Uitspraak 201105435/1/R3


Volledige tekst

201105435/1/R3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Afdeling Woensdrecht van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: de ZLTO), gevestigd te Woensdrecht,
2. de minister van Defensie,
3. de erven van [appellante sub 3], onder meer wonend te [woonplaats],
4. de vereniging Milieuvereniging Benegora, gevestigd te Bergen op Zoom, en de vereniging Milieu- en Natuurvereniging Namiro, gevestigd te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, (hierna: de milieuverenigingen)
5. de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, gevestigd te Groningen,
6. [appellant sub 6A] en [appellant sub 6B], wonend te Putte, gemeente Woensdrecht,
7. [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 7]), beiden wonend te Ossendrecht, gemeente Woensdrecht,
8. [appellante sub 8], gevestigd te Hoogerheide, gemeente Woensdrecht, en anderen,
9. het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Woensdrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2011, nr. 2011-008, heeft de raad het bestemmingsplan "Actualisatie bestemmingsplan buitengebied" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de ZLTO, de minister, de erven [appellante sub 3], de milieuverenigingen, de Gasunie, [appellanten sub 6], [appellant sub 7], [appellante sub 8] en anderen en het college beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Gasunie, de milieuverenigingen, [appellanten sub 6] en [appellante sub 8] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 juli 2012, waar de ZLTO, vertegenwoordigd door mr. D. Kik en A. van Aert, de minister, vertegenwoordigd door mr. H. Zilverberg en M.T. Rijken, de erven [appellante sub 3], in de personen van P.C.B.M. Wedemeijer en L. Brooijmans, bijgestaan door drs. C.P.N.G. van den Heuvel, de milieuverenigingen, vertegenwoordigd door [voorzitter], bijgestaan door mr. A.H. Jonkhoff, advocaat te Haarlem, [appellanten sub 6], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom, [appellant sub 7], bijgestaan door ing. J.B.M. Lauwerijssen, [appellante sub 8] en anderen, vertegenwoordigd door mr. W.H. Lindhout, advocaat te Bergen op Zoom, het college, vertegenwoordigd door A.J. Vos, werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door A.J. Bogers en S.O. Willemsen, beiden werkzaam bij de gemeente en ir. R.J.H. van Herk, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van de andere partijen heeft de raad ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een actualisatie van het planologische regime voor het buitengebied van Woensdrecht en is overwegend conserverend van aard.

Het beroep van de milieuverenigingen

2. Ter zitting hebben de milieuverenigingen hun beroepsgrond tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor gronden achter het perceel Walsestraat 16 te Huijbergen, aan de oostzijde van de start- en landingsbaan van vliegbasis Woensdrecht, ingetrokken.

3. De milieuverenigingen betogen dat in artikel 1, onder 1.18, van de planregels ten onrechte een economische omvang van minder dan tien Nederlandse grootte-eenheden (Nge) als criterium wordt gehanteerd voor de begripsbepaling van een hobbymatig agrarisch bedrijf. Zij stellen dat uitbreiding van het aantal dieren kan plaatsvinden, hetgeen ongewenste gevolgen voor de omgeving met zich kan brengen.

3.1. Ingevolge artikel 1, onder 1.18, van de planregels wordt onder een "agrarisch bedrijf, hobbymatig" een agrarisch bedrijf verstaan met een economische omvang van minder dan 10 Nge.

3.2. Volgens de plantoelichting wordt in de "Basisinformatie voor een regionale landbouwvisie: met accenten op milieu en ruimtelijke ordening" van het Informatie- en Kenniscentrum voor de Ruimtelijke Ordening (IKC), van een bedrijf met een economische omvang van minder dan 35 Nge aangenomen dat inkomsten uit dit bedrijf worden aangevuld met andersoortige inkomsten. Bij een bedrijf met een economische omvang van minder dan 10 Nge kan nauwelijks meer gesproken worden van bedrijfsactiviteiten. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid deze omvang kunnen aanhouden voor het aanmerken van bedrijven als hobbymatige bedrijven. Het betoog faalt.

3.3. In hetgeen de milieuverenigingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 1, onder 1.18, van de planregels, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

4. Voorts betogen de milieuverenigingen dat de raad ten onrechte artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.3, sub b, van de planregels heeft vastgesteld, ingevolge welk artikelonderdeel het college van burgemeester en wethouders bevoegd is een bouwvlak voor een grondgebonden agrarisch bedrijf binnen de bestemming "Agrarisch" te vergroten tot maximaal 2,5 ha. Daartoe voeren zij aan dat de raad is afgeweken van het beleid en dat hij geen blijk heeft gegeven van een belangenafweging. Volgens de milieuverenigingen is deze maximaal toegestane vergroting niet onderzocht in het milieueffectrapport (hierna: plan-MER). Omdat de vergroting kan leiden tot extra stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden in de nabijheid van het plangebied heeft de raad ten onrechte geen passende beoordeling laten opstellen, zoals bedoeld in artikel 19j, tweede lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), aldus de milieuverenigingen.

4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het in primair agrarisch gebied mogelijk moet zijn een bouwvlak te vergroten tot 2,5 ha door middel van een wijzigingsbevoegdheid. Voorts stelt de raad dat vergroting van bouwvlakken niet zal leiden tot nadelige effecten voor Natura 2000-gebieden in de nabijheid van het plangebied. Daartoe wijst de raad op de in de planregels opgenomen voorwaarde voor vergroting dat aangetoond dient te worden dat geen nadelige effecten plaatsvinden op het nabijgelegen Natura 2000-gebied.

4.2. Ingevolge artikel 7.13, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag het plan niet vast indien het plan ten opzichte van het ontwerp van dat plan zodanig is gewijzigd dat de gegevens die in het milieueffectrapport zijn opgenomen redelijkerwijs niet meer aan het plan ten grondslag kunnen worden gelegd.

Ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998, houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die terzake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.

Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling van dat gebied, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid.

4.3. In het plan-MER is als uitgangspunt genomen dat bouwvlakken van grondgebonden agrarische bedrijven tot maximaal 1,5 ha mogen uitbreiden. Bij de gewijzigde vaststelling van het plan is in artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.3, sub b, van de planregels uitbreiding van bouwvlakken van grondgebonden agrarische bedrijven mogelijk gemaakt tot maximaal 2,5 ha. Naar het oordeel van de Afdeling is deze wijziging zodanig dat de gegevens in het plan-MER ingevolge artikel 7.13, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer redelijkerwijs niet meer aan dit plan ten grondslag kunnen worden gelegd. Het betoog slaagt.

4.4. Vast staat dat bij de voorbereiding van het plan geen passende beoordeling is gemaakt, hoewel volgens het plan-MER bij het risicoscenario voor grondgebonden veehouderijen significante gevolgen vanwege stikstofdepositie niet bij voorbaat zijn uitgesloten. Volgens het plan-MER is benutting van de voorziene planologische ruimte voor grondgebonden veehouderijen niettemin mogelijk vanwege de toepassing van de Verordening Stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant die in de mogelijkheid van saldering van stikstofdepositie voorziet door tussenkomst van de zogeheten depositiebank. Daarmee worden significante gevolgen uitgesloten. Uit het voorgaande volgt dat in het plan-MER bij de beoordeling of sprake kan zijn van significante gevolgen de mogelijkheid van saldering is betrokken als mitigerende maatregel.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 7 september 2011 in zaak nr. 201003301/1/R2 en 7 mei 2008, zaak nr. 200604924/1, gaat het er bij de beoordeling of sprake kan zijn van significante gevolgen om te bezien of het plan als zodanig niet leidt tot significante gevolgen. Wanneer significante gevolgen niet zijn uitgesloten, dient een passende beoordeling te worden gemaakt, waarbij mitigerende maatregelen kunnen worden betrokken. Nu niet uitgesloten is dat het plan als zodanig significante gevolgen heeft, was de raad verplicht voor het plan een passende beoordeling te maken.

Het standpunt van de raad dat het Natura 2000-gebied in de nabijheid voldoende is beschermd, omdat ingevolge artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.3, sub f, van de planregels voor de vergroting van een bouwvlak aangetoond moet worden dat er geen nadelige effecten plaatsvinden in het Natura 2000-gebied in de nabijheid, kan niet worden gevolgd. Daartoe wordt overwogen dat het onderzoek naar de gevolgen voor een Natura 2000-gebied ingevolge artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998 had moeten worden verricht bij de voorbereiding van het plan.

Het betoog slaagt.

