een ernstige ontsiering van het landschap en een aantasting van de natuurwaarden. De bevoegdheid voorziet in de mogelijkheid schuilgelegenheden voor vee op te richten. De beroepsgrond is beperkt tot de gronden waaraan in het ontwerpplan de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" was toegekend.

40.1. Volgens de raad kan aan deze afwijkingsbevoegdheid geen toepassing worden gegeven in geval het gronden betreft met de aanduiding "landschapswaarden".

40.2. Ingevolge artikel 8, lid 8.4, onder d, van de planregels, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van […] ten behoeve van het realiseren van schuilgelegenheden, met dien verstande dat:

1. de gronden niet zijn aangeduid als "landschapswaarden";

2. de gronden niet zijn aangeduid als "milieuzone";

3. op elk afzonderlijk perceel van aaneengesloten, bij elkaar behorende gronden met een oppervlakte van niet minder dan 1 ha, niet meer dan één schuilgelegenheid wordt gebouwd;

4. er geen redelijk alternatief bestaat voor de schuilgelegenheid binnen het aangrenzende bouwperceel;

5. de onderlinge afstand tussen schuilgelegenheden niet minder dan 25 m bedraagt;

6. voor zover een perceel grenst aan een houtsingel, -wal of een bosrand dient de schuilgelegenheid binnen een afstand van 25 m uit die houtsingel, -wal of bosrand te worden gebouwd […];

7. de ruimtelijke kwaliteit ter plekke wordt verbeterd, wat blijkt uit een goede landschappelijk een architectonische inpassing, met dien verstande dat er sprake is van versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken zoals deze zijn opgenomen in de Omgevingsvisie;

8. de oppervlakte van een schuilgelegenheid niet meer bedraagt dan 15 m², de goothoogte niet meer dan 2 m bedraagt en de bouwhoogte niet meer dan 4 m bedraagt;

9. in afwijking van het bepaalde onder 8.1 onder a een schuilgelegenheid tevens mag worden gebruikt ten behoeve van het hobbymatig houden van dieren;

10. een schuilgelegenheid uitsluitend mag worden gebouwd met een kap met hellende dakvlakken;

[…].

40.3. De Afdeling is van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toepassing van artikel 8, lid 8.4, onder d, van de planregels niet leidt tot een onaanvaardbare ontsiering van het landschap en/of tot een onaanvaardbare aantasting van natuurwaarden. Zij neemt hierbij in aanmerking dat de voorwaarden voor toepassing mogelijkheden bieden om in concrete gevallen de gevolgen van een schuilgelegenheid voor de ter plaatse aanwezige natuur- en landschappelijke waarden te betrekken bij de afweging om al dan niet een omgevingsvergunning te verlenen. Verder is van belang dat het hier bouwwerken van een betrekkelijk geringe oppervlakte en nok- en bouwhoogte betreft. Tevens is vastgelegd dat schuilgelegenheden niet opgericht mogen worden op gronden waaraan de aanduiding "landschapswaarden" is toegekend alsook dat de afstand tussen schuilgelegenheden en onder meer houtwallen minimaal 25 m bedraagt. Het college van burgemeester en wethouders kan voorts eisen stellen ten aanzien van de landschappelijke inpassing. Het betoog faalt.

Nbw 1998 en passende beoordeling

41. SNM Haaksbergen en SNM Overijssel betogen dat de passende beoordeling, die ten grondslag is gelegd aan het plan, ondeugdelijk is. De gevolgen van het plan voor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden zijn niet juist beoordeeld, zodat niet kan worden uitgesloten dat het plan leidt tot een aantasting van de wezenlijke kenmerken van de nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Binnen het plangebied is een groot aantal agrarische en niet-agrarische bedrijven gesitueerd. In de passende beoordeling is ten onrechte geen rekening gehouden met de flexibiliteitsbepalingen van het bestemmingsplan. Door middel van afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden is voorzien in uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische en niet-agrarische activiteiten. Toepassing van deze bevoegdheden kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie of kan anderszins nadelige gevolgen hebben voor betrokken Natura 2000-gebieden.

Het beroep van SNM Overijssel ziet in dit verband alleen op de wijzigingsbevoegdheden voor gronden met de agrarische bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en Agrarisch met waarden - Landschap". Het beroep van SNM Haaksbergen heeft een ruimere strekking. Zij komt tevens op tegen concrete afwijkingsbevoegdheden voor gronden met agrarische en niet-agrarische bestemmingen.

41.1. Volgens de raad zijn de afwijkingsbevoegdheden waarmee de omvang van niet-agrarische bedrijven en de overige niet-agrarische activiteiten kan worden vergroot niet betrokken in de passende beoordeling, omdat uit de verrichte voortoets volgt dat de toepassing daarvan niet leidt tot significante gevolgen voor de betrokken Natura 2000-gebieden.

De wijzigingsbevoegdheden die voorzien in een uitbreiding van de agrarische bedrijfsvoering, althans die mogelijkerwijs kunnen leiden tot een toename van de stikstofuitstoot zijn niet betrokken in de passende beoordeling, omdat het niet voor de hand ligt dat binnen de planperiode van tien jaar daadwerkelijk gebruik gemaakt zal worden van de maximale uitbreidingsmogelijkheden die het plan biedt. Het is niet bij voorbaat te voorspellen welke agrarische bedrijven binnen de planperiode zullen uitbreiden. Tevens kan worden verwacht, gelet ook op recente ontwikkelingen in het buitengebied van Haaksbergen, dat een deel van de bedrijven hun bedrijfsvoering zal beëindigen, waardoor in concrete gevallen, op projectniveau derhalve, de mogelijkheid zal bestaan saldering toe te passen. De toepassing van de wijzigingsbevoegdheden behoeft niet te leiden tot een toename van de stikstofuitstoot. De raad wijst er verder op dat de onderscheidenlijke wijzigingsbevoegdheden zijn geclausuleerd. Voor alle bevoegdheden die een uitbreiding van de agrarische bedrijfsvoering mogelijk maken geldt als voorwaarde dat de toepassing daarvan niet mag leiden tot een wezenlijke aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden. Er bestaat geen reden om bij voorbaat de uitvoerbaarheid van de wijzigingsbevoegdheden in twijfel te trekken aldus de raad.

41.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijke voorschrift waarop het berust zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid, maakt het bestuursorgaan, voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.

Ingevolge het derde lid, wordt, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, het besluit, bedoeld in het eerste lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien het college van gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

41.3. Het staat vast dat niet kan worden uitgesloten dat het plan significante gevolgen heeft voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Derhalve is ingevolge artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998 een passende beoordeling noodzakelijk. Anders dan de raad stelt zijn de gevolgen van de uitbreiding van de niet-agrarische activiteiten voor de stikstofuitstoot en -depositie niet beoordeeld in de voortoets. Het standpunt van de raad dat significante gevolgen vanwege de uitbreiding van niet-agrarische activiteiten kunnen worden uitgesloten is derhalve onjuist.

41.4. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 7 september 2011 in zaak nr. 200907076/1/R3, dient in de passende beoordeling uit te worden gegaan van de maximale mogelijkheden die het plan biedt. Wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden die voorzien in een uitbreiding van agrarische bedrijven, althans die mogelijkerwijs kunnen leiden tot een toename van de stikstofuitstoot dienen derhalve betrokken te worden bij de beoordeling van de gevolgen van het plan voor de betrokken Natura 2000-gebieden. Deze verplichting hangt samen met het uitgangspunt dat opname van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden inhoudt dat het eventuele gebruik daarvan in beginsel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. De gestelde omstandigheid dat naar verwachting slechts gedeeltelijk gebruik gemaakt zal worden van de uitbreidingsmogelijkheden is geen gegronde reden de gevolgen van de toepassing van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden in het geheel buiten beschouwing te laten. Dit geldt eveneens voor de omstandigheid dat niet is uitgesloten dat op projectniveau toepassing van wijzigings- of afwijkingsbevoegdheden veelal mogelijk zal zijn, al dan niet omdat mogelijkheden aanwezig zullen zijn een saldering toe te passen. Anders dan de raad meent gaat het hier om een rechtstreekse toets aan artikel 19j van de Nbw 1998 en niet uitsluitend om de vraag of bij voorbaat aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan niet uitvoerbaar is, wat betreft de toepassing van bedoelde flexibiliteitsbepalingen.

41.5. De Afdeling zal hieronder allereerst de beroepen van SNM Haaksbergen en SNM Overijssel bespreken, voor zover gericht tegen de door hen bestreden wijzigingsbevoegdheden voor gronden met de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" en "Agrarisch met waarden - Landschap". Vervolgens bespreekt de Afdeling de beroepsgronden van SNM Haaksbergen tegen de afwijkingsbevoegdheden voor gronden met een agrarische bestemming. Daarna volgt een bespreking van de beroepsgronden van SNM Haaksbergen die gericht zijn tegen afwijkingsbevoegdheden voor gronden met een niet-agrarische bestemming.

41.6. Ingevolge artikel 1, lid 1.9, van de planregels wordt onder "agrarisch bedrijf" verstaan: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, niet zijnde: een glastuinbouwbedrijf, een boomkwekerij, een champignonkwekerij, een paardenhouderij gericht op het gebruik of een wormenkwekerij.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf - niet zijnde de opslag van veevoer en agrarische producten - met uitzondering van een boomkwekerij -, houtteelt-, sierteelt-, bollenteelt- of fruitteeltbedrijf;

[…].

Ingevolge lid 3.2 mogen op de voor "Agrarisch" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge lid 3.8 kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" wijzigen in de bestemming:

a. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van het realiseren van een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf […].

b. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf […].

c. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de wijziging van de situering van het agrarisch bouwperceel van een grondgebonden agrarisch bedrijf […].

d. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de uitbreiding van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" […].

e. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de uitbreiding van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" […].

f. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de uitbreiding van een intensieve veehouderij welke is weergegeven als sterlocatie […].

g. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de wijziging van de situering van het agrarisch bouwperceel van een intensieve veehouderij […].

Voor de toepassing van de hiervoor genoemde bevoegdheden geldt als voorwaarde dat dient te worden aangetoond dat de wijziging, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied niet kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Een toename van de ammoniakdepositie van een bedrijf wordt wel toegestaan indien vast staat dat een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, hetzij is of zal worden verleend of de voor de toename benodigde verklaring van geen bedenkingen in het kader van deze wet hetzij is of zal worden afgegeven (hierna: Nbw-voorwaarde).

41.7. Ingevolge artikel 4, lid 4.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van het agrarische bedrijf, met dien verstande dat:

1. per bestemmingsvlak niet meer dan één agrarisch bedrijf is toegestaan;

2. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 1" een "sterlocatie" is toegestaan;

3. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 2" de oppervlakte van het bouwperceel niet meer dan 1 ha mag bedragen […];

4. ter plaatse van de aanduiding specifieke "bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 3 de oppervlakte" van het bouwperceel niet meer dan 0,5 ha mag bedragen;

5. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 4" de oppervlakte van het bouwperceel niet meer dan 0,25 ha mag bedragen;

6. ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 5" de oppervlakte van het bouwperceel niet meer mag bedragen dan in onderstaande tabel is aangegeven:

[tabel];

7. intensieve veehouderij uitsluitend is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" of ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied" […];

[…].

Ingevolge lid 4.2 , mogen op de voor "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge lid 4.7 kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" wijzigen:

a. en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 1" opnemen […].

b. en de aanduiding specifieke "bouwaanduiding – afwijkende maatvoering 2" opnemen […].

c. en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding – afwijkende maatvoering 3" opnemen […].

d. en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding – afwijkende maatvoering 4" opnemen, met dien verstande dat […].

e. en de aanduiding "specifieke bouwaanduiding – afwijkende maatvoering 1", "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 2", "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 3" of "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 4" verwijderen […].

f. en ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 5" de maximale oppervlakte vergroten […].

k. en de aanduiding "maatschappelijk" ten behoeve van een zorgboerderij opnemen […].

l. in de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" en de aansluitende gebiedsbestemming […].

m. in de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" en de aansluitende gebiedsbestemming […].