4.5. In hetgeen de milieuverenigingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.3, sub b, van de planregels, is vastgesteld in strijd met artikel 7.13, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer en artikel 19j, tweede lid, van de Nbw 1998. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

Overigens bevat de memo van Arcadis van 23 november 2011 geen aanvulling op het plan-MER en evenmin een passende beoordeling, zodat geen aanleiding bestaat om nader te onderzoeken of de rechtsgevolgen van dit deel van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.

5. Voorts betogen de milieuverenigingen dat aan gronden naast de bouwvlakken op de percelen Overbergseweg 9 te Huijbergen, Zuidpolderdijk 1 te Ossendrecht en Hollandseweg 50 te Huijbergen ten onrechte, in afwijking van het ontwerp van het plan, de bestemming "Agrarisch" is toegekend. Daartoe voeren zij aan dat deze gronden hierdoor niet langer zijn bestemd voor het behoud en de versterking van aanwezige landschapswaarden. Voorts wijzen zij op de mogelijke aantasting van natuurwaarden in de nabijheid van deze percelen. Volgens de milieuverenigingen heeft de raad geen blijk gegeven van een belangenafweging.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aan gronden naast de bouwvlakken op de percelen Overbergseweg 9, Zuidpolderdijk 1 en Hollandseweg 50 een agrarische bestemming is toegekend om een toekomstige uitbreiding van de bouwvlakken mogelijk te maken.

5.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de bedrijven in overwegend agrarisch gebied met natuur- en/of landschapswaarden liggen. Voorts staat vast dat de vergroting van een bouwvlak mogelijk wordt gemaakt in de nabijheid van gronden met een bestemming ten behoeve van het behoud en de versterking of ontwikkeling van natuurwaarden. In het bestreden besluit heeft de raad echter niet gemotiveerd op welke wijze met deze waarden rekening is gehouden en waarom het belang bij een mogelijke uitbreiding dient te prevaleren boven deze landschaps- en natuurwaarden. Het betoog slaagt.

5.3. In hetgeen de milieuverenigingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden naast de bouwvlakken op de percelen Overbergseweg 9 te Huijbergen, Zuidpolderdijk 1 te Ossendrecht en Hollandseweg 50 te Huijbergen, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd.

5.4. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn te stellen.

6. De milieuverenigingen betogen dat de raad ten onrechte artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.7, van de planregels heeft vastgesteld, ingevolge welk artikelonderdeel het college van burgemeester en wethouders bevoegd is het plan te wijzigen voor het vergroten van een bouwvlak ten behoeve van dierenwelzijn bij een intensieve veehouderij, mits voldaan wordt aan de in dit lid genoemde voorwaarden. Daartoe voeren zij aan dat dit artikelonderdeel zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 3.3.4 van de Verordening ruimte Noord-Brabant, zoals die luidde met ingang van 1 juni 2010 (hierna: Verordening ruimte Noord-Brabant). Zij wijzen er op dat in artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.7, van de planregels geen begrenzing is opgenomen van de maximale omvang van het bouwvlak en dat de in artikel 3.3.4 van de Verordening ruimte Noord-Brabant gestelde voorwaarden ten onrechte niet zijn overgenomen. Ook verdraagt dit zich niet met het bepaalde in artikel 9.3 van de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 (hierna: Verordening ruimte 2011), aldus de milieuverenigingen.

6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat uit artikel 3.3.4, vierde lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant niet volgt dat in het plan een maximaal toegestane omvang van een bouwblok moet worden opgenomen. Voorts behoeven de in dit artikellid gestelde voorwaarden niet in het plan te worden opgenomen. Verder is de Verordening ruimte 2011 na vaststelling van het plan, op 8 maart 2011, in werking getreden en is deze verordening derhalve niet van toepassing op het plan, aldus de raad.

6.2. Ingevolge artikel 3.3.4, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening ruimte Noord-Brabant bepaalt een bestemmingsplan dat gelegen is in een verwevingsgebied dat uitbreiding van bouwvlakken voor intensieve veehouderij is toegestaan tot ten hoogste 1,5 ha op een duurzame locatie.

Ingevolge het vierde lid is in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder d, voor bouwvlakken die op 20 maart 2010 een omvang hebben van 1,5 ha en geheel zijn benut, éénmalig uiterlijk tot 1 januari 2013 vergroting van het bouwvlak boven de 1,5 ha toegestaan om te voldoen aan de huisvestingseisen voortvloeiend uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en uit de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde eisen.

6.3. Uit artikel 3.3.4, vierde lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant volgt geen plicht om de in dit artikellid opgenomen voorwaarden voor vergroting van een bouwvlak in de planregels op te nemen. Voor zover gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid in artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.7, van de planregels tot vaststelling van een wijzigingsplan ten behoeve van het vergroten van een bouwvlak zal aan deze voorwaarden moeten worden voldaan, omdat in de Verordening ruimte Noord-Brabant, evenals in de opvolgende versies daarvan, onder bestemmingsplan tevens een wijzigingsplan wordt begrepen, zodat ook bij de vaststelling van een wijzigingsplan de bepalingen uit de geldende verordening in acht moeten worden genomen.

Ter zitting is door de raad verklaard dat in de derde herziening van het plan aan artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.7, van de planregels zal worden toegevoegd dat de oppervlakte van het bouwblok ten behoeve van dierenwelzijn mag worden vergroot tot maximaal 10% van de bestaande omvang. Hiermee heeft de raad zich op een ander standpunt gesteld dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan. Nu niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de ingevolge artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. In zoverre slaagt het betoog.

6.4. In hetgeen de milieuverenigingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.7, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

7. Voorts betogen de milieuverenigingen dat het plan ten onrechte voorziet in de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak 5625 m²" voor het perceel Laagstraat 54 te Ossendrecht. Daartoe voeren zij aan dat het plan ten opzichte van het ontwerpplan een vergroting van de bouwmogelijkheden mogelijk maakt ten koste van de omliggende Ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). Dit is volgens de milieuverenigingen in strijd met artikel 3.1.3, eerste lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant en artikel 4.2, eerste lid, van de Verordening ruimte 2011. Verder heeft de raad de vergroting niet voldoende gemotiveerd.

7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij heeft beoogd de vergunde situatie op het perceel Laagstraat 54 als zodanig te bestemmen en bij recht het maximum bebouwd oppervlak met 15% te vergroten. Volgens de raad is het bouwvlak ten opzichte van het vorige bestemmingsplan niet vergroot.

7.2. Volgens de plantoelichting heeft de raad als uitgangspunt voor het plan gehanteerd dat de oppervlakte van bebouwing die op grond van het vorige bestemmingsplan was toegestaan als zodanig wordt bestemd. Deze oppervlakte wordt met 15% vergroot voor zover een bedrijf geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Nu de milieuverenigingen niet hebben betwist dat het bedrijf op het perceel geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om van dit uitgangspunt af te wijken. Voorts heeft de raad ter zitting aan de hand van kaartmateriaal aannemelijk gemaakt dat het bouwvlak op het perceel Laagstraat 54 ten opzichte van het vorige bestemmingsplan niet is vergroot, zodat het plan in zoverre niet in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant of de Verordening ruimte 2011. Het betoog faalt.

7.3. In hetgeen de milieuverenigingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding "maximum bebouwd oppervlak 5625 m²" voor het perceel Laagstraat 54 te Ossendrecht, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

8. Het beroep van de milieuverenigingen is voorts gericht tegen de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor gronden ten westen van de kern Calfven. Ook is het beroep gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor gronden ten noordoosten van de Groote Meer. Daartoe voeren zij aan dat deze gronden in de EHS liggen en dat zij ingevolge de Verordening ruimte Noord-Brabant een natuurbestemming hadden moeten krijgen.

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan conserverend van aard is en dat in de planregels waarborgen zijn opgenomen voor de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van de EHS. Aan de gronden in de EHS kan pas een natuurbestemming worden toegekend indien de verwerving en de inrichting van deze gronden ten behoeve van deze bestemming is zeker gesteld. Dat is hier niet het geval, aldus de raad.

8.2. Ingevolge artikel 3.1.3, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant strekt een bestemmingsplan dat gelegen is in de EHS tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge het eerste lid, onder b, stelt het bestemmingsplan regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt het daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken.

Ingevolge het tweede lid neemt het bestemmingsplan, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de geldende niet-natuurbestemming en de met het oog daarop gegeven regels omtrent gebruik van de grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken in acht.