Voor de toepassing van de hiervoor genoemde bevoegdheden a tot en met f geldt de Nbw-voorwaarde.

41.8. Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf - niet zijnde de opslag van veevoer en agrarische producten -, met uitzondering van een boomkwekerij, houtteelt-, sierteelt-, bollenteelt- of fruitteeltbedrijf;

[…].

Ingevolge lid 8.2 mogen op de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd.

Ingevolge lid 8.8 kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" wijzigen in de bestemming:

a. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van het realiseren van een nieuw grondgebonden agrarisch bedrijf […].

b. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf […].

c. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de wijziging van de situering van het agrarisch bouwperceel van een grondgebonden agrarisch bedrijf […].

d. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de uitbreiding van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding "reconstructiewetzone - verwevingsgebied" […].

e. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de uitbreiding van een intensieve veehouderij ter plaatse van de aanduiding specifieke "bouwaanduiding - afwijkende maatvoering 1" ten behoeve van een sterlocatie […].

f. "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ten behoeve van de wijziging van de situering van het agrarisch bouwperceel van een intensieve veehouderij […].

Voor de toepassing van de hiervoor genoemde bevoegdheden geldt de Nbw-voorwaarde.

41.9. Het staat vast dat in de passende beoordeling geen rekening is gehouden met de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheden. Voor alle hiervoor in 41.6, 41.7 en 41.8 weergegeven wijzigingsbevoegdheden, met uitzondering van de bevoegdheid van artikel 4, lid 4.7, onder e, van de planregels geldt dat zij voorzien in de vestiging of uitbreiding van intensive of grondgebonden veehouderijen, althans dat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat de toepassing van deze bevoegdheden kan leiden tot een hogere stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden.

41.10. Wat betreft het standpunt van de raad dat de Nbw-voorwaarde zich verzet tegen de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid, indien dit leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 31 oktober 2012 in zaak nr. 201105435/1/R3 dat het onderzoek naar de gevolgen voor een Natura 2000-gebied ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 verricht dient te worden bij de voorbereiding van het plan.

Artikel 19j van de Nbw 1998 verplicht de raad in geval significante negatieve gevolgen niet bij voorbaat kunnen worden uitgesloten een passende beoordeling te maken. Het plan kan in beginsel alleen worden vastgesteld indien op grond van de uitkomst van een verrichte passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van die gebieden. De Nbw-voorwaarde leidt er toe dat de raad wordt ontheven van de wettelijke verplichting een beoordeling te verrichten van de integrale gevolgen van het plan. De beoordeling van de gevolgen van de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid wordt - per concreet geval - in handen gelegd van het college van burgemeester en wethouders. Een dergelijke delegatie is in strijd met de Nbw 1998. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201207794/1/R4, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat uit de bewoordingen van artikel 19j, eerste, tweede en derde lid, van de Nbw 1998 volgt dat de daar bedoelde beoordelingen moeten worden verricht voordat het desbetreffende plan wordt vastgesteld door het bestuursorgaan dat bevoegd is het besluit tot vaststelling te nemen.

41.11. Uit het voorgaande volgt dat het onderzoek dat de raad ten grondslag heeft gelegd aan het plan wat betreft artikel 3, lid 3.8, onder a, b, c, d, e, f, en g, artikel 4, lid 4.7, onder a, b, c, d, f, k, l, en m en artikel 8, lid 8.8, onder a, b, c, d, e, en f, in strijd is met artikel 19j van de Nbw 1998. De betogen van SNM Haaksbergen en SNM Overijssel slagen.

42. SNM Haaksbergen betoogt dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 3.4, onder d, van de planregels ten onrechte niet is betrokken in de passende beoordeling, voor zover deze bevoegdheid ziet op het realiseren van mestopslag buiten het bouwperceel.

42.1. Volgens de raad leidt de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid, waarmee mestopslag kan worden gerealiseerd op gronden met de bestemming "Agrarisch", grenzend aan de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", niet tot een toename van de stikstofdepositie. De bevoegdheid voorziet niet in een uitbreiding van de capaciteit van de mestopslag van agrarische bedrijven. De bevoegdheid biedt alleen meer flexibiliteit bij de situering van de mestopslag buiten het bouwperceel.

42.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder d, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 3.2 om toe te staan dat op gronden met de bestemming "Agrarisch" bouwwerken, geen gebouw zijnde ten behoeve van mestopslag ten dienste van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" worden gebouwd op een afstand van niet meer dan 25 m van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", met dien verstande dat:

1. niet meer dan één bouwwerk voor mestopslag, tot een gezamenlijke inhoud van niet meer dan 1.000 m³ en een bouwhoogte van niet meer dan 5 m mag worden gebouwd;

[…].

42.3. Uit artikel 3.1, onder a, van de planregels, gelezen in samenhang met lid 3.2 volgt dat mestopslag op gronden met de bestemming "Agrarisch" niet is toegelaten. Met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid artikel 3, lid 3.4, onder d, kan op deze gronden de opslag van mest alsnog worden toegelaten, tot een maximum van 1.000 m³. Het standpunt van de raad dat deze afwijkingsbevoegdheid de uitbreiding van de opslagcapaciteit van agrarische bedrijven niet mogelijk maakt, volgt de Afdeling niet. In de planregels is niet vastgelegd dat de eventueel te realiseren mestopslag op gronden met de bestemming "Agrarisch" ten koste gaat van de toegelaten opslagcapaciteit op het aangrenzende bouwperceel (de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf"). Ook valt niet bij voorbaat uit te sluiten dat de mogelijkheid mest op te slaan buiten de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" gevolgen kan hebben voor de stikstofdepositie. Het is aan de raad om dit nader te onderzoeken en om zijn standpunt hieromtrent deugdelijk te motiveren. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit wat betreft artikel 3, lid 3.4, onder d, van de planregels, voor zover het betreft de mogelijkheid om bouwwerken, geen gebouw zijnde voor mestopslag te realiseren, onzorgvuldig is voorbereid. Het betoog slaagt.

43. SNM Haaksbergen betoogt dat in de passende beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met de afwijkingsbevoegdheden voor gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch Bedrijf" als vastgelegd in artikel 4, lid 4.4, onder a, b, c, j, v en w, van de planregels. De bevoegdheid van lid 4.4, onder w, voorziet in de mogelijkheid om op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" die grenzen aan gronden met de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap" teeltondersteunende kassen op te richten. De gevolgen hiervan voor de waterhuishouding zijn niet onderzocht, aldus SNM Haaksbergen.

SNM Haaksbergen betoogt verder dat in de passende beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met de afwijkingsbevoegdheden van artikel 4, lid 4.6, onder b, d, f, g en h, van de planregels. Zij voert hiertoe aan dat toepassing van de bevoegdheden onder b, d en f kan leiden tot meer stikstofuitstoot vanwege een toename van het aantal verkeersbewegingen. De twee overige afwijkingsbevoegdheden hebben betrekking op mestvergisting, onderscheidenlijk mest be- en verwerking en zijn eveneens relevant voor de stikstofdepositie, aldus SNM Haaksbergen.

SNM Haaksbergen heeft te kennen gegeven dat zij haar beroep tegen lid 4.6, onder b, d en f wenst te beperken tot de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" die grenzen aan de gronden die in het ontwerpplan bestemd waren als "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap".

De beroepsgrond tegen lid 4.6, onder h, is beperkt tot de mest be- en verwerking afkomstig van bedrijven van derden. De beroepsgrond ziet dus niet op de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van de be- en verwerking van de mest van het eigen bedrijf, aldus SNM Haaksbergen.

43.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.4, van de planregels kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in:

a. […] ten behoeve van het binnen het betreffende agrarisch bouwperceel bouwen, geheel vernieuwen en in oppervlakte vergroten van bedrijfsgebouwen ingericht voor intensieve veehouderij, met dien verstande dat:

1. de noodzaak daarvan uit oogpunt van dierenwelzijn is aangetoond;

2. het aantal dierplaatsen niet wordt vergroot;

[…];

b. […] ten behoeve van het bouwen van gebouwen voor niet-agrarische nevenactiviteiten;

c. […] ten behoeve van de realisering van rijhallen;

j. […] ten behoeve van een tweede bedrijfswoning;

v. […] ten behoeve van mestvergistingsinstallaties met een bouwhoogte van niet meer dan 10 m;

w. […] om toe te staan dat niet meer dan 500 m² aan teeltondersteunende kassen worden opgericht, met dien verstande dat:

1. deze uitsluitend zijn toegestaan indien en voor zover het bestemmingsvlak grenst aan de bestemming "Agrarisch" en/of de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap";

[…].

43.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.6, van de planregels kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in:

[…];

b. […] ten behoeve van een kleinschalig kampeerterrein, met dien verstande dat:

1. bij eenzelfde agrarisch bedrijf of voormalig agrarisch bedrijf maximaal één kleinschalig kampeerterrein gerealiseerd mag worden […];

9. het gebruik als standplaats voor kampeermiddelen geldt per bestemmingsvlak voor niet meer dan 25 kampeermiddelen, in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober […];

d. […] om nevenactiviteiten toe te staan binnen de bestaande gebouwen, met dien verstande dat:

1. Toepassing niet leidt tot een groter agrarisch bouwperceel […];

f. […] ten behoeve van een kampeerboerderij, met dien verstande dat:

1. de kampeerboerderij wordt gebruikt voor het laten overnachten van groepen personen […];

g. […] ten behoeve van het vergisten van mest en het verhandelen van de daarbij vrijkomende energie, indien sprake is van een van de volgende wijzen van mestvergisting in een installatie met een capaciteit van minder dan 100.000 kg per dag:

1. het bedrijf verwerkt in hoofdzaak eigen geproduceerde mest en voegt eigen en/of van derden afkomstig co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op tot het bedrijf behorende gronden gebruikt of naar derden afgevoerd;

2. het bedrijf verwerkt aangevoerde mest geproduceerd door derden en voegt eigen en/of van derden afkomstige co-substraten toe; de co-vergiste mest wordt op de tot het bedrijf behorende gronden gebruikt […];

h. […] ten behoeve van het be- en verwerken van mest, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

1. be- en verwerking van mest is toegestaan tot een capaciteit van maximaal 25.000 ton op jaarbasis;

2. be- of verwerking van mest van derden is toegestaan met dien verstande dat tenminste 40% van de mest afkomstig dient te zijn van het eigen bedrijf;

[…].

43.3. Volgens de raad leidt de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.4, onder a, van de planregels niet tot een toename van de stikstofuitstoot, gelet op de voorwaarde dat het aantal dierplaatsen niet mag toenemen. Deze bevoegdheid voorziet in een aanpassing of uitbreiding van de bebouwing met het oog op het dierenwelzijn, aldus de raad.

43.4. SNM Haaksbergen heeft niet nader toegelicht waarom de hiervoor weergegeven afwijkingsbevoegdheid voor het vanuit het oogpunt van dierenwelzijn vernieuwen en uitbreiden van de bebouwing van een intensieve veehouderij kan leiden tot een toename van de stikstofuitstoot, nu als voorwaarde voor de toepassing van deze bevoegdheid geldt dat het aantal dierplaatsen niet mag toenemen. SNM Haaksbergen heeft evenmin toegelicht welke gevolgen het toelaten van een tweede bedrijfswoning kan hebben voor de betrokken Natura 2000-gebieden.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijkingsbevoegdheden van artikel 4, lid 4.4, onder a en j van de planregels ten onrechte niet zijn betrokken in de passende beoordeling. Het betoog faalt.