Ingevolge het derde lid stelt de gemeenteraad in afwijking van het tweede lid binnen negen maanden nadat op grond van een verplichting van het college van gedeputeerde staten of van een waterschapsbestuur de inrichting en het beheer voor natuurdoeleinden zijn verzekerd, een bestemmingsplan vast waarbij de geldende niet-natuurbestemming is gewijzigd naar een natuurbestemming.

Ingevolge artikel 3.1.5, eerste lid, wijst een bestemmingsplan dat gelegen is in een attentiegebied EHS geen bestemmingen aan en stelt het geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur.

8.3. Het uitgangspunt van de raad om gronden in beginsel overeenkomstig het vorige bestemmingsplan te bestemmen is niet onredelijk. In hetgeen de milieuverenigingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad aanleiding had moeten zien om aan de door de milieuverenigingen bedoelde gronden in de EHS een natuurbestemming toe te kennen. Daartoe wordt overwogen dat niet gebleken is dat op grond van een verplichting van het college van gedeputeerde staten of van een waterschapsbestuur de inrichting en het beheer voor natuurdoeleinden van de gronden in de EHS zijn verzekerd. Voorts heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat het toekennen van een natuurbestemming kan leiden tot planschadeclaims, omdat het bestaande gebruik van de gronden dan niet als zodanig wordt bestemd en er geen plannen zijn voor onteigening. Verder volgt uit artikel 3.1.5, eerste lid, van de Verordening ruimte Noord-Brabant anders dan de milieuverenigingen betogen, niet dat aan gronden in een attentiegebied EHS bij recht een natuurbestemming moet worden toegekend. Ten slotte heeft de raad van belang kunnen achten dat in de planregels een bevoegdheid is opgenomen die in een wijziging voorziet van de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" in "Natuur". Het betoog faalt.

8.4. In hetgeen de milieuverenigingen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voor gronden in de EHS ten westen van de kern Calfven en het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden" voor gronden ten noordoosten van de Groote Meer, strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond.

9. Ten aanzien van het beroep van de milieuverenigingen dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van het college

10. Ter zitting heeft het college zijn beroepsgrond, gericht tegen artikel 6, lid 6.9, onder 6.9.9, van de planregels, ingevolge welk artikelonderdeel het college van burgemeester en wethouders bevoegd is de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" met een bouwvlak en bedrijfswoning te wijzigen in "Wonen", ingetrokken.

11. Het college betoogt dat de raad ten onrechte de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis", "Maatschappelijk - Militaire zaken" en "Natuur" voor gronden in het plan heeft vastgesteld. Daartoe voert het aan dat in het plan ten onrechte geen algemeen gebruiksverbod is opgenomen ter bescherming van de EHS.

11.1. Ingevolge de bestemmingsomschrijving bij "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis", "Maatschappelijk - Militaire zaken" en "Natuur" zijn de voor deze bestemmingen aangewezen gronden onder meer bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de EHS.

11.2. De raad heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de EHS voldoende is beschermd. De raad heeft zich in het verweerschrift en ter zitting op het standpunt gesteld dat hij tegemoet wil komen aan het bezwaar van het college dat ten onrechte geen algemeen gebruiksverbod in de planregels is opgenomen.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van het college is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft het ontbreken van een algemeen gebruiksverbod in de planregels, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

11.3. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door een algemeen gebruiksverbod vast te stellen. Daarbij wordt aangesloten bij de door de raad in het verweerschrift opgenomen en door het college ter zitting onderschreven formulering van een nieuw artikelonderdeel. De Afdeling acht niet aannemelijk dat eventuele andere belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad. Hiertoe wordt overwogen dat het algemeen gebruiksverbod alleen strekt tot handhaving en bescherming van de aan de gronden toegekende bestemming.

12. Voorts is het beroep van het college gericht tegen artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, lid 6.6, onder 6.6.1, sub i, onder 2 en 3, lid 6.9, onder 6.9.1, 6.9.2, 6.9.3, 6.9.4, 6.9.5, 6.9.6 en 6.9.8 van de planregels. Daartoe voert het college aan dat in deze artikelonderdelen bevoegdheden zijn opgenomen die nieuwe ontwikkelingen binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" mogelijk maken in de EHS, hetgeen in strijd is met de Verordening ruimte Noord-Brabant.

12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bestaande activiteiten binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" voldoende ruimte moet worden geboden en dat gevestigde rechten moeten worden gerespecteerd. In de planregels is bovendien de voorwaarde opgenomen dat toepassing van de wijzigingsbevoegdheden niet mag leiden tot onevenredige aantasting van bestaande natuurlijke en landschappelijke waarden, aldus de raad.

12.2. Ingevolge artikel 3.1.3, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant strekt een bestemmingsplan dat gelegen is in de EHS tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

Ingevolge het eerste lid, onder b, stelt het bestemmingsplan regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt het daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken.

Ingevolge het tweede lid neemt het bestemmingsplan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid de geldende niet-natuurbestemming en de met het oog daarop gegeven regels omtrent gebruik van de grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken in acht.

12.3. In artikel 6 van de planregels zijn bepalingen opgenomen voor plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

Ingevolge dit artikel, lid 6.1, aanhef en onder c, zijn de voor deze bestemming aangewezen gronden bestemd voor het behoud, herstel en/of de ontwikkeling van de EHS.

Ingevolge lid 6.2, onder 6.2.1, mogen tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen worden opgericht buiten het bouwvlak onder de in dit artikelonderdeel gestelde voorwaarden.

Ingevolge lid 6.6, onder 6.6.1, aanhef, sub h en i, onder 2 en 3, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van het toestaan van minicampings aansluitend aan het bouwvlak, onderscheidenlijk midicampings aansluitend aan het bouwvlak in combinatie met dagrecreatieve voorzieningen op de boerderij, als nevenactiviteit of verbrede landbouw, mits de aanwezige landschappelijke natuur- en ecologische kwaliteiten niet worden aangetast.

Ingevolge lid 6.9, onder 6.9.1, is het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen toegestaan, mits wordt voldaan aan de in dit artikelonderdeel vermelde voorwaarden.

Ingevolge dit lid, onder 6.9.2, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bouwvlak van agrarische bedrijven voor een grondgebonden bedrijf te veranderen, mits wordt voldaan aan de in dit artikelonderdeel vermelde voorwaarden.

Ingevolge dit lid, onder 6.9.3, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een bouwvlak voor een agrarisch bedrijf te vergroten, mits wordt voldaan aan de in dit artikelonderdeel vermelde voorwaarden.

Ingevolge dit lid, onder 6.9.4, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een bouwvlak voor een intensieve geitenhouderij te vergroten, mits wordt voldaan aan de in dit artikelonderdeel vermelde voorwaarden.

Ingevolge dit lid, onder 6.9.5, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het bouwvlak van agrarische bedrijven voor een niet-grondgebonden bedrijf, niet zijnde een intensieve veehouderij te veranderen, mits wordt voldaan aan de in dit artikelonderdeel vermelde voorwaarden.

Ingevolge dit lid, onder 6.9.6, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de verplaatsing van of omschakeling naar een grondgebonden agrarische bedrijf toe te staan, mits wordt voldaan aan de in dit artikelonderdeel vermelde voorwaarden.

Ingevolge dit lid, onder 6.9.8, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" met een bouwvlak te wijzigen in "Recreatie" ten behoeve van de vestiging van maximaal één recreatiebedrijf, mits wordt voldaan aan de in dit artikelonderdeel vermelde voorwaarden.

In lid 6.9 is bij al deze wijzigingsbevoegdheden als voorwaarde opgenomen dat de bestaande landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden niet onevenredig mogen worden aangetast.

12.4. Volgens de toelichting op artikel 3.1.3 bij de Verordening ruimte Noord-Brabant worden gevestigde belangen en rechten in de EHS geëerbiedigd, maar zijn nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden niet toegestaan door middel van een herziening van het plan of de verlening van een omgevingsvergunning. Vast staat dat een deel van de gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" in de EHS ligt. De Afdeling overweegt dat de in artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, lid 6.6, onder 6.6.1, sub i, onder 2 en 3, lid 6.9, onder 6.9.1, 6.9.2, 6.9.3, 6.9.4, 6.9.5, 6.9.6 en 6.9.8, opgenomen bevoegdheden in nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden voorzien voor agrarische bedrijven in de EHS. Het standpunt van de raad dat agrarische bedrijven voldoende ruimte moet worden geboden en dat in de planregels voorwaarden zijn opgenomen ter voorkoming van onevenredige aantasting van bestaande natuurlijke en landschappelijke waarden gaat eraan voorbij dat nieuwe ontwikkelingen in de EHS niet zijn toegelaten. Gelet hierop is het plan in zoverre in strijd met artikel 3.1.3, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant.