43.5. De Afdeling is van oordeel dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij voorbaat kan worden uitgesloten dat de toepassing van de afwijkingsbevoegdheden voor het bouwen van gebouwen voor niet-agrarische nevenactiviteiten, het oprichten van rijhallen en de afwijkingsbevoegdheden voor het toelaten van kleinschalig kamperen, kampeerboerderijen bij agrarische bedrijven en het gebruik van agrarische bebouwing voor agrarische nevenactiviteiten kan leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen en derhalve tot een toename van de stikstofuitstoot. De Afdeling is voorts van oordeel dat de raad evenmin aannemelijk heeft gemaakt Evenmin dat bij voorbaat worden uitgesloten dat de oprichting van teeltondersteunende kassen gevolgen kan hebben voor de waterhuishouding, gelet op de omstandigheid dat het plan deze voorzieningen toelaat in de nabijheid van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap", die in het ontwerpplan bestemd waren als "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap" en dus in de nabijheid van Natura 2000-gebieden.

Het is niet uitgesloten dat de afwijkingsbevoegdheden voor het vergisten van mest en het vergroten van de bouwhoogte van mestvergistingsinstallaties kunnen leiden tot extra emissie van stikstof. Hetzelfde geldt voor de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4, lid 4.6, onder h, voor zover het betreft het be- en verwerken van mest afkomstig van derden.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, wat betreft artikel 4, lid 4.4, onder b, c, v en w en lid 4.6, onder b, d, f, g en h, van de planregels. Het betoog slaagt in zoverre.

44. SNM Haaksbergen betoogt dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 5, lid 5.6, onder a, van de planregels ten onrechte niet is betrokken in de passende beoordeling. Met toepassing van deze bevoegdheid kan op gronden met de bestemming "Agrarisch - Kwekerij" een kleinschalig kampeerterrein worden toegelaten.

44.1. Hiervoor in 43.5 is overwogen dat niet bij voorbaat kan worden uitgesloten dat het toelaten van kleinschalige kampeerterreinen bij agrarische bedrijven kan leiden tot een toename van de stikstofuitstoot. Het bestreden besluit is derhalve onzorgvuldig voorbereid, wat betreft artikel 5, lid 5.6, onder a, van de planregels. Het betoog slaagt.

45. SNM Haaksbergen betoogt dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 8, lid 8.4, onder c, van de planregels ten onrechte niet is betrokken in de passende beoordeling. Met toepassing van deze bevoegdheid kan op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" mestopslag worden gerealiseerd.

SNM Haaksbergen betoogt verder dat de afwijkingsbevoegdheid van artikel 8, lid 8.6, onder c, van de planregels voor het toelaten van een kleinschalig kampeerterrein op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" ten onrechte niet is betrokken in de passende beoordeling. Zij wenst deze beroepsgrond evenwel te beperken tot de gronden die in het ontwerpplan bestemd waren voor "Agrarisch met waarden - Natuur en landschap".

45.1. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 8, lid 8.4, onder c, van de planregels komt overeen met de afwijkingsbevoegdheid van artikel 3, lid 3.4, onder d, voor de gronden met de bestemming "Agrarisch". Hetgeen hiervoor in 42.3 is overwogen geldt eveneens voor artikel 8, lid 8.4, onder c, van de planregels. Het bestreden besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid. Het betoog slaagt.

45.2. De Afdeling is verder van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid wat betreft artikel 8, lid 8.6, onder c, van de planregels. Voor de motivering van dit oordeel wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 43.5. Het betoog slaagt.

46. SNM Haaksbergen betoogt dat de afwijkingsbevoegdheid voor het vergroten van de bedrijfsvloeroppervlakte van niet-agrarische bedrijven ten onrechte niet is betrokken bij de passende beoordeling. De voorziene uitbreiding kan leiden tot een toename van het aantal verkeersbewegingen en derhalve tot extra stikstofuitstoot. SNM Haaksbergen wenst haar beroep te beperken tot een aantal concrete locaties. Het beroep heeft betrekking op de locaties Beckummerweg 28, Binneveldweg 38, Boonkweg 20-22, Haaksbergerweg 17, Morsinkhofweg 26, Morsinkhofweg 30, [locatie 7] en Rondeelweg 8.

46.1. Volgens de raad zijn de niet-agrarische bedrijven in het buitengebied als zodanig bestemd. Het plan voorziet in uitbreidingsmogelijkheden, na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid. De mate van uitbreiding is afhankelijk van de bestaande omvang. Niet-agrarische bedrijven met een omvang tot 500 m² krijgen, afhankelijk van de aard van de bedrijvigheid en de locatie, een uitbreidingspercentage van maximaal 100. Voor bedrijven met een bestaande bebouwingsoppervlakte tussen de 500 m² en 1.000 m² geldt een uitbreidingsruimte van ten hoogste 50%. Bestaande bedrijven die reeds een omvang van meer dan 1.000 m² aan bedrijfsoppervlak hebben, krijgen ten hoogste 25% uitbreidingsruimte, aldus de raad.

46.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.1, onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden, voor zover de bestemmingsvlakken zijn gelegen op de volgende adressen, bestemd voor de daarbij vermelde bedrijfsactiviteiten:

[tabel met vier kolommen, in de eerste kolom zijn 29 locaties weergegeven van bestaande niet-agrarische bedrijven, in de tweede kolom is de aard van de activiteit vermeld, in de derde kolom de bestaande oppervlakte en in de vierde kolom de maximale oppervlakte].

Ingevolge lid 9.2.1, onder e, bedraagt de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte (exclusief de oppervlakte van de bedrijfswoning en de bij de bedrijfswoning behorende aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen) niet meer dan de in de tabel in 9.1 onder c, onder bestaande oppervlakte vermelde oppervlakte.

Ingevolge lid 9.4, onder d, kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 9.2.1, onder e, om toe te staan dat de bestaande oppervlakte wordt vergroot tot niet meer dan de in de tabel van 9.1, onder c, opgenomen maximale oppervlakte.

46.3. Met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 9, lid 9.4, onder d, van de planregels is het mogelijk de omvang van de bestaande niet-agrarische bedrijven op de door SNM Haaksbergen genoemde locaties te vergroten. Met de mogelijke gevolgen van een toename van het aantal verkeersbewegingen is geen rekening gehouden in de passende beoordeling, zodat niet inzichtelijk is gemaakt of de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 9, lid 9.4, onder d, van de planregels is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

47. SNM Haaksbergen betoogt dat in de passende beoordeling ten onrechte geen rekening is gehouden met de afwijkingsbevoegdheid voor het vergroten van de bedrijfsvloeroppervlakte van tuincentra. Het beroep heeft betrekking op de locaties Broekheurnerweg 35-35a, Goorsestraat 259 en Niekerkerweg 2, aldus SNM Haaksbergen.

47.1. Ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels zijn de voor "Detailhandel - Tuincentrum" aangewezen gronden bestemd voor:

a. het kweken van bloemen en planten;

b. (detail)handel in bloemen, planten, overige tuinartikelen en -benodigdheden, diervoeders kleine huisdieren, gereedschap en decoratie-artikelen […].

Ingevolge lid 15.2.1, onder f, geldt voor gebouwen dat de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte (inclusief de oppervlakte van de bedrijfswoning en de bij de bedrijfswoning behorende aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen) niet meer bedragen dan de in onderstaande tabel vermelde bestaande oppervlakte:

[tabel met drie kolommen, in de eerste kolom zijn vier locaties weergegeven van bestaande tuincentra, in de tweede kolom de bestaande oppervlakte en in de derde kolom de maximale oppervlakte].

Ingevolge lid 15.4, onder e, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van lid 15.2.1, onder f om toe te staan dat de bestaande oppervlakte wordt vergroot tot niet meer dan de in de tabel van 15.2.1, onder f, opgenomen maximale oppervlakte.

47.2. Met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 15, lid 15.2.1, onder f, van de planregels is het mogelijk de omvang van de bestaande tuincentra te vergroten. Met de mogelijke gevolgen van een toename van het aantal verkeersbewegingen is geen rekening gehouden in de passende beoordeling, zodat niet inzichtelijk is gemaakt of de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 15, lid 15.2.1, onder f, van de planregels is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

48. SNM Haaksbergen betoogt dat de afwijkingsbevoegdheid voor het vergroten van de oppervlakte van verblijfsrecreatieve terreinen ten onrechte niet is betrokken in de passende beoordeling. Dit klemt te meer nu de verblijfsrecreatieve voorzieningen in de regel gesitueerd zijn in de nabijheid van beschermde natuurgebieden.

48.1. Ingevolge artikel 21, lid 21.1, zijn de voor "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor:

a. bedrijfsmatig geëxploiteerde verblijfsrecreatie;

b. het uitoefenen van activiteiten gericht op dagrecreatie;

alsook ondergeschikte en daarbij behorende:

1. detailhandel;

2. dienstverlening;

3. horeca;

[…].

Ingevolge lid 21.2.1, onder f, geldt voor gebouwen dat de gezamenlijke bedrijfsvloeroppervlakte (inclusief de oppervlakte van de bedrijfswoning en de bij de bedrijfswoning behorende aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen) niet meer bedraagt dan de in onderstaande tabel bij bestaande oppervlakte vermelde oppervlakte:

[tabel met drie kolommen, in de eerste kolom zijn 10 locaties weergegeven van bestaande verblijfsrecreatieve terreinen, in de tweede kolom de bestaande oppervlakte en in de derde kolom de maximale oppervlakte].

Ingevolge lid 21.4, onder c, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van lid 21.2.1 onder f, om toe te staan dat de bestaande oppervlakte wordt vergroot tot niet meer dan de in de tabel van lid 21.2.1, onder f, opgenomen maximale oppervlakte.

48.2. Met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 21, lid 21.4, onder c, van de planregels, is het mogelijk de omvang van de bestaande verblijfsrecreatieve terreinen te vergroten. Met de mogelijke gevolgen van een toename van het aantal verkeersbewegingen is geen rekening gehouden in de passende beoordeling, zodat niet inzichtelijk is gemaakt of de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 21, lid 21.4, onder c, van de planregels is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

49. SNM Haaksbergen betoogt dat de afwijkingsbevoegdheid voor het vergroten van de oppervlakte van sportaccommodaties ten onrechte niet is betrokken in de passende beoordeling. Het beroep van SNM Haaksbergen is beperkt tot de gronden van de hondendressuurclub aan de Krakeelsweg, de hondenclub aan de Meddelerweg ong. en de schietverenging aan de Veenrietweg.

49.1. Ingevolge artikel 22, lid 22.1, onder a, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor het uitoefenen van sportactiviteiten, alsook ondergeschikte en daarbij behorende horeca, en voor zover de bestemmingsvlakken zijn gelegen op de volgende adressen, de volgende activiteiten:

[tabel met vier kolommen, in de eerste kolom zijn zeven locaties weergegeven van bestaande sportaccommodaties, in de tweede kolom is de aard van de activiteit vermeld, in de derde kolom de bestaande oppervlakte en in de vierde kolom de maximale oppervlakte].

Ingevolge lid 22.4, onder e, kan bij omgevingsvergunning worden afgeweken van lid 22.2.1, onder h, om toe te staan dat de bestaande oppervlakte wordt vergroot tot niet meer dan de in de tabel van lid 22.2.1, onder h, opgenomen maximale oppervlakte.

49.2. Met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 22, lid 22.4, onder e, van de planregels, is het mogelijk de omvang van de bestaande sportaccommodaties te vergroten. Met de mogelijke gevolgen van een toename van het aantal verkeersbewegingen is geen rekening gehouden in de passende beoordeling, zodat niet inzichtelijk is gemaakt of de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 22, lid 22.4, onder e, van de planregels is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

50. SNM Haaksbergen betoogt dat de afwijkingsbevoegdheid het vergroten van de oppervlakte van de bestaande bedrijven aan huis ten onrechte niet is betrokken in de passende beoordeling. Het beroep van SNM Haaksbergen is beperkt tot de locaties: Boonkweg 21, Broekheurnerweg 82, Diepenheimseweg 51, Eibergsestraat 185a, Eibergsestraat 233a, Hasseltweg 13, Hengelosestraat 65a, Mentinksweg 8, Niekerkerweg 9, Rietmolenweg 50, Urkerweg 1 en Wottelweg 7.

50.1. Ingevolge artikel 30, lid 30.1, van de planregels zijn de voor "Wonen" aangewezen gronden bestemd voor:

a. wonen, al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep;

[…];

j. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf", indien en voor zover de bestemmingsvlakken zijn gelegen op de volgende adressen, tevens de volgende nevenactiviteiten, met dien verstande dat:

1. de activiteiten plaatsvinden binnen de bestaande bebouwing;

2. de maximale gezamenlijke bebouwingsoppervlakte die voor deze activiteit wordt gebruikt niet meer bedraagt dan de bestaande oppervlakte zoals genoemd in de tabel:

[tabel met vier kolommen, in de eerste kolom zijn 21 locaties weergegeven van bestaande bedrijven aan huis, in de tweede kolom is de aard van de activiteit vermeld, in de derde kolom de bestaande oppervlakte en in de vierde kolom de maximale oppervlakte].

Ingevolge lid 30.4, aanhef en onder a, kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in lid 30.1, onder j, om toe te staan dat de bestaande oppervlakte wordt vergroot tot niet meer dan de in de tabel van lid 30.1, onder j, opgenomen maximale oppervlakte.

50.2. Met toepassing van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 30, lid 30.4, onder a, van de planregels, is het mogelijk de omvang van de bestaande bedrijven aan huis te vergroten. Met de mogelijke gevolgen van een toename van het aantal verkeersbewegingen is geen rekening gehouden in de passende beoordeling, zodat niet inzichtelijk is gemaakt of de toepassing van deze afwijkingsbevoegdheid kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel 30, lid 30.4, onder a, van de planregels is vastgesteld in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt.

Overige beroepsgronden

51. SNM Haaksbergen betoogt dat het plan in strijd is met het beleid van het waterschap. Het plan biedt onvoldoende bescherming tegen de verdroging van gronden in de nabijheid van verdrogingsgevoelige natuurgebieden. De aanduiding "milieuzone" dient te worden toegekend aan alle voor verdroging gevoelige gronden in de nabijheid van Natura 2000-gebieden en de EHS. Het diepploegen van deze gronden dient te worden verboden behoudens omgevingsvergunning, aldus SNM Haaksbergen.

51.1. Ingevolge artikel 39, lid 39.2.1, van de planregels geldt ter plaatse van de aanduiding "milieuzone" dat die gronden naast de andere aangewezen bestemming(en) tevens bestemd zijn voor de bescherming van de vochtgebonden natuurlijke waarden van de aanliggende bestemmingen "Bos" en/of "Natuur" en van de aanliggende bos- en natuurgebieden in de gemeente Hengelo.

51.2. SNM Haaksbergen heeft niet aangegeven met welk beleid van het waterschap het plan in strijd is. Zij heeft niet toegelicht waarom gevreesd dient te worden voor een ernstige verdroging van de door haar genoemde locaties in de nabijheid van Natura 2000-gebieden en de EHS. De enkele stelling "dat uit inventarisaties bekend is dat deze gronden gevoelig zijn voor verdroging" is onvoldoende. Gelet hierop behoefde de raad in redelijkheid niet te voorzien in de aanduiding "milieuzone" voor de door SNM Haaksbergen bedoelde locaties. De raad behoefde evenmin in redelijkheid te voorzien in een verbod behoudens omgevingsvergunning, voor het diepploegen en diepwortelen van deze gronden. Het betoog faalt.

52. SNM Haaksbergen betoogt dat in het plan niet is voorzien in de benodigde bescherming van de gronden in de nabijheid van de Buurserbeek/Schipbeek. In de Omgevingsverordening is deze beek aangewezen als een essentiële waterloop. Ontwikkelingen die de functie van de waterloop beperken of die toekomstige verruiming onmogelijk maken zijn niet toegelaten binnen een zone van 100 m, aldus SNM Haaksbergen.

52.1. Ingevolge artikel 2.14.5 van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op essentiële waterlopen die op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 als zodanig zijn aangegeven, binnen stroken van 100 m aan weerzijden van deze essentiële waterlopen niet in nieuwe ontwikkelingen die:

- de functie van deze waterlopen voor de waterafvoer beperken;

- de toekomstige verruiming van de waterloop ten behoeve van afvoer en berging van water onmogelijk maken.

52.2. Blijkens de toelichting bij titel 2.14 van de Omgevingsverordening, waaronder artikel 2.14.5 valt, heeft deze regeling tot doel bescherming te bieden tegen overstroming en wateroverlast. Voor essentiële waterlopen geldt volgens de toelichting dat er aan weerszijden een strook van 100 m wordt aangewezen als zone die gevrijwaard moet worden van ontwikkelingen die nu en in de toekomst belemmerend kunnen werken voor het waterafvoerend en waterbergend vermogen van deze waterlopen.

SNM Overijssel heeft niet nader toegelicht op welke locaties het plan voorziet in nieuwe ontwikkelingen die belemmerend kunnen werken voor het waterafvoerend en waterbergend vermogen van de Buurserbeek/Schipbeek. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2.14.5 van de Omgevingsverordening. Het betoog faalt.

53. SNM Haaksbergen betoogt dat in het plan ten onrechte uitvoering is gegeven aan het rood voor rood beleid en het beleid inzake vrijkomende agrarische bebouwing, wat betreft de mogelijkheid van toewijzing van een compensatiekavel naast de slooplocatie. Dit beleid is vastgelegd in de notitie RvR en VAB. Aan dit beleid is onder meer toepassing gegeven door middel van wijzigingsbevoegdheden, waarmee de bestemming "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap" kan worden gewijzigd naar een woonbestemming, aldus SNM Haaksbergen.

53.1. Ingevolge artikel 3, lid 3.8, aanhef en onder h, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" wijzigen naar de bestemming "Wonen" en toestaan dat één of meer woningen worden gerealiseerd, met dien verstande dat:

[…];

5. de ruimtelijke kwaliteit ter plekke wordt verbeterd, wat blijkt uit een aanzienlijke reductie van het bouwoppervlak en volume en uit een goede landschappelijke en architectonische inpassing, met dien verstande dat er sprake is van de versterking van de ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken zoals deze zijn opgenomen in de Omgevingsvisie […];

11. het beleid zoals opgenomen in de notitie RvR en VAB van toepassing is.

Het plan voorziet in artikel 8, lid 8.8, onder g, voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" in dezelfde wijzigingsbevoegdheid.

53.2. SNM Haaksbergen heeft haar betoog dat een gecombineerde toepassing van het rood voor rood beleid en het beleid inzake vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing niet is toegestaan niet nader onderbouwd. In paragraaf 1.3 van de notitie RvR en VAB staat dat gekozen is om beide beleidsstukken te integreren. De kaders, voorwaarden en doelen van het beleid zijn verschillend, maar de stappen die initiatiefnemers moeten doorlopen voor een rood voor rood of VAB initiatief komen overeen. Daarnaast is het praktisch om beide kaders in één document op te nemen, omdat er over en weer naar elkaar wordt verwezen en de kaders in combinatie kunnen worden toegepast, aldus de notitie RvR en VAB.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft de wijzigingsbevoegdheden van artikel 3, lid 3.8, onder h en 8, lid 8.8, onder g, van de planregels in strijd is met het gemeentelijk beleid. Het betoog faalt.

54. SNM Haaksbergen heeft haar betoog dat het plan voorziet in een overaanbod van recreatiewoningen en boerderijaccommodaties niet nader onderbouwd. Reeds gelet daarop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat behoefte bestaat aan de voorziene recreatiewoningen en boerderijaccommodaties. Het betoog faalt.

55. SNM Haaksbergen heeft haar betoog dat de raad bij het bepalen van de omvang van bestaande agrarische bedrijven, in het kader van de beslissing of de gronden van deze bedrijven wederom in aanmerking komen voor een agrarische bestemming, ten onrechte als maatstaf de vergunde situatie hanteert, niet nader onderbouwd. Zij heeft niet inzichtelijk gemaakt aan welke bedrijven met een feitelijke omvang van minder dan 10 Nederlandse grootte-eenheden niettemin een agrarische bestemming is toegekend. Het betoog faalt.

56. SNM Haaksbergen betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" heeft toegekend aan de gronden ten zuiden van de Hanenbergweg/Hazenweg. Dit betreft een voormalig bos, dat in het voorheen geldende bestemmingsplan als zodanig was bestemd. De raad had deze gronden, die door de eigenaar illegaal in gebruik zijn genomen voor agrarische doeleinden, wederom als "Bos" dienen te bestemmen, aldus SNM Haaksbergen.

56.1. Volgens de raad wordt een gedeelte van het perceel ten zuiden van de hoek Hanenbergweg/Hazeweg reeds jarenlang gebruikt voor agrarische doeleinden. In het voorheen geldende bestemmingsplan waren deze gronden bestemd als "Bos". Thans is besloten het bestaande feitelijke gebruik als zodanig te bestemmen, aldus de raad.

56.2. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. SNM Haaksbergen heeft niet toegelicht waarom een agrarische bestemming voor de gronden in kwestie vanuit ruimtelijk oogpunt onaanvaardbaar is. De gestelde omstandigheid dat de gronden in het verleden in gebruik zijn genomen op een wijze die in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan laat onverlet dat het de raad in beginsel vrij staat het feitelijke gebruik als zodanig te bestemmen. Het betoog faalt.

57. Voor zover SNM Haaksbergen de diverse onderdelen van de plantoelichting bestrijdt, overweegt de Afdeling dat de plantoelichting geen juridisch bindend onderdeel is van het bestemmingsplan. Gelet hierop kan dit betoog, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

58. In hetgeen SNM Haaksbergen heeft aangevoerd in haar aanvullend beroepschrift van 21 oktober 2013 over de weergegeven discrepanties tussen de planregels onderling, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre gebrekkig is. De omstandigheid dat in de planregels niet telkens dezelfde structuur wordt gehanteerd maakt het plan niet onduidelijk of rechtsonzeker is. Het betoog faalt.

59. Hetgeen SNM Haaksbergen voor het overige heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het plan is vastgesteld in strijd met de wet of een goede ruimtelijke ordening.