12.5. In hetgeen het college heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het plan, voor zover het betreft artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, lid 6.6, onder 6.6.1, sub i, onder 2 en 3, lid 6.9, onder 6.9.1, 6.9.2, 6.9.3, 6.9.4, 6.9.5, 6.9.6 en 6.9.8, is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.3, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant. Het beroep van het college is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

12.6. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn te stellen.

13. Ten aanzien van het beroep van het college is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Het beroep van de minister

14. De minister richt zich tegen de vaststelling van het plan voor zover voor de plandelen met de bestemmingen "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis" en "Maatschappelijk - Militaire zaken" niet tevens een aanduiding voor de EHS binnen deze bestemmingen is opgenomen, die duidelijk maakt welke percelen tot de EHS behoren. Nu het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de EHS in de doelstelling van de planregels bij deze bestemmingen is opgenomen, wordt het gebruik van de plandelen met deze bestemmingen beperkt, omdat niet al deze percelen in de EHS liggen.

14.1. Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder c, van de planregels, zijn de voor "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis" aangewezen gronden onder meer bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de EHS.

Ingevolge artikel 17, lid 17.1, aanhef en onder c, zijn de voor "Maatschappelijk - Militaire zaken" aangewezen gronden onder meer bestemd voor het behoud, herstel en/of ontwikkeling van de EHS.

14.2. De raad heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de EHS voldoende is beschermd. Ter zitting heeft de raad erkend dat de ligging van de EHS in het plangebied onduidelijk is en daardoor tot onzekerheid leidt over de vraag welke percelen binnen de EHS liggen.

Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Voor zover de onduidelijkheid wordt veroorzaakt door de begrenzing van de EHS in de Verordening ruimte Noord-Brabant en de minister heeft beoogd deze begrenzing aan de orde te stellen, is dit thans niet aan de orde. Indien de begrenzing van de EHS in een bestemmingsplan wordt opgenomen kan dit in de procedure over dat plan aan de orde worden gesteld.

Het beroep van de minister is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft het ontbreken van een aanduiding voor de EHS binnen de plandelen met de bestemmingen "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis" en "Maatschappelijk - Militaire zaken", dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

14.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de overige door de minister aangevoerde gronden van dit deel van het beroep geen bespreking meer.

14.4. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn te stellen.

15. De minister richt zich voorts tegen de vaststelling van artikel 33, lid 33.2, onder 33.2.2, van de planregels bij de dubbelbestemming "Leiding - Brandstof". Hij betoogt dat in deze planregel ten onrechte aan weerszijden van de hartlijn van de brandstofleiding een zone van 3 m is opgenomen waarbinnen niet mag worden gebouwd. Dit behoort aan weerszijden een afstand van 5 m te zijn overeenkomstig het Besluit externe veiligheid buisleidingen (hierna: Bevb).

15.1. Ingevolge artikel 33, lid 33.2, onder 33.2.2, van de planregels is het ter plaatse van de aanduiding "hartlijn leiding - brandstof" niet toegestaan om te bouwen binnen een zone van 3 m aan beide zijden van de hartlijn.

15.2. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad erkend dat in de planregel per abuis een afstand van 3 m aan weerszijden van de hartlijn van de brandstofleiding is opgenomen waarbinnen niet mag worden gebouwd en dat deze planregel in strijd is met het Bevb. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van de minister is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 33, lid 33.2, onder 33.2.2, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

15.3. De Afdeling ziet in dit geval ondanks een verzoek daartoe van partijen geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, nu niet is uitgesloten dat hierdoor belangen van derden zullen worden geschaad. Wel is er in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn te stellen. Teneinde te voorkomen dat zich in de periode tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe plan ongewenste ontwikkelingen zullen voordoen, zal tevens met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening worden getroffen.

16. Voorts richt de minister zich, zoals ter zitting nader door hem toegelicht, tegen de vaststelling van artikel 46, lid 46.4, onder 46.4.1, van de regels bij de aanduiding "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied". Nu aan de percelen binnen het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis" voor een deel tevens deze aanduiding is toegekend, worden de bebouwing en bouwmogelijkheden op deze percelen niet gerespecteerd. Deze percelen dienen van de verbodsbepaling in dit artikel te worden uitgezonderd, aldus de minister.

16.1. Ingevolge artikel 46, lid 46.4, aanhef, van de planregels zijn de voor "milieuzone - grondwaterbeschermingsgebied" aangewezen gronden bestemd voor de bescherming van de grondwaterkwaliteit.

Ingevolge dit lid, onder 46.4.1, mag op de gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van de bouwvlakken.

16.2. De raad stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de bebouwing en de bouwmogelijkheden op de percelen zullen worden gerespecteerd. Ter zitting heeft de raad erkend dat de percelen binnen de bestemming "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis", voor zover daaraan tevens de aanduiding "milieuzone-grondwaterbeschermingsgebied" is toegekend, in artikel 46, lid 46.4, onder 46.4.1, van de planregels ten onrechte niet zijn uitgezonderd. Het plan stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. In hetgeen de minister aanvoert ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.

16.3. Het beroep van de minister is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover de plandelen met de bestemming "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis niet zijn uitgezonderd van de verbodsbepaling in artikel 46, lid 46.4, onder 46.4.1, dient te worden vernietigd.

16.4. Ter zitting heeft de raad aan de minister voorgesteld om artikel 46, lid 46.4, onder 46.4.1, van de planregels als volgt te laten luiden: "Op de gronden mag niet worden gebouwd, met uitzondering van de bouwvlakken en gronden met de bestemming "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis"." De minister heeft zich ter zitting met dit voorstel akkoord verklaard.

De Afdeling ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door artikel 46 aan te passen.

De Afdeling acht niet aannemelijk dat eventuele andere belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad. Hiertoe wordt overwogen dat het gaat om percelen van de minister met daarop bestaande bebouwing die door voornoemde planregel wordt gerespecteerd. Er treedt dan ook geen verandering op in de bestaande situatie.

17. De minister betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover aan het plandeel met de bestemming "Natuur" ten noorden van de Putseweg 71 niet tevens de aanduiding "militair oefenterrein" is toegekend.

Hij betoogt dat hierdoor een gedeelte van het bestaande oefenterrein op de verbeelding niet als zodanig is aangeduid.

17.1. De raad stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat op de verbeelding het militair oefenterrein alsnog overeenkomstig de feitelijke situatie op de verbeelding zal worden opgenomen. De Afdeling stelt vast dat deze wijziging is opgenomen in het vaststellingsbesluit, maar niet is verwerkt op de verbeelding die door de raad is gewaarmerkt als behorend bij zijn besluit van 17 februari 2011 en ter beschikking is gesteld. Ter zitting heeft de raad dit erkend. De verbeelding stemt in zoverre niet overeen met het vaststellingsbesluit. In hetgeen de minister aanvoert ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit en het plan in onderlinge samenhang in zoverre zijn vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.

17.2. Het beroep van de minister is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover op de verbeelding aan het plandeel voor het perceel ten noorden van de Putseweg 71 met de bestemming "Natuur" niet tevens de aanduiding "militair oefenterrein" is toegekend, dient te worden vernietigd.

17.3. De Afdeling ziet op verzoek van partijen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan het plandeel ten noorden van de Putseweg 71 met de bestemming "Natuur" de aanduiding "militair oefenterrein" wordt toegekend.

De Afdeling acht niet aannemelijk dat eventuele andere belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad. Hiertoe wordt overwogen dat ter zitting is komen vast te staan dat het perceel reeds in het vorige plan deel uitmaakte van het militair oefenterrein, maar door een omissie van de raad niet als zodanig in het voorliggende plan is opgenomen. Er treedt dan ook geen verandering op in de bestaande situatie.

18. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van het beroep van de minister niet gebleken.