Conclusie

60. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van SNM Haaksbergen en SNM Overijssel gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft:

- artikel 1, lid 1.46, van de planregels, voor zover het betreft het zinsdeel "waaronder een belwinkel en internetcafé" en artikel 1, lid 1.47, voor zover het betreft het zinsdeel "waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio’s en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen";

- artikel 3, lid 3.4, onder d, van de planregels, voor zover dit betrekking heeft op het oprichten van bouwwerken, geen gebouw zijnde voor mestopslag;

- artikel 3, lid 3.8, onder a, b, c, d, e, f en g van de planregels;

- artikel 4, lid 4.4, onder b, c, v en w van de planregels;

- artikel 4, lid 4.6, onder b, d en f, voor gronden die grenzen aan de gronden die in het ontwerpplan bestemd waren als "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap";

- artikel 4, lid 4.6, onder g, van de planregels;

- artikel 4, lid 4.6, onder h, van de planregels, voor zover dat ziet op de be- en verwerking van mest afkomstig van bedrijven van derden;

- artikel 4, lid 4.7, onder a, b, c, d, f, k, l en m van de planregels;

- artikel 5, lid 5.6, onder a, van de planregels;

- artikel 8, lid 8.4, onder c, van de planregels, voor zover dit betrekking heeft op het oprichten van bouwwerken, geen gebouw zijnde voor mestopslag;

- artikel 8, lid 8.6, onder c, van de planregels;

- artikel 8, lid 8.8, onder a, b, c, d, e en f van de planregels;

- artikel 9, lid 9.4, onder d, van de planregels voor de locaties Beckummerweg 28, Binneveldweg 38, Boonkweg 20-22, Haaksbergerweg 17, Morsinkhofweg 26, Morsinkhofweg 30, [locatie 7] en Rondeelweg 8;

- artikel 15, lid 15.2.1, onder f, van de planregels voor de locaties Broekheurnerweg 35-35a, Goorsestraat 259 en Niekerkerweg 2;

- artikel 21, lid 21.4, onder c, van de planregels;

- artikel 22, lid 22.4, onder e, van de planregels voor de locaties Krakeelsweg, Meddelerweg ong. en Veenrietweg;

- artikel 30, lid 30.4, onder a, van de planregels voor de locaties Boonkweg 21, Broekheurnerweg 82, Diepenheimseweg 51, Eibergsestraat 185a, Eibergsestraat 233a, Hasseltweg 13, Hengelosestraat 65a, Mentinksweg 8, Niekerkerweg 9, Rietmolenweg 50, Urkerweg 1 en Wottelweg 7.

- de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voor de gronden die in het ontwerpplan bestemd waren voor "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap".

Het beroep van [appellant sub 13]

61. [appellant sub 13] betoogt dat de raad ten onrechte bij amendement alsnog heeft besloten het plan gewijzigd vast te stellen ten opzichte van het ontwerpplan door aan alle gronden die in het ontwerpplan bestemd waren als "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap", de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toe te kennen. Deze wijziging is dermate ingrijpend, dat de raad een nieuw ontwerpplan ter inzage had dienen te leggen, aldus [appellant sub 13].

61.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. Vaststaat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. In het ontwerpplan was aan een deel van de agrarische gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap" toegekend. Bij het vaststellen van het plan heeft de raad aan deze gronden de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend. De toegekende bestemming biedt weliswaar minder bescherming aan natuurwaarden dan de in het ontwerpplan voorziene bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap", maar de verschillen tussen de twee bestemmingen zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld dient te worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. In beide gevallen gaat het immers om een agrarische bestemming, met dien verstande dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap", meer beperkingen stelt aan het agrarische gebruik van de gronden. Het betoog faalt.

62. [appellant sub 13] betoogt dat de raad ten onrechte de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" heeft toegekend aan de agrarische gronden in de nabijheid van zijn perceel [locatie 10]. Met het oog op de bescherming van de ter plaatse aanwezige natuurwaarden was in het ontwerpplan voor deze gronden voorzien in de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap". De gewijzigde vaststelling heeft tot gevolg dat de bestaande natuurwaarden van de gronden in de nabijheid van het perceel [locatie 10] niet worden beschermd. Dit leidt tot een aantasting van zijn woon- en leefklimaat, aldus [appellant sub 13].

[appellant sub 13] betoogt verder dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voor de gronden binnen stroken van 100 m aan weerszijden van de Buurserbeek in strijd is met artikel 2.14.5 van de Omgevingsverordening.

62.1. Volgens de raad zijn op de gronden in de nabijheid van het perceel van [appellant sub 13], waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" is toegekend, geen natuurwaarden aanwezig die beschermd dienen te worden. Voor de bescherming van de ter plaatse aanwezige landschappelijke waarden volstaat de toegekende bestemming. De bestaande bossen en natuurgebieden in de nabijheid van het perceel van [appellant sub 13] zijn bestemd als "Bos" of "Natuur". De natuurwaarden van deze gronden worden aldus beschermd, aldus de raad.

62.2. Ingevolge artikel 2.14.5 van de Omgevingsverordening voorzien bestemmingsplannen die betrekking hebben op essentiële waterlopen die op kaart Waterveiligheid nr. 09295054 als zodanig zijn aangegeven, binnen stroken van 100 m aan weerszijden van deze essentiële waterlopen niet in nieuwe ontwikkelingen die:

- de functie van deze waterlopen voor de waterafvoer beperken;

- de toekomstige verruiming van de waterloop ten behoeve van afvoer en berging van water onmogelijk maken.

62.3. [appellant sub 13] heeft in het algemeen gesteld dat de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" onvoldoende bescherming biedt aan de natuurwaarden van de gronden in de nabijheid van zijn perceel. Hij heeft niet toegelicht welke natuurwaarden ter plaatse concreet aanwezig zijn en waarom hij vreest voor een ernstige aantasting van deze waarden. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voor de agrarische gronden in de nabijheid van het perceel van [appellant sub 13]. Het betoog faalt.

62.4. Blijkens de toelichting bij titel 2.14 van de Omgevingsverordening, waaronder artikel 2.14.5 valt, heeft deze regeling tot doel bescherming te bieden tegen overstroming en wateroverlast. Voor essentiële waterlopen geldt volgens de toelichting dat er aan weerszijden een strook van 100 m wordt aangewezen als zone die gevrijwaard moet worden van ontwikkelingen die nu en in de toekomst belemmerend kunnen werken voor het waterafvoerend en waterbergend vermogen van deze waterlopen.

Artikel 2.14.5 van de Omgevingsverordening strekt derhalve niet tot de bescherming van de natuurwaarden van de Buurserbeek en de gronden in de directe nabijheid daarvan. Uit artikel 2.14.5 van de Omgevingsverordening volgt niet dat voorzien dient te worden in een bestemming die de natuurwaarden beschermt. [appellant sub 13] heeft niet gemotiveerd waarom de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" ernstige gevolgen heeft voor het waterafvoerend en het waterbergend vermogen van de Buurserbeek. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 2.14.5 van de Omgevingsverordening. Het betoog faalt.

63. [appellant sub 13] exploiteert een bosbouwbedrijf op het perceel [locatie 10]. De bedrijfsbebouwing en de bedrijfswoning zijn op dit perceel gesitueerd. [appellant sub 13] betoogt dat vanwege de beperkte omvang van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" de fysieke ruimte om nieuwe bouwwerken op te richten ontbreekt, terwijl overigens mogelijkheden bestaan om al dan niet vergunningvrij de bebouwing uit te breiden. Volgens [appellant sub 13] zijn de bestemmingsvlakken van andere percelen in het buitengebied vergroot ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Zo is het bestemmingsvlak met de bestemming "Wonen" voor het perceel Oldenkotsedijk 21 ongeveer vijf maal groter dan in het voorheen geldende bestemmingsplan. De raad heeft volgens [appellant sub 13] in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel door zijn verzoek om een groter bestemmingsvlak niet te honoreren.

63.1. De raad stelt dat de bestaande legale situatie op de gronden van [appellant sub 13] als zodanig is bestemd. Daarnaast is de omvang van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" enigszins vergroot ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Gelet op de omvang van het bestemmingsvlak is voldoende fysieke ruimte aanwezig voor een uitbreiding van de woning en/of de bedrijfsbebouwing. Van concrete uitbreidingsplannen, die niet gerealiseerd kunnen worden binnen het bestaande bestemmingsvlak, is volgens de raad niet gebleken.

63.2. Aan het perceel [locatie 10] is in het plan de bestemming "Bedrijf" toegekend. De oppervlakte van het bestemmingsvlak bedraagt ongeveer 1.400 m².

Ingevolge artikel 9, lid 9.1, onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor:

[…];

c. voor zover de bestemmingsvlakken zijn gelegen op de volgende adressen, de daarbij vermelde bedrijfsactiviteiten:

- [locatie 10], een bosbouwbedrijf, met een bestaande oppervlakte van 200 m². De maximale oppervlakte [na toepassing van een afwijkingsbevoegdheid] bedraagt 400 m²;

[…];

met de daarbij behorende:

[…];

gebouwen, met dien verstande dat een bedrijfswoning is toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning";

n. bouwwerken, geen gebouw zijnde;

[…];

p. tuinen;

q. erven;

r. terreinen;

s. ontsluitingspaden;

[…];

u. landschappelijke inpassing en/of erfbeplanting;

v. parkeervoorzieningen;

[…].

63.3. [appellant sub 13] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij vóór de vaststelling van het plan een concreet voornemen kenbaar heeft gemaakt voor op zijn perceel te realiseren bebouwing. In zijn zienswijze van 1 juli 2012 heeft [appellant sub 13] de raad in het algemeen verzocht om een vergroting van het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf". Wat betreft de stelling van [appellant sub 13] dat de raad bekend was met zijn voornemen om op het perceel een voorziening voor de opslag van hooi op te richten, overweegt de Afdeling dat dit een initiatief betreft waarvoor [appellant sub 13] in of omstreeks 2008 een vergunning heeft aangevraagd, welke vervolgens is geweigerd. In de zienswijze van [appellant sub 13] van 1 juli 2012 wordt geen melding gemaakt van een voornemen een hooiberg te realiseren. De raad heeft bovendien aannemelijk gemaakt dat op het perceel [locatie 10] fysieke ruimte aanwezig is voor uitbreiding van de bebouwing. De eventuele omstandigheid dat voor een optimale benutting van de beschikbare ruimte een zekere herschikking van het bestaande gebruik en de bebouwing noodzakelijk is, laat onverlet dat een uitbreiding van de bebouwing niet onmogelijk is. Het betoog faalt.

63.4. Over de gemaakte vergelijking met het perceel Oldenkotsedijk 21 overweegt de Afdeling dat [appellant sub 13] in het algemeen heeft gesteld dat het bestemmingsvlak op dit perceel - dat bestemd is voor "Wonen" - vijf maal groter is dan in het voorheen geldende bestemmingsplan. De Afdeling is van oordeel dat deze verder niet nader gemotiveerde stelling onvoldoende is voor het oordeel dat het geval van de Oldenkotsedijk 21 overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Dit geldt ook voor de stelling dat de bestemmingsvlakken van niet-agrarische bedrijven in de regel zijn vergroot ten opzichte van het voorheen geldende bestemmingsplan. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog faalt.

63.5. Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad ter plaatse van het perceel van Vossebeeld in redelijkheid niet heeft hoeven te voorzien in een groter bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" ten behoeve van de uitbreiding van de bebouwing. Het betoog faalt.

64. [appellant sub 13] betoogt dat de raad de bestaande situatie op de percelen kadastraal bekend gemeente Haaksbergen, sectie S, nrs. 309 en 316 (hierna: percelen S309 en S316) ten onrechte niet als zodanig heeft bestemd in het plan. Genoemde percelen zijn onderscheidenlijk gesitueerd direct ten noorden en ten zuiden van zijn perceel [locatie 10]. De parkeerplaats, een boomgaard en een "loodsje" op het perceel S309 zijn ten onrechte niet als zodanig bestemd. Dit geldt ook voor de paardrijbak en het gebruik van een deel van de gronden als tuin op het perceel S316, aldus [appellant sub 13].

64.1. Aan de percelen S309 en S316 is in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" toegekend.

Ingevolge artikel 8, lid 8.1, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschap" aangewezen gronden bestemd voor:

a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf - niet zijnde de opslag van veevoer en agrarische producten -, met uitzondering van een boomkwekerij, houtteelt-, sierteelt-, bollenteelt- of fruitteeltbedrijf;

b. het weiden van vee en het verbouwen van gewassen anders dan in het kader van de uitoefening van een agrarisch bedrijf, met dien verstande dat volkstuincomplexen niet zijn toegestaan;

i. een buitenrijbak, indien en voor zover deze bestond op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan en op een legale wijze tot stand is gekomen;

[…];

met de daarbij behorende:

q. bouwwerken, geen gebouw zijnde, met dien verstande dat voorzieningen ten behoeve van buitenrijbakken, de opslag van mest, kuilvoerplaten en sleufsilo's niet zijn toegestaan, met dien verstande dat een buitenrijbak die reeds aanwezig is ten tijde van het ontwerpplan mag worden gehandhaafd;

[…].