Het beroep van de Gasunie

19. De Gasunie heeft beoogd de omvang van het geschil uit te breiden door na afloop van de haar gegeven termijn voor het aanvullen van de gronden artikel 34, lid 34.4, onder a, en artikel 34, lid 34.6, onder a, van de planregels aan te vechten. Binnen de beroepstermijn of, als een nadere termijn voor het aanvullen van de gronden is gegeven, uiterlijk binnen die termijn, dient vast te staan waartegen de beroepsgronden zijn gericht. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, dat ook ten grondslag ligt aan artikel 6:13 van de Awb, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan niet worden aanvaard dat de omvang van het geschil na afloop van die termijn wordt uitgebreid. Hetgeen alsnog met betrekking tot artikel 34, lid 34.4, onder a, en artikel 34, lid 34.6, onder a, van de planregels naar voren is gebracht, moet daarom in deze procedure buiten beschouwing worden gelaten.

20. De Gasunie richt zich tegen de vaststelling van artikel 34, lid 34.2, onder 34.2.2, van de planregels bij de dubbelbestemming "Leiding - Gas".

Zij betoogt dat ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen regionale gastransportleidingen (hierna: regionale leidingen) en hoofdaardgastransportleidingen (hierna: hoofdleidingen). Hiertoe voert zij aan dat op grond van nationale regelgeving aan weerszijden van de hartlijn van regionale leidingen binnen een zone van 4 m niet mag worden gebouwd en dat aan weerszijden van de hartlijn van hoofdleidingen binnen een zone van 5 m niet mag worden gebouwd. De in het artikel genoemde zone van 4 m is daarom te beperkend voor hoofdleidingen.

20.1. Ingevolge artikel 34, lid 34.2, onder 34.2.2, van de planregels is het ter plaatse van de aanduiding "hartlijn leiding - gas" niet toegestaan om te bouwen binnen een zone van 4 meter aan beide zijden van de hartlijn.

20.2. Uit het Bevb in samenhang met de Regeling externe veiligheid buisleidingen (hierna: Revb) volgt dat aan weerszijden van de hartlijn van regionale leidingen binnen een zone van 4 m niet mag worden gebouwd en dat aan weerszijden van de hartlijn van hoofdleidingen binnen een zone van 5 m niet mag worden gebouwd. Reeds in de zienswijze heeft de Gasunie gewezen op dit onderscheid tussen regionale leidingen en hoofdleidingen. In reactie hierop heeft de raad in voornoemde planregel vermeld dat binnen een zone van 4 m aan beide zijden van de hartlijn niet mag worden gebouwd. De raad heeft niet onderkend dat er ook hoofdleidingen in het plangebied liggen waarvoor een zone van 5 m dient te gelden. Het plan is in zoverre vastgesteld in strijd met het Bevb en de Revb. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad dit erkend.

20.3. In hetgeen de Gasunie heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft artikel 34, lid 34.2, onder 34.2.2, van de planregels, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

20.4. De Afdeling ziet in dit geval ondanks een verzoek daartoe van partijen geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien, nu niet is uitgesloten dat hierdoor belangen van derden zullen worden geschaad. Wel is er in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn te stellen. Teneinde te voorkomen dat zich in de periode tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe plan ongewenste ontwikkelingen zullen voordoen, zal tevens met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, een voorlopige voorziening worden getroffen.

21. Voorts richt de Gasunie zich tegen de vaststelling van artikel 34, lid 34.7, onder 34.7.3, van de planregels bij de dubbelstemming "Leiding - Gas".

Zij betoogt dat deze planregel ten onrechte niet tevens de voorwaarde bevat dat de mening van de exploitant van de buisleidingen over de veiligheid hiervan dient te worden gevraagd voorafgaand aan het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 34, lid 34.7, onder 34.7.1, van de planregels. Dit is volgens de Gasunie verplicht gesteld in het Bevb.

21.1. Ingevolge artikel 34, lid 34.7, onder 34.7.1, van de planregels is het verboden op of in de gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken en/of werkzaamheden te verrichten:

a. Bodem: het veranderen van het huidige maaiveldniveau door ontginnen, bodemverlagen, egaliseren, afgraven, diepploegen, indrijven of ophogen;

b. Waterhuishouding: het vergraven, verruimen of dempen van reeds bestaande watergangen;

c. Infrastructuur: verharden oppervlakte, het aanleggen van leidingen;

d. Beplantingen: het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en/of bomen.

Ingevolge artikel 34, lid 34.7, onder 34.7.3, van de planregels zijn werken en/of werkzaamheden als bedoeld onder 34.7.1 slechts toelaatbaar, indien:

a. deze verband houden met de doeleinden, die aan de desbetreffende hoofd- of medebestemming zijn toegekend;

b. hierdoor dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, bosbouwkundige en/of landbouwkundige waarden en kwaliteiten van de gronden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.

21.2. Uit de toelichting op het Bevb staat dat activiteiten als het planten en rooien van diepwortelende beplanting, het wijzigen van het maaiveldniveau, het aanbrengen van gesloten verhardingen, het plaatsen van lichtmasten, wegwijzers, straatmeubilair en dergelijke en het indrijven van voorwerpen in de bodem, schade kunnen aanrichten bij de buisleiding. Het college van burgemeester en wethouders kan per geval afwegen of een vergunning, eventueel onder voorwaarden, afgegeven kan worden zonder dat de buisleiding in gevaar komt. Uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming moet het college van burgemeester en wethouders daarbij de mening van de exploitant over de veiligheid van de buisleiding betrekken.

Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven in te stemmen met aanpassing van artikel 34, lid 34.7, onder 34.7.3, van de planregels om aan te sluiten bij de toelichting op het Bevb. Hij heeft er geen bezwaar tegen om in de planregel op te nemen dat de mening van de exploitant moet worden gevraagd.

21.3. In hetgeen de Gasunie heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover in artikel 34, lid 34.7, onder 34.7.3, van de planregels niet is opgenomen dat voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning schriftelijk advies moet worden ingewonnen bij de exploitant van de buisleidingen, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van de Gasunie is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

21.4. De Afdeling ziet aanleiding om op verzoek van partijen met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan artikel 34, lid 34.7, onder 34.7.3 van de planregels een voorwaarde als hiervoor bedoeld wordt toegevoegd, alsmede een tweede door de Gasunie voorgestelde voorwaarde waartegen de raad evenmin bezwaar heeft.

De Afdeling acht niet aannemelijk dat eventuele andere belanghebbenden daardoor in hun belangen worden geschaad.

22. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is ten aanzien van het beroep van de Gasunie niet gebleken.

Het beroep van de erven [appellante sub 3]

23. De erven [appellante sub 3] betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover voor de op het plandeel met de bestemming "Natuur" voor gronden achter het perceel Antwerpsestraatweg 179 te Hoogerheide aanwezige bijgebouwen in het plan geen regeling is opgenomen. Daartoe voeren zij aan dat deze gebouwen zijn gebouwd in de eerste helft van de vorige eeuw en dat zij sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw in gebruik zijn voor onder meer logies, kinderkampen en opslag. Volgens de erven [appellante sub 3] gaat de raad er ten onrechte vanuit dat met het opnemen van een regeling in het plan voor de bijgebouwen in een nieuwe ontwikkeling wordt voorzien. Volgens hen is de bestaande situatie ten onrechte niet als zodanig bestemd.

23.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanwezigheid van de bijgebouwen en het door de erven gestelde gebruik tot de aanvang van de procedure voor het plan niet bekend waren. De bijgebouwen waren in het vorige bestemmingsplan niet als zodanig bestemd en de raad heeft het gestelde gebruik ook niet kunnen vaststellen.

23.2. De gronden achter het perceel Antwerpsestraatweg 179 waarop de bijgebouwen zijn gebouwd hebben de bestemming "Natuur".

Ingevolge artikel 18, lid 18.2, van de planregels mogen op de gronden die aangewezen zijn voor "Natuur" uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met een hoogte van niet meer dan 2 m, met dien verstande dat overkappingen niet zijn toegestaan.

23.3. Ingevolge artikel 51, lid 51.1, onder a, sub 1, van de planregels, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig is en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.

Ingevolge dit lid, onder c, is het bepaalde onder lid 51.1, onder a, niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge lid 51.2, onder a, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is worden voortgezet.

Ingevolge dit lid, onder d, is het bepaalde in lid 51.2, onder a, niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Ingevolge artikel 0.7, lid B/C, onder 1, van de planvoorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998", vastgesteld op 17 december 1998, mag het gebruik van de grond, anders dan voor bebouwing, en het gebruik van opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen worden voortgezet, tenzij het een gebruik betreft dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan en welk strijdig gebruik een aanvang heeft genomen nadat dit voorheen geldende bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen.