Ingevolge artikel 44, lid 44.4, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.

Ingevolge lid 44.6 is het bepaalde in lid 44.4 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

64.2. In het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied" was aan de percelen S309 en S316 de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" toegekend.

Ingevolge artikel 3, onder A, onder 1, van de planregels waren deze gronden bestemd voor:

- de uitoefening van het agrarisch bedrijf […];

64.3. Blijkens het aanvullende beroepschrift van [appellant sub 13] van 11 oktober 2014 is niet in geschil dat de bestaande parkeerplaats gesitueerd is op de gronden met de bestemming "Bedrijf". Gelet op artikel 9, lid 9.1, onder v, van de planregels is deze parkeerplaats derhalve als zodanig bestemd.

64.4. De raad heeft zich bij het vaststellen van het plan op het standpunt gesteld dat de paardrijbak op het perceel S316 niet als zodanig is bestemd, omdat dit gebruik illegaal tot stand is gekomen. Ter zitting heeft de raad evenwel het standpunt ingenomen dat de paardrijbak wel als zodanig is bestemd.

In artikel 8, lid 8.1, onder i, van de planregels is vastgelegd dat buitenrijbakken die aanwezig waren ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan en die legaal tot stand zijn gekomen, als zodanig zijn bestemd. In lid 8.4, onder q, is evenwel vastgelegd dat alle bestaande paardrijbakken, derhalve ook indien deze niet op een legale wijze tot stand zijn gekomen, mogen worden gehandhaafd. Deze twee bepalingen zijn naar het oordeel van de Afdeling met elkaar in strijd, zodat niet duidelijk is of de paardrijbak op het perceel S316 als zodanig is bestemd. Het bestreden besluit is, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voor het perceel S316, vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid. Het betoog slaagt.

64.5. Een gedeelte van het perceel S309, direct ten noorden van het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie 10] is in gebruik als tuin met (fruit)bomen. [appellant sub 13] spreekt in dit verband van een boomgaard. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat deze boomgaard gesitueerd is binnen het bestemmingsvlak met de bestemming "Bedrijf" en dus als zodanig is bestemd. Naar het oordeel van de Afdeling is dit standpunt onjuist. De boomgaard ten noorden van het bedrijfsgebouw op het perceel [locatie 10] is geheel, althans voor een aanmerkelijk deel, gesitueerd op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap". De Afdeling is van oordeel dat niet duidelijk is welke bestemming de raad heeft willen toekennen aan de gronden ter plaatse van de boomgaard, zodat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is genomen. Het betoog slaagt.

65. [appellant sub 13] betoogt dat voor zijn perceel ten onrechte niet is voorzien in een afwijkingsbevoegdheid ten behoeve van de vergroting van zijn bedrijfswoning tot 1.000 m³. Voor bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven voorziet het plan wel in een dergelijke bevoegdheid. Het bosbouwbedrijf van [appellant sub 13] heeft een relatie met het buitengebied, zodat in dat opzicht geen verschil bestaat met een agrarisch bedrijf. Het plan is in zoverre in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aldus [appellant sub 13].

65.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.4, onder k, van de planregels kan op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" bij omgevingsvergunning worden afgeweken van het bepaalde in […] om toe te staan dat de inhoud wordt vergroot tot niet meer dan 1.000 m³ voor de huisvesting van twee huishoudens ten behoeve van inwoning van de toekomstig rustende agrariër, met dien verstande dat dit niet mag leiden tot twee afzonderlijke woningen

65.2. In de plantoelichting staat dat bij een volwaardig agrarisch bedrijf bij recht één bedrijfswoning is toegestaan. De inhoud van een bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 750 m³. Via een afwijking kan deze inhoud worden verhoogd tot ten hoogste 1.000 m³, wanneer dit wenselijk is voor de huisvesting van de toekomstige rustende boer. De raad heeft toegelicht dat bij agrarische bedrijven veelal sprake is van opvolging door de kinderen, waarbij de (voormalige) agrariër op hetzelfde perceel blijft wonen. Door middel van de afwijkingsbevoegdheid kan worden voorzien in de benodigde extra woonruimte. Bij niet-agrarische bedrijven, zoals het bedrijf van [appellant sub 13], is het minder gebruikelijk dat de kinderen de bedrijfsvoering overnemen en dat de ouders op hetzelfde perceel blijven wonen. De raad heeft daarom geen noodzaak gezien om ook aan niet-agrarische bedrijven in zoverre dezelfde generieke planologische mogelijkheden toe te kennen. Naar het oordeel van de Afdeling is dit standpunt van de raad niet onredelijk. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de handelwijze van de raad in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het betoog faalt.

66. [appellant sub 13] betoogt dat in het plan ten onrechte is voorzien in een bouwhoogte van 5 m voor vrijstaande bijgebouwen. Een bouwhoogte van 5 m leidt tot onnodige beperkingen van de gebruiksmogelijkheden van de gronden en is niet noodzakelijk uit het oogpunt van de bescherming van de landschappelijke waarden. Vrijstaande bijgebouwen met een plat dak en een bouwhoogte van 5 m zijn juist niet passend in een omgeving met betrekkelijk veel (voormalige) agrarische bedrijfsgebouwen, die aanmerkelijk hoger zijn dan 5 m, aldus [appellant sub 13]. [appellant sub
13] betoogt verder dat op zijn perceel een vrijstaand bijgebouw bij de woning is gesitueerd, dat hoger is dan 5 m. Dit bijgebouw is ten onrechte niet als zodanig bestemd.

66.1. Volgens de raad is het niet mogelijk om vrijstaande bijgebouwen op te richten met een bouwhoogte van 5 m en een plat dak, omdat de maximale goothoogte 3,25 m bedraagt. Legale bijgebouwen met een bouwhoogte van meer dan 5 m zijn als zodanig bestemd. Voor het overige bestaat geen aanleiding om hogere vrijstaande bijgebouwen toe te staan, aldus de raad.

66.2. Ingevolge artikel 9, lid 9.2.3, van de planregels gelden voor aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen bij een bedrijfswoning de volgende regels:

[…];

d. de goothoogte mag niet meer dan 3,25 m bedragen;

[…];

f. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen mag niet meer dan 5 m bedragen;

[…].

Ingevolge lid 9.2.5 geldt in afwijking van het bepaalde in lid 9.2.3, dat indien een afwijkende maatvoering aanwezig is op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van dit plan, deze maatvoering als maximum respectievelijk minimum mag worden gehanteerd voor dat gebouw en, voor zover het goothoogten, bouwhoogten en dakhellingen betreft, voor uitbreidingen van dat gebouw.

66.3. Hoewel [appellant sub 13] niet inzichtelijk heeft gemaakt welk bijgebouw op zijn perceel hoger is dan 5 m, overweegt de Afdeling dat op grond van artikel 9, lid 9.2.5, van de planregels de ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan bestaande bouwhoogte van bijgebouwen als zodanig is bestemd. Overigens heeft de raad gesteld dat het betoog van [appellant sub 13] geen betrekking heeft op een bijgebouw bij zijn bedrijfswoning, maar op zijn bedrijfsgebouw. Hiervoor geldt ingevolge artikel 9, lid 9.2.1, onder b en c, van de planregels een maximale goot- en bouwhoogte van onderscheidenlijk 5 m en 10 m.

66.4. In hetgeen [appellant sub 13] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een bouwhoogte van maximaal 5 m voor bijgebouwen bij een (bedrijfs)woning leidt tot een onaanvaardbare beperking van de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel. Het betoog faalt.

67. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 13] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voor het perceel S309, ter plaatse van bestaande boomgaard en voor het perceel S316.

68. De Afdeling ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. De raad dient daarbij, wat betreft het perceel S316, stil te staan bij vraag of de tuin van [appellant sub 13], voor zover dit geen moestuin betreft, en het "loodsje" als zodanig bestemd kunnen worden. Het door de raad te nemen nieuwe besluit behoeft niet overeenkomstig afdeling 3.4 van de Awb te worden voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 1]

69. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" wat betreft het perceel [locatie 11]. [appellant sub 1] betoogt dat aan dit perceel ten onrechte geen woonbestemming is toegekend, omdat een gemeentelijke ambtenaar in februari 2002 aan hem heeft verklaard dat voor het perceel een onherroepelijke woonbestemming gold. In dit verband heeft [appellant sub 1] verklaringen van zijn [vader] en zijn notaris overgelegd die volgens hem onderschrijven dat de gemeentelijke ambtenaar een dergelijke verklaring heeft gedaan. Naar aanleiding van de verklaring van de gemeentelijke ambtenaar heeft hij in 2002 besloten de opstallen op het perceel [locatie 11] van zijn [vader] te kopen en sindsdien bewoont hij het pand op het perceel permanent.

69.1. De raad ontkent dat een gemeentelijke ambtenaar in 2002 heeft verklaard dat voor het perceel [locatie 11] een onherroepelijke woonbestemming gold. Verder betoogt de raad dat het perceel [locatie 11] in de EHS ligt, zodat gelet op artikel 2.12.4, eerste en tweede lid, van de Omgevingsverordening, zoals die luidde ten tijde van belang, geen woonbestemming kan worden toegekend aan de recreatiewoning van [appellant sub 1].

69.2. Ingevolge artikel 2.12.3, eerste lid, van de Omgevingsverordening sluiten de regels van bestemmingsplannen permanente bewoning van recreatiewoningen en recreatieverblijven uit.

Ingevolge artikel 2.12.4, eerste lid, voorzien bestemmingsplannen niet in wijziging van geldende bestemmingsplannen waarbij aan een recreatiewoning die op enig moment als zodanig is gebouwd, een woonbestemming wordt toegekend.

Ingevolge het tweede lid kan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, aan recreatiewoningen een woonbestemming worden toegekend voor zover deze recreatiewoningen al vóór of op 31 oktober 2003 permanent bewoond werden en deze permanente bewoning sindsdien onafgebroken is voortgezet voor zover:

- voldaan wordt aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 voor (bestaande) reguliere woningen;

- voldaan wordt aan relevante milieuwet- en regelgeving; en

- de recreatiewoningen in stads- en dorpsrandgebieden staan voor zover het niet gaat om gebieden die zijn aangewezen als EHS en Nationaal Landschap.

69.3. Op het perceel [locatie 11] staan een gebouw dat door [appellant sub 1] voor permanente woondoeleinden wordt gebruikt, een carport en een schuurtje. Uit het deskundigenbericht volgt dat het gebouw dat door [appellant sub 1] voor permanente woondoeleinden wordt gebruikt, een oppervlakte heeft van ongeveer 80 m² en een inhoud van ongeveer 300 m³. Aan het perceel is de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" toegekend.

Ingevolge artikel 20, lid 20.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie - Recreatiewoning" aangewezen gronden bestemd voor uitsluitend recreatief verblijf in recreatiewoningen.

Ingevolge lid 20.3.1, onder a, wordt tot een met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval gerekend permanente bewoning van recreatiewoningen, stacaravans en andere voor verblijfsrecreatie bedoelde gebouwen.