23.4. De erven [appellante sub 3] hebben niet aannemelijk gemaakt dat voor de bijgebouwen een bouwvergunning is verleend. Hieruit volgt dat de bouwwerken niet onder de beschermende werking van het bouwovergangsrecht in artikel 51, lid 51.1, van de planregels vallen. Nu de erven [appellante sub 3] ter zitting hebben verklaard dat het gebruik van de bijgebouwen vijftien tot twintig jaar geleden is beëindigd komt hen voorts geen beroep toe op de bepalingen over het gebruiksovergangsrecht van het plan. Uit het voorgaande volgt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van gevestigde rechten waarmee bij de vaststelling van het plan rekening moest worden gehouden. De raad is er terecht vanuit gegaan dat het opnemen van een regeling in het plan voor de bijgebouwen gezien moet worden als een nieuwe ontwikkeling. De raad heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een regeling in het plan voor de bijgebouwen in een gebied met de bestemming "Natuur" uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet gewenst is, omdat deze bestemming strekt tot bescherming van de aanwezige natuurwaarden. Het betoog faalt.

23.5. In hetgeen de erven [appellante sub 3] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover voor de op het plandeel met de bestemming "Natuur" voor gronden achter het perceel Antwerpsestraatweg 179 aanwezige bijgebouwen geen regeling is opgenomen, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de erven [appellante sub 3] is ongegrond.

24. Ten aanzien van het beroep van de erven [appellante sub 3] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Het beroep van [appellante sub 8] en anderen

25. [appellante sub 8] en anderen betogen dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover op het plandeel met de bestemming "Bedrijf" voor het perceel aan de [locatie 1] te Hoogerheide detailhandel niet is toegestaan. Daartoe voeren zij aan dat het perceel geschikt is voor detailhandel en dat de mogelijkheid van detailhandel is toegezegd door ambtenaren van de gemeente Woensdrecht. Voorts betogen zij dat het plandeel in strijd met het gelijkheidsbeginsel is vastgesteld, nu op het perceel Oude Stee 19 detailhandel wel is toegestaan. Ter ondersteuning van dit betoog wijzen zij op de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2011 in zaak nr. 201005268/1/R3 in het kader van de wijziging van het vorige bestemmingsplan ten behoeve van de vestiging van een tuinhoutbedrijf met detailhandel op het perceel [locatie 1]. Verder voeren zij aan dat de raad ten onrechte vasthoudt aan het besluit van 30 maart 2010 tot wijziging van het vorige bestemmingsplan ten behoeve van de mogelijkheid van opslag zonder detailhandel op het perceel [locatie 1].

25.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het perceel [locatie 1] voor opslag zonder detailhandel is bestemd overeenkomstig het voornoemde besluit van 30 maart 2010. Volgens het bestreden besluit verzet de Verordening ruimte Noord-Brabant zich tegen detailhandel op het perceel.

25.2. De raad heeft niet betwist dat [appellante sub 8] en anderen ten tijde van de vaststelling van het plan concrete plannen hadden voor detailhandel op het perceel aan de [locatie 1]. Dat volgens de raad het bedrijf op het perceel Oude Stee 19 reeds onder het vorige bestemmingsplan als zodanig was bestemd en derhalve verschilt van de aan de orde zijnde situatie, neemt niet weg dat de raad deugdelijk had moeten motiveren waarom voor het perceel van [appellante sub 8] en anderen niet is voorzien in de mogelijkheid van detailhandel. Het standpunt van de raad dat hij het perceel overeenkomstig het besluit van 30 maart 2010 heeft kunnen bestemmen kan niet worden gevolgd, nu niet is gebleken dat de raad in het kader van dat besluit een afweging over de mogelijkheid van detailhandel op het perceel heeft gemaakt. Verder heeft de raad ter zitting zijn standpunt dat de Verordening ruimte Noord-Brabant zich tegen detailhandel verzet, genuanceerd. Hij acht niet onmogelijk dat de Verordening ruimte Noord-Brabant detailhandel op dit perceel niet geheel uitsluit. Het betoog slaagt.

25.3. In hetgeen [appellante sub 8] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het ontbreken van een aanduiding voor detailhandel voor het perceel aan de [locatie 1] te Hoogerheide, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 8] en anderen is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

25.4. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn te stellen.

26. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellante sub 8] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellant sub 7]

27. [appellant sub 7] betoogt dat de raad ten onrechte het plan heeft vastgesteld, voor zover op het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" voor het perceel Scheidreef 1 te Ossendrecht niet is voorzien in intensieve veehouderij als nevenactiviteit. Daartoe voert hij aan dat bouwvergunning is verleend voor de bebouwing op het perceel die in gebruik is voor intensieve veehouderij en dat voor dit gebruik een milieuvergunning is verleend. Volgens [appellant sub 7] stelt de raad zich ten onrechte op het standpunt dat het gebruik wordt gedoogd. Het gebruik is ten onrechte onder de werking van het overgangsrecht van het plan gebracht, aldus [appellant sub 7].

27.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij geen aanleiding heeft hoeven zien het bestaande gebruik van het perceel voor intensieve veehouderij als nevenactiviteit te bestemmen. Daartoe wijst hij op de door het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 7] verleende persoonsgebonden gedoogbeschikking uit 1998 voor het afmesten en afzetten van biggen en op het feit dat deze activiteiten zullen eindigen. Volgens de raad zou het toestaan van intensieve veehouderij als nevenactiviteit betekenen dat de activiteiten waarvan in de gedoogbeschikking wordt uitgegaan als zodanig worden bestemd. De raad heeft dit in het kader van een goede ruimtelijke ordening onwenselijk geacht.

27.2. De gronden op het perceel Scheidreef 1 hebben de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en de aanduiding "bouwvlak".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder e, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven.

Op het perceel is intensieve veehouderij als nevenactiviteit niet toegestaan, nu dit gebruik ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder g, van de planregels alleen ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" is toegestaan en het plan niet in deze aanduiding voor het perceel voorziet.

27.3. Vast staat dat de varkensstallen op het perceel Scheidreef 1 zijn opgericht met een bouwvergunning. Voorts is niet in geschil dat het perceel ten tijde van de vaststelling van het plan in gebruik was voor intensieve veehouderij als nevenactiviteit en dat dit onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan.

De Afdeling overweegt dat bestaand legaal gebruik in het algemeen dienovereenkomstig dient te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien het als zodanig bestemmen van bestaand legaal gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet met het oog op de gevestigde rechten en belangen aannemelijk zijn dat de beoogde bestemming binnen de planperiode wordt verwezenlijkt.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onvoldoende blijk gegeven van een zorgvuldige belangenafweging. Uit de door [appellant sub 7] overgelegde stukken en ook ter zitting is niet duidelijk geworden of voor het gebruik van de stallen voor intensieve veehouderij een milieuvergunning is verleend. Dit is echter slechts één van de belangen die in de belangenafweging kunnen worden betrokken. Het lag op de weg van de raad te onderzoeken in hoeverre en op welke wijze intensieve veehouderij als nevenactiviteit op het perceel mogelijk is, mede gelet op de toegestane activiteiten in de directe omgeving. Niet gebleken is dat een regeling in het plan voor een intensieve veehouderij als nevenactiviteit op geen enkele wijze uitvoerbaar zal zijn.

Het betoog slaagt.

27.4. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het ontbreken van een aanduiding voor intensieve veehouderij als nevenactiviteit voor het perceel Scheidreef 1 te Ossendrecht, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 7] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

27.5. De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen in zoverre een nieuw plan vast te stellen en daartoe een termijn te stellen.

28. De raad dient ten aanzien van het beroep van [appellant sub 7] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Het beroep van [appellanten sub 6]

29. [appellanten sub 6] richten zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" voor de percelen vanaf de Koppelstraat richting het kruispunt van de Bosweg met de Postbaan.

29.1. [appellanten sub 6] betogen dat het plan niet conserverend van aard is, omdat hun percelen, te weten sectie B, nummer 2980 en sectie B, nummer 2420, in het vorige plan nog deel uitmaakten van de kern van Putte. De plangrens is echter verlegd en aan de percelen is bovendien de nieuwe bestemming "Natuur" toegekend. Nu het plan niet meer conserverend van aard is, is het in strijd met de aan het plan ten grondslag gelegde "Nota van Uitgangspunten Bestemmingsplan Buitengebied", vastgesteld door de raad op 12 februari 2009 (hierna: de Nota). [appellanten sub 6] betogen dat zij worden beperkt in het gebruik van hun percelen door de daaraan toegekende bestemming "Natuur".