69.4. Niet in geschil is dat het pand op het perceel [locatie 11] oorspronkelijk en in ieder geval vóór 1976 als recreatiewoning is opgericht. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in het deskundigenbericht. Vaststaat dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" dat is vastgesteld door de raad op 29 november 2000 aan het perceel [locatie 11] een woonbestemming was toegekend, doch dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel bij besluit van 22 juni 2004 in zoverre goedkeuring heeft onthouden aan het besluit van de raad van 29 november 2000 en dat het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten met betrekking tot het perceel [locatie 11] bij uitspraak van 2 november 2005, in zaak nr. 200405782/1 ongegrond is verklaard. Gelet op het voorgaande was [appellant sub 1] er ten tijde van de vaststelling van het thans voorliggende bestemmingsplan van op de hoogte dat voor zijn perceel geen woonbestemming gold. Reeds daarom kan aan de verklaring van de gemeenteambtenaar in februari 2002, wat daar ook van zij, in deze bestemmingsplanprocedure niet de door [appellant sub 1] gewenste betekenis worden toegekend. Verder heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad - het ten deze bevoegde orgaan - verwachtingen zijn gewekt dat het bestemmingsplan voor zijn perceel in een woonbestemming zou voorzien. De raad heeft het bestemmingsplan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Gelet hierop en nu het perceel [locatie 11] in de EHS ligt, biedt hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten onrechte geen woonbestemming aan het perceel [locatie 11] heeft toegekend. Het betoog faalt.

69.5. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

70. Het beroep van [appellant sub 8] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" wat betreft het perceel [locatie 12]. [appellant sub 8] betoogt dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan dit perceel. Hiertoe voert hij aan dat in 1989 een vergunning is verleend voor de bouw van een tuinkamer aan een bestaand woonhuis op het perceel. In die omstandigheid heeft de raad voor het perceel Meijersgaardenweg 23-Z, anders dan voor het perceel van [appellant sub 8], wel aanleiding gezien om een woonbestemming toe te kennen. Voorts heeft de gemeente, onder meer op 2 februari 1989, schriftelijk verklaard dat het pand de aanduiding "wonen" zou krijgen en heeft een gemeentelijke ambtenaar hem, voordat hij in 2009 het perceel kocht, medegedeeld dat het perceel een onherroepelijke woonbestemming had.

Verder voert [appellant sub 8] aan dat zijn perceel sinds de herbegrenzing van de EHS door provinciale staten van Overijssel niet meer in de EHS ligt en dat het pand sinds 1976 permanent wordt bewoond. Daarnaast voldoet het pand volgens [appellant sub 8] aan het Bouwbesluit. [appellant sub 8] heeft verder zijn zienswijze herhaald en ingelast.

70.1. De raad ontkent dat toezeggingen of mededelingen zijn gedaan over de toekenning van een woonbestemming aan het perceel [locatie 12]. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 2.12.4, tweede lid, van de Omgevingsverordening om aan de recreatiewoning van [appellant sub 8] een woonbestemming toe te kennen, reeds omdat de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie 12] sinds 2003 niet onafgebroken is geweest.

70.2. Op het perceel [locatie 12] staat onder meer een gebouw met een inhoud van ongeveer 770 m³. Uit het deskundigenbericht volgt dat de permanente bewoning van dit gebouw sinds oktober 2003 niet onafgebroken is geweest. Aan het perceel [locatie 12] is de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" en de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

70.3. Niet in geschil is dat de recreatiewoning op het perceel in 1974 met een daartoe verleende bouwvergunning als zodanig is opgericht. Vaststaat dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" dat is vastgesteld door de raad op 29 november 2000 aan het perceel [locatie 12] een woonbestemming was toegekend, doch dat het college van gedeputeerde staten bij besluit van 22 juni 2004 in zoverre goedkeuring heeft onthouden aan het besluit van de raad van 29 november 2000 en dat het beroep van de toenmalige eigenaar van het perceel, [toenmalige eigenaar], tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten met betrekking tot het perceel [locatie 12] bij uitspraak van 2 november 2005, in zaak nr. 200405782/1 gegrond is verklaard. Bij de uitspraak van de Afdeling van 2 mei 2007, in zaak nr. 200605059/1 is het beroep van [toenmalige eigenaar] tegen het besluit om goedkeuring te onthouden aan de toekenning van een woonbestemming aan het perceel [locatie 12] alsnog ongegrond verklaard. Gezien het vorenstaande gold voor het perceel [locatie 12] voorafgaand aan de vaststelling van het voorliggende bestemmingsplan, het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1981", vastgesteld door de raad op 27 oktober 1981 dat blijkens het deskundigenbericht in zoverre sinds 14 juli 1983 in rechte onaantastbaar is. In dat bestemmingsplan was aan het perceel de aanduiding "zomerhuis" toegekend.

70.3.1. Reeds nu de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie 12] sinds 31 oktober 2003 niet onafgebroken is geweest, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 2.12.4, tweede lid, van de Omgevingsverordening geen woonbestemming kon worden toegekend aan de recreatiewoning op het perceel [locatie 12]. Dat de recreatiewoning niet langer in de EHS zou liggen en tevens zou voldoen aan het Bouwbesluit maakt dat niet anders.

70.4. Voor zover de verwijzing van [appellant sub 8] naar de bouwvergunning van november 1989, die ten behoeve van het perceel [locatie 12] is verleend, aldus moet worden begrepen dat die vergunning de toekenning van een woonbestemming rechtvaardigt, overweegt de Afdeling dat deze bouwvergunning louter strekte tot uitbreiding of verbouwing van de recreatiewoning op het perceel [locatie 12]. Aan de door de aannemer dan wel architect op de bouwtekening geplaatste titel "bouw tuinkamer aan bestaand woonhuis" komt in dit verband geen zelfstandige betekenis toe. Voor zover [appellant sub 8] bedoelt dat met de aanvraag van 18 maart 1989 door [toenmalige eigenaar] de verkrijging van een vergunning voor de verbouwing van de recreatiewoning tot woonhuis zou zijn beoogd, wordt overwogen dat, wat daar ook van zij, de vergunning van november 1989 niet voor dat doel is verleend.

Over de door [appellant sub 8] in dit verband gemaakte vergelijking met het perceel Meijersgaardenweg 23-Z waar de raad volgens [appellant sub 8] in vergelijkbare feiten en omstandigheden wel aanleiding heeft gezien om te voorzien in een woonbestemming, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie, reeds omdat de permanente bewoning van de recreatiewoning op dat perceel sinds 31 oktober 2003 onafgebroken was geweest. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 8] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.

70.5. Over het betoog van [appellant sub 8] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, omdat in een brief van de gemeente van 2 februari 1984 zou zijn toegezegd dat aan de recreatiewoning op het perceel [locatie 12] een aanduiding "wonen" zou worden toegekend, overweegt de Afdeling dat, wat daar ook van zij, deze brief afkomstig was van het college van burgemeester en wethouders. Nog daargelaten dat de brief van 2 februari 1984 niet gericht was aan [appellant sub 8] - maar aan een voormalige eigenaar - kunnen in het algemeen kunnen geen rechten worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door ter zake niet beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust - zoals het college van burgemeester en wethouders in de brief van 2 februari 1984 ook al aangeeft - niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. Daargelaten of een toezegging van de raad in het onderhavige geval een buiten toepassing laten van artikel 2.12.4 van de Omgevingsverordening zou kunnen rechtvaardigen, is van een dergelijke toezegging niet gebleken. Het betoog faalt.

70.5.1. Voor zover [appellant sub 8] ter zitting nog heeft gesteld dat voorafgaand aan de aankoop van het perceel [locatie 12] een gemeentelijke ambtenaar van de afdeling Bouw- en woningtoezicht in 2009 heeft verklaard dat voor het perceel een onherroepelijke woonbestemming gold, wordt het volgende overwogen. Daargelaten of een dergelijke verklaring een buiten toepassing laten van artikel 2.12.4 van de Omgevingsverordening in het onderhavige geval zou kunnen rechtvaardigen, heeft de raad het door [appellant sub 8] gestelde ontkend en heeft [appellant sub 8] de juistheid van zijn stelling naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Gelet op het voorgaande heeft de raad het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.

70.6. [appellant sub 8] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 8] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom die weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

70.7. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 8] ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 10]

71. Het beroep van [appellante sub 10] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" wat betreft het perceel [locatie 13]. [appellante sub 10] betoogt dat ten onrechte geen woonbestemming is toegekend aan haar perceel. Hiertoe voert zij onder meer aan dat zij het gebouw op het perceel reeds sinds 1994 permanent bewoont en dat de raad heeft miskend dat het voorheen geldende uitbreidingsplan, gelet op artikel 9.3.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Invoeringswet Wro), per 1 juli 2013 van rechtswege is vervallen. Gelet hierop gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op 2 juli 2013 geen planologisch regime, zodat het bestaande gebruik van het gebouw voor woondoeleinden volgens haar was toegestaan en reeds daarom als zodanig bestemd had moeten worden.

71.1. Ingevolge artikel 9.1.4, eerste lid, van de Invoeringswet Wro wordt een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) (hierna: WRO) gelijkgesteld met een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wro.

Ingevolge artikel 9.3.2, eerste lid, worden plannen, regelingen en voorschriften die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet ingevolge artikel 10 van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting of ingevolge enige andere wettelijke bepaling geacht werden bestemmingsplannen in de zin van de WRO te zijn gelijkgesteld met plannen als bedoeld in artikel 9.1.4, vierde lid.

Ingevolge het tweede lid vervallen de plannen, regelingen en voorschriften, bedoeld in het eerste lid, vijf jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.

71.1.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Overgangswet ruimtelijke ordening en volkshuisvesting werden bijzondere voorschriften ter bepaling van voor- of achtergevelrooilijnen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, bouwverboden, als bedoeld in artikel 35, plannen van uitbreiding, als bedoeld in paragraaf 7, met daarbij behorende bebouwingsvoorschriften en voorschriften, als bedoeld in artikel 43 der Woningwet 1901, geacht bestemmingsplannen in de zin van de WRO te zijn.

71.2. Op het perceel [locatie 13] staat een gebouw met een oppervlakte van 144 m² en een inhoud van ongeveer 583 m³. Uit het deskundigenbericht volgt dat op 7 december 2006 een persoonsgebonden gedoogbeschikking is verstrekt ten behoeve van de permanente bewoning van dit gebouw. Aan het perceel [locatie 13] is thans de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" en de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

71.3. Vaststaat dat in het bestemmingsplan "Buitengebied" dat is vastgesteld door de raad op 29 november 2000 aan het perceel [locatie 13] een woonbestemming was toegekend, doch dat het college van gedeputeerde staten bij besluit van 22 juni 2004 in zoverre goedkeuring heeft onthouden aan het besluit van de raad van 29 november 2000 en dat het besluit van het college van gedeputeerde staten met betrekking tot het perceel [locatie 13] bij uitspraak van 2 november 2005, in zaak nr. 200405782/1 onherroepelijk is geworden. Niet in geschil is dat voor het perceel [locatie 13] derhalve weer moet worden teruggevallen op het plan "Plan van Uitbreiding Haaksbergen, plan in onderdelen Zomerhuisjes 2", dat door de raad is vastgesteld op 28 juni 1963 en door het college van gedeputeerde staten is goedgekeurd op 7 september 1964 (hierna: het Uitbreidingsplan). Hierin was aan het perceel [locatie 13] de bestemming "zomerhuisjes A" toegekend.

71.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr. 200907266/1/H1), moet uit de artikelen 9.3.2 en 9.1.4, vierde lid, van de Invoeringswet Wro, in onderlinge samenhang bezien, worden afgeleid dat de onder de Woningwet 1901 tot stand gekomen uitbreidingsplannen hun rechtsgevolg behouden tot vijf jaar na inwerkingtreding van de Wro. Dit betekent dat het Uitbreidingsplan zijn rechtsgevolg per 1 juli 2013 heeft verloren. Gelet hierop gold ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op 2 juli 2013 geen planologisch regime meer voor het perceel [locatie 13]. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij dit bij de vaststelling van het bestreden besluit niet heeft onderkend en dit derhalve niet in zijn belangenafweging heeft betrokken. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" voor het perceel [locatie 13] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Gelet op voorgaande is het beroep van [appellante sub 10] gegrond en behoeven haar overige beroepsgronden geen bespreking meer.