29.1.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan conserverend van aard is en dat het veranderen van een plangrens hieraan niet in de weg staat. Aan de percelen is de bestemming "Natuur" toegekend, omdat hiermee is beoogd de feitelijke situatie als zodanig te bestemmen.

29.1.2. Ter zitting is komen vast te staan dat de percelen voorheen waren opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Putte". Hierin was aan de percelen een bosbestemming toegekend. De Afdeling overweegt dat een conserverend plan op onderdelen kan afwijken van het voorheen geldende plan. Behoudens mogelijkheden die in te sterke mate afwijken van dat plan, kunnen nieuwe ontwikkelingen en veranderingen opgenomen worden in een conserverend plan. In hetgeen [appellanten sub 6] aanvoeren over de gewijzigde plangrens, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze wijzigingen ten opzichte van het voorheen geldende plan zodanig zijn dat van een conserverend plan geen sprake meer is. Ter zitting heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat de bospercelen van [appellanten sub 6] naar aard en functie aansluiten bij het buitengebied en daarom in het voorliggende plan zijn opgenomen. [appellanten sub 6] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij door deze bestemming worden beperkt in het gebruik van hun percelen. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Natuur" aan de percelen kunnen toekennen. Het betoog faalt.

29.2. [appellanten sub 6] betogen voorts dat de raad steeds plannen heeft gehad voor de aanleg van een ontsluitingsweg ten behoeve van een nabijgelegen bedrijvenconcentratie, Multifunctioneel Centrum "De Biezen" (hierna: het MFC) en voorziene nieuwbouw. Door de ontsluitingsweg zal de verkeersdruk als gevolg van de bedrijfsactiviteiten en de nieuwbouw verminderen. De raad had overeenkomstig een motie van 28 juni 2007 de ontsluitingsweg in het plan moeten opnemen, aldus [appellanten sub 6]. Bovendien hebben tijdens de laatste gemeenteraadsverkiezingen alle politieke partijen van de gemeente Woensdrecht de ontsluitingsweg in hun verkiezingsprogramma opgenomen.

29.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er vooralsnog geen noodzaak bestaat voor de aanleg van de ontsluitingsweg.

29.2.2. Niet in geschil is dat er bij het gemeentebestuur van Woensdrecht plannen zijn geweest voor de aanleg van een ontsluitingsweg. Deze zou deel gaan uitmaken van een ter plaatse voorziene woonwijk en zou tevens dienen als ontsluiting voor de bedrijvenconcentratie. Vast staat dat het bestemmingsplan "De Hei", waarmee de woningbouwplannen zouden worden gerealiseerd, nooit van kracht is geworden. In reactie op de stelling van [appellanten sub 6] ter zitting dat de ontsluitingsweg in de gemeentelijke structuurvisie wordt genoemd, heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat de mogelijkheden van een ontsluitingsweg worden onderzocht, maar nog onvoldoende concreet zijn. Daarom is een dergelijke ontsluitingsweg niet in het plan opgenomen. Omdat dit een mogelijke toekomstige ontwikkeling betreft, kunnen [appellanten sub 6] hieraan, naar het oordeel van de Afdeling, niet de in rechte te honoreren verwachting ontlenen dat deze weg er zal komen.

Over de aangenomen motie en de inhoud van de verkiezingsprogramma's wordt als volgt overwogen. Los van het feit dat in deze motie kort gezegd alleen het verzoek is gedaan om te onderzoeken of het mogelijk is om de ontsluitingweg aan te leggen en wat hiervan de financiële consequenties zijn, maakt deze motie evenals de verkiezingsprogramma's geen deel uit van de bestemmingsplanprocedure. De raad is dan ook niet gehouden om op basis van de motie, noch de verkiezingsprogramma's de ontsluitingsweg in het plan op te nemen.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de ontsluitingsweg niet noodzakelijk is en niet in het plan hoeft te worden opgenomen. Het betoog faalt.

29.3. In hetgeen [appellanten sub 6] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover het betreft de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Natuur" voor de percelen vanaf de Koppelstraat richting het kruispunt van de Bosweg met de Postbaan, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.

30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 6] geen aanleiding.

Het beroep van de ZLTO

31. Ter zitting heeft de ZLTO haar beroepsgrond tegen de vaststelling van artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.2, en lid 6.4, onder 6.4.2, van de planregels bij de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" ingetrokken. Ook heeft zij de beroepsgrond tegen de vaststelling van artikel 41, lid 41.7, onder 41.7.1, van de planregels bij de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000", voor zover dit betrekking heeft op teeltondersteunende voorzieningen, ingetrokken.

32. De ZLTO richt zich tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.1, onder a, van de planregels bij de bestemming "Agrarisch".

Zij betoogt dat deze planregel dient te voorzien in de mogelijkheid om het bouwvlak te vergroten tot minimaal 4 ha voor de oprichting van permanente teeltondersteunende voorzieningen. Dit is van belang om de bedrijven in het agrarische gebied duurzame ontwikkelingskansen te bieden.

32.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de vaststelling van het plan is gebleken dat er geen behoefte bestaat aan een grotere oppervlakte.

32.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover van belang, is het oprichten van permanente teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde (teeltondersteunende) kassen, toegestaan indien voldaan is aan de volgende voorwaarden: het bouwvlak mag worden vergroot tot 2,5 hectare ten behoeve van de oprichting van permanente teeltondersteunende voorzieningen waarvan minimaal 1 hectare gebruikt mag worden ten behoeve van permanente teeltondersteunende voorzieningen.

32.3. Niet in geschil is dat de raad voor de vaststelling van het plan heeft geïnventariseerd welke behoefte bestaat aan oppervlakte voor permanente teeltondersteunende voorzieningen en dat hieruit geen grotere behoefte aan oppervlakte naar voren is gekomen. Voorts heeft de ZLTO haar betoog dat een grotere oppervlakte van belang is om de bedrijven in het agrarische gebied duurzame ontwikkelingskansen te bieden, niet nader onderbouwd. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een grotere oppervlakte voor permanente teeltondersteunende voorzieningen in het plan op te nemen. Het betoog faalt.

33. Voorts richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.3, artikel 5, lid 5.6, onder 5.6.3, en artikel 6, lid 6.6, onder 6.6.3 van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch", Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

Zij betoogt dat de bewerking en verwerking van agrarische producten ten onrechte alleen via een omgevingsvergunning voor afwijken en niet bij recht is toegestaan. Deze bewerking en verwerking maakt onlosmakelijk deel uit van de agrarische bedrijfsvoering.

33.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bij recht toestaan van bewerking en verwerking van agrarische producten kan leiden tot onwenselijke situaties.

33.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.3, van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken van de gebruiksregels ten behoeve van het toestaan van het be- en verwerken van agrarische producten, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. het be- en verwerken van het eigen agrarisch gewas/product betreft;

b. geen aanvoer van derden plaatsvindt;

c. het geen mestverwerking betreft;

d. de maximale oppervlakte 2.000 m² bedraagt;

e. de milieucategorie maximaal categorie 1 of 2 betreft conform de Lijst van Bedrijfsactiviteiten in bijlage 1.

Gelijkluidende bepalingen als hiervoor omschreven zijn opgenomen in artikel 5, lid 5.6, onder 5.6.3, en artikel 6, lid 6.6, onder 6.6.3 van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

33.3. Ter zitting heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat de onwenselijke situatie bestaat uit de mogelijkheid dat de milieubelasting in het plangebied te hoog kan worden door de extra verkeersbewegingen die met de activiteiten gepaard kunnen gaan. Daarom is gekozen voor een maatwerkoplossing door het bevoegd gezag de mogelijkheid te geven om door middel van een omgevingsvergunning af te wijken ten behoeve van het toestaan van het bewerken en verwerken van agrarische producten. De ZLTO heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.3 genoemde activiteiten altijd onlosmakelijk deel uitmaken van de agrarische bedrijfsvoering en niet onderbouwd waarom het noodzakelijk is om bewerking en verwerking van agrarische producten bij recht toe te staan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bij recht toestaan van bewerking en verwerking van agrarische producten kan leiden tot onwenselijk situaties. Het betoog faalt.

34. Verder richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, onder j, artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.3, onder c, artikel 5, lid 5.5, onder 5.5.1, onder j, artikel 5, lid 5.6, onder 5.6.3, onder f, artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.1, onder j, en artikel 6, lid 6.6, onder 6.6.3, onder c, van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

Zij betoogt dat in deze planregels het bewerken en verwerken van mest ten onrechte wordt uitgesloten. Hiertoe voert zij aan dat veehouders vanuit de overheid worden gestimuleerd om op een milieuverantwoorde wijze mest te scheiden, te drogen en in te dikken. Dit komt de milieuhygiëne ten goede en bovendien moeten veehouders in de toekomst de mestproductie van negen maanden op het bedrijf kunnen opslaan, hetgeen nu volgens de ZLTO niet mogelijk is.

34.1. De raad stelt zich op het standpunt dat opslag van mest in het plan is toegestaan. Het bewerken en verwerken van mest wordt niet toegestaan in verband met de gevoelige aard van het gebied.

34.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, aanhef en onder j, van de planregels, wordt in elk geval tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken gerekend het be- en/of verwerken van dierlijke mest.

Ingevolge artikel 3, lid 3.6, onder 3.6.3, aanhef en onder c, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van het toestaan van het be- en verwerken van agrarische producten, mits het geen mestverwerking betreft.

Gelijkluidende bepalingen als hiervoor omschreven zijn opgenomen in artikel 5, lid 5.5, onder 5.5.1 onder j, artikel 5, lid 5.6, onder 5.6.3, onder f, artikel 6, lid 6.5, onder 6.5.1, onder j, en artikel 6, lid 6.6, onder 6.6.3, onder c, van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

34.3. Uit artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.6, onder e, artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.6, onder f, en artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.7, onder e, van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", volgt dat sleufsilo's, mestsilo's en (folie)mestbassins mogen worden gebouwd en dus dat opslag van mest is toegestaan. Het betoog van de ZLTO dat dit ten onrechte niet zou zijn toegestaan mist dan ook feitelijke grondslag.

Ter zitting heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat de gevoelige aard van het gebied wordt veroorzaakt door het nabijgelegen Natura 2000-gebied "Brabantse Wal", dat gevoelig is voor ammoniakdepositie van agrarische bedrijven. Voorts heeft de raad rekening willen houden met de in het plangebied aanwezige EHS. Voor beide gebieden heeft de raad willen voorkomen dat de milieubelasting te groot wordt. Verder heeft de raad ter zitting desgevraagd nader toegelicht dat het een hoofdzakelijk conserverend plan betreft waarin niet veel concrete ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid het bewerken en verwerken van mest niet hoeven toestaan in verband met de gevoelige aard van het gebied. Het betoog faalt.

35. Voorts richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, onder a, en artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, onder a, van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

Zij betoogt dat boomteelthekken en wildwerende voorzieningen buiten het bouwvlak het hele jaar noodzakelijk zijn om wildschade te voorkomen. Ten onrechte laten deze planregels alleen tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak toe.

35.1. De raad stelt zich op het standpunt dat permanente teeltondersteunende voorzieningen in het plan niet buiten het bouwvlak mogen worden geplaatst, omdat deze volgens de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 alleen binnen het bouwvlak zijn toegestaan.

35.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2 van de planregels mogen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht, met uitzondering van tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels mogen tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen worden opgericht buiten het bouwvlak, mits deze bouwwerken tijdelijk teeltondersteunend zijn (maximaal 6 maanden).

Gelijkluidende bepalingen als hiervoor omschreven zijn opgenomen in artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.1, onder a, van de planregels bij de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

35.3. Op het moment dat provinciale algemene regels in werking zijn getreden, moeten deze in acht worden genomen.

De raad heeft bij de vaststelling van het plan aansluiting gezocht bij provinciale algemene regels uit de Verordening ruimte 2011. De Verordening ruimte 2011 was vastgesteld, maar nog niet in werking getreden ten tijde van de vaststelling van het plan, zodat de raad er op dat moment nog niet aan was gebonden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit geval in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de vastgestelde Verordening ruimte 2011. Daarvoor is van belang dat de ten tijde van de vaststelling van het plan geldende Verordening ruimte Noord-Brabant niets regelde met betrekking tot permanente teeltondersteunende voorzieningen. Voorts is van belang dat ingevolge artikel 4.1, tweede lid, van de Wro de gemeenteraad binnen een jaar na inwerkingtreding van de verordening een bestemmingsplan of een beheersverordening vaststelt met inachtneming van de verordening, tenzij bij de verordening een andere termijn wordt gesteld. In het verlengde hiervan mag de raad er voor kiezen om reeds aansluiting te zoeken bij algemene regels die het college heeft vastgesteld, maar die nog niet in werking zijn getreden.

Nu ingevolge artikel 6.4, tweede lid, onder a, en artikel 8.3, tweede lid, onder a, van de Verordening ruimte 2011 permanente teeltondersteunende voorzieningen alleen zijn toegestaan binnen het bouwvlak heeft de raad er, gelet op het voorgaande, in redelijkheid voor kunnen kiezen om permanente teeltondersteunende voorzieningen in het plan niet buiten het bouwvlak toe te staan. De ZLTO heeft haar standpunt dat boomteelthekken en wildwerende voorzieningen buiten het bouwvlak het hele jaar noodzakelijk zijn om wildschade te voorkomen ook niet met concrete gegevens nader onderbouwd. Het betoog faalt.

36. Verder richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, onder b, lid 3.4, onder 3.4.2, artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, onder b en lid 5.4, onder 5.4.2, van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

De ZLTO betoogt dat deze planregels voor kassen bij recht of via afwijking dienen te voorzien in een goothoogte van 7 m en een bouwhoogte van 8,5 m. Deze behoefte bestaat door de toepassing van moderne energiesystemen, optimale warmtebenutting en gebruik, benutting van licht en afschermsystemen ten behoeve van assimilatie.

36.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ZLTO niet heeft onderbouwd waarom het plan in de door haar gewenste goothoogte en bouwhoogte voor kassen moet voorzien. Daarom heeft hij daar bij de vaststelling van het plan geen rekening mee kunnen houden.

36.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.2, aanhef en onder b, van de planregels geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen binnen het bouwvlak de regel dat ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" kassen zijn toegestaan met een maximale goothoogte van 6 m en een maximale bouwhoogte van 7,5 m.

Ingevolge artikel 3, lid 3.4, onder 3.4.2, van de planregels kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van het vergroten van de bestaande goot- en bouwhoogte van bedrijfsgebouwen, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. de maximale goothoogte van het bedrijfsgebouw bedraagt 10 meter en de maximale hoogte bedraagt 15 meter;

b. daardoor de bestaande natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden niet onevenredig worden aangetast.

Gelijkluidende bepalingen als hiervoor omschreven zijn opgenomen in artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, onder b, en artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.2, van de planregels bij de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".

36.3. Ter zitting is door de raad bevestigd dat de artikelen 3, lid 3.4, onder 3.4.2 en 5, lid 5.4, onder 5.4.2, niet van toepassing zijn op kassen en het plan ook overigens niet voorziet in een afwijkingsbevoegdheid voor het vergroten van de hoogte van kassen.

Bij de vaststelling van het plan heeft de raad als uitgangspunt gehanteerd dat bestaande bedrijven als zodanig in het plan zijn opgenomen. Niet in geschil is dat de goot- en bouwhoogte van de kassen van de bestaande glastuinbouwbedrijven in het plangebied als zodanig zijn bestemd. Voorts heeft de raad ter zitting desgevraagd nader toegelicht dat uit een inventarisatie onder deze bedrijven niet is gebleken dat er behoefte bestaat aan een grotere goot- en bouwhoogte. De ZLTO heeft haar betoog dat aan een grotere goot- en bouwhoogte behoefte bestaat niet met concrete gegevens onderbouwd. Het betoog faalt.

37. Voorts richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, onder b, van de planregels bij de bestemming "Agrarisch".

Zij betoogt dat nieuwvestiging van geitenhouderijen ten onrechte is uitgesloten, omdat dit te vergaand is.

37.1. De raad stelt zich op het standpunt dat nieuwvestiging van geitenhouderijen in het plan niet is toegestaan overeenkomstig de ten tijde van het plan geldende provinciale algemene regels, maar dat de bestaande geitenhouderijen als zodanig zijn bestemd.

37.2. Ingevolge artikel 3.3.1, onder 1, van de Verordening ruimte Noord-Brabant wordt onder intensieve veehouderij verstaan: geitenhouderij.

Ingevolge artikel 3.3.3, eerste lid, onder a, voor zover van belang, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat nieuwvestiging van intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 3.3.4, eerste lid, onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 3.3.5, eerste lid, onder a, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied dat nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 3.3.7 geldt