71.5. Om te voorkomen dat na de vernietiging van het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" voor het perceel [locatie 13] ter plaatse geen planologisch regime geldt, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het Uitbreidingsplan ter plaatse geldt tot de inwerkingtreding van het nieuw vast te stellen bestemmingsplan.

Het beroep van [appellant sub 14]

72. Het beroep van [appellant sub 14] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" wat betreft het perceel [locatie 14]. [appellant sub 14] betoogt dat het bestemmingsplan voor zijn perceel ten onrechte gewijzigd is vastgesteld ten opzichte van het ontwerpplan, in die zin dat een bedrijfswoning bij zijn paardenhouderij thans wordt uitgesloten. Hij acht dit in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat hij sinds jaren in overleg is met het gemeentebestuur over de oprichting van een bedrijfswoning bij zijn paardenhouderij en het college van burgemeester en wethouders heeft toegezegd dat daarin zou worden voorzien.

72.1. Aan het perceel [locatie 14] zijn onder meer de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" en gedeeltelijk de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" toegekend. Aan het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" is ter plaatse van het gebouw waarin [appellant sub 14] woont de aanduiding "bouwvlak" toegekend. Aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Paardenhouderij" is de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" toegekend.

Ingevolge artikel 7, lid 7.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch - Paardenhouderij" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een paardenhouderij.

Ingevolge lid 7.2.3 gelden voor een bedrijfswoning de volgende regels:

a. per bestemmingsvlak mag niet meer dan één bedrijfswoning aanwezig zijn, met dien verstande dat:

1. indien en voor zover ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan meerdere bestaande, vergunde bedrijfswoningen aanwezig waren, dit aantal bestaande, vergunde bedrijfswoningen gehandhaafd kan worden;

[…]

3. ter plaatse van de aanduiding "bedrijfswoning uitgesloten" geen bedrijfswoning is toegestaan;

[…]

72.2. Uit het deskundigenbericht en de door [appellant sub 14] overgelegde correspondentie volgt dat [appellant sub 14] regelmatig contact heeft gehad met verschillende gemeentelijke ambtenaren over onder meer zijn initiatief om te voorzien in een bedrijfswoning op het perceel [locatie 14]. Uit deze stukken kan worden afgeleid dat het initiatief van [appellant sub 14] voldoende concreet en ook tijdig kenbaar is gemaakt bij het gemeentebestuur.

72.3. In het stelsel van de Wro is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Indien en voor zover een initiatief voldoende concreet en onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend, ook al betreft het een conserverend bestemmingsplan.

72.4. De raad stelt zich echter op het standpunt dat hij ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan niet over voldoende gegevens beschikte om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het concrete initiatief van [appellant sub 14] te kunnen beoordelen en daarover redelijkerwijs ook niet kon beschikken. De Afdeling acht dit standpunt van de raad in het onderhavige geval niet onredelijk. Hierbij wordt het volgende van belang geacht. Het college van burgemeester en wethouders heeft in zijn brieven van onder meer 6 maart 2007 en 21 juni 2007 aan [appellant sub 14] duidelijk aangegeven welke gegevens nodig waren voor de beoordeling van het initiatief van [appellant sub 14] en het betrekken daarvan in de onderhavige bestemmingsplanprocedure. Daarbij werd onder meer verzocht om een inrichtingenschets, een bedrijfsplan en een milieubeoordeling. Uit het deskundigenbericht volgt dat [appellant sub 14], behoudens het bedrijfsplan, de in de brieven van het college van burgemeester en wethouders verzochte aanvullende gegevens niet heeft aangeleverd, hetgeen [appellant sub 14] ter zitting ook heeft erkend. De verantwoording voor het vergaren van de vereiste gegevens lag naar het oordeel van de Afdeling onder deze omstandigheden bij [appellant sub 14]. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat de raad een recreatiebestemming voor het perceel [locatie 14] in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening en de raad de noodzaak van de verzochte bedrijfswoning vooralsnog ook niet aanwezig acht. Dit standpunt van de raad komt de Afdeling niet onredelijk voor. Het betoog faalt.

72.5. Over het betoog van [appellant sub 14] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 14] niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan op het perceel [locatie 14] zou voorzien in een bedrijfswoning. Dat het college van burgemeester en wethouders heeft aangegeven te willen meewerken aan de planologische verankering van zijn verzoek om een bedrijfswoning en derhalve een ontwerpbestemmingsplan aan de raad heeft voorgelegd dat in het verzoek van [appellant sub 14] voorzag, maakt dit niet anders, omdat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet bij het college van burgemeester en wethouders ligt, maar bij de raad. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.

72.6. Over de door [appellant sub 14] gemaakte vergelijking met het perceel Geurkerdijk 121 wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat aan het verzoek ten aanzien van dat perceel wel een toereikende ruimtelijke onderbouwing ten grondslag lag. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 14] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.

72.7. Gelet op het vorenstaande biedt hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" aan het perceel [locatie 14] heeft kunnen toekennen. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 14] ongegrond.

Verwerken uitspraak in landelijke voorziening

73. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen de hierna in de beslissing nader aangeduide onderdelen van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.

Proceskosten

74. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 7], [appellant sub 9], SNM Haaksbergen, [appellant sub 13] en [appellante sub 10] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van SNM Overijssel niet gebleken. Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 5], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellant sub 8] en [appellant sub 14] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

75. Voor zover SNM Haaksbergen en [appellant sub 13] hebben verzocht om de vergoeding van de reiskosten van alle personen die in de onderscheidenlijke beroepen ter zitting zijn verschenen, overweegt de Afdeling dat in het beroep van [appellant sub 13] recht bestaat op vergoeding van de reiskosten van één verschenen appellant en in het beroep van SNM Haaksbergen van één verschenen gemachtigde.

Het verzoek van [appellante sub 10] bij brief van 30 oktober 2014 om vergoeding van haar reiskosten voor het bijwonen van de zitting wordt niet in behandeling genomen omdat dit verzoek uiterlijk ter zitting had moeten worden gedaan. Hierover is zij in het informatieblad bij het proceskostenformulier geïnformeerd. Dit is slechts anders als de Afdeling uitdrukkelijk de gelegenheid heeft gegeven om na de zitting een verzoek om vergoeding van kosten in te dienen, hetgeen niet is gebeurd.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2] en [appellant sub 6] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van de hierna vermelde appellanten gegrond:

a. [appellante sub 10];

b. [appellant sub 7];

c. [appellant sub 9];

d1. de stichting Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen;

d2. de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel;

e. [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B];

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Haaksbergen van 2 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Haaksbergen" wat betreft:

a. het plandeel met de bestemming "Recreatie - Recreatiewoning" wat betreft het perceel [locatie 13];

b1. de aanduiding "wonen uitgesloten" voor het plandeel met de bestemming "Wonen" in het noordelijke deel van het perceel [locatie 5];

b2. Het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel [locatie 6];

c. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 8];

d1. artikel 1, lid 1.46, van de planregels, voor zover het betreft het zinsdeel "waaronder een belwinkel en internetcafé" en artikel 1, lid 1.47, voor zover het betreft het zinsdeel "waaronder zijn begrepen kapperszaken, schoonheidsinstituten, fotostudio’s en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen";

d2. artikel 3, lid 3.4, onder d, van de planregels, voor zover dit betrekking heeft op het oprichten van bouwwerken, geen gebouw zijnde voor mestopslag;

d3. artikel 3, lid 3.8, onder a, b, c, d, e, f en g van de planregels;

d4. artikel 4, lid 4.4, onder b, c, v en w van de planregels;

d5. artikel 4, lid 4.6, onder b, d en f, voor gronden die grenzen aan de gronden die in het ontwerpplan bestemd waren als "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap";

d6. artikel 4, lid 4.6, onder g, van de planregels;

d7. artikel 4, lid 4.6, onder h, van de planregels, voor zover dat ziet op de be- en verwerking van mest afkomstig van bedrijven van derden;

d8. artikel 4, lid 4.7, onder a, b, c, d, f, k en l en m van de planregels;

d9. artikel 5, lid 5.6, onder a, van de planregels;

d10. artikel 8, lid 8.4, onder c, van de planregels, voor zover dit betrekking heeft op het oprichten van bouwwerken, geen gebouw zijnde voor mestopslag;

d11. artikel 8, lid 8.6, onder c, van de planregels;

d12. artikel 8, lid 8.8, onder a, b, c, d, e en f van de planregels;

d13. artikel 9, lid 9.4, onder d, van de planregels voor de locaties Beckummerweg 28, Binneveldweg 38, Boonkweg 20-22, Haaksbergerweg 17, Morsinkhofweg 26, Morsinkhofweg 30, [locatie 7] en Rondeelweg 8;

d14. artikel 15, lid 15.2.1, onder f, van de planregels voor de locaties Broekheurnerweg 35-35a, Goorsestraat 259 en Niekerkerweg 2;

d15. artikel 21, lid 21.4, onder c, van de planregels;

d16. artikel 22, lid 22.4, onder e, van de planregels voor de locaties Krakeelsweg, Meddelerweg ong. en Veenrietweg;

d17. artikel 30, lid 30.4, onder a, van de planregels voor de locaties Boonkweg 21, Broekheurnerweg 82, Diepenheimseweg 51, Eibergsestraat 185a, Eibergsestraat 233a, Hasseltweg 13, Hengelosestraat 65a, Mentinksweg 8, Niekerkerweg 9, Rietmolenweg 50, Urkerweg 1 en Wottelweg 7;

d18. de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voor de gronden die in het ontwerpplan bestemd waren voor "Agrarisch met waarden - Natuur en Landschap";

e1. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Haaksbergen, sectie S nr. 309, voor zover het betreft het gedeelte van het perceel waarop de boomgaard is gesitueerd;

e2. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" voor het perceel kadastraal bekend gemeente Haaksbergen, sectie S nr. 316;

IV. draagt de raad op om:

a. binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder III.b1, b2, e1 en e2 genoemde plandelen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

b. binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder III.c genoemd plandeel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. treft de voorlopige voorzieningen dat:

a. het "Plan van Uitbreiding Haaksbergen, plan in onderdelen Zomerhuisjes 2", dat door de raad van Haaksbergen is vastgesteld op 28 juni 1963 en door het college van gedeputeerde staten van Overijssel is goedgekeurd op 7 september 1964 ter plaatse van het perceel [locatie 13] geldt;

b. geen gebouwen zijn toegelaten op het gedeelte van het perceel [locatie 5] dat gesitueerd is binnen een straal van 10 m tot het perceel [locatie 6];

VI. bepaalt dat de onder V. getroffen voorlopige voorzieningen vervallen op het moment waarop het door de raad te nemen besluit in werking treedt;

VII. draagt de raad van de gemeente Haaksbergen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen III.d1 tot en met d18 worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl;

VIII. verklaart ongegrond de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 8], [appellant sub 14], [appellant sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 4];

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Haaksbergen tot vergoeding van in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten ten aanzien van:

a. [appellante sub 10] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. [appellant sub 7] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. [appellant sub 9] tot een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. de stichting Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen tot een bedrag van 105,08 (zegge: honderdvijf euro en acht cent);

e. [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B] tot een bedrag van 52,54 (zegge: tweeënvijftig euro en vierenvijftig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

X. gelast dat de raad van de gemeente Haaksbergen aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellante sub 10];

b. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 7];

c. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 9];

d1. € 318,00 (zegge: driehonderdenachttien euro) voor de stichting Stichting Natuur en Milieu Haaksbergen;

d2. € 318,00 (zegge: driehonderdenachttien euro) voor de stichting Stichting Natuur en Milieu Overijssel;

e. € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) voor [appellant sub 13A] en [appellante sub 13B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Milosavljević, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Milosavljević
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015

739-749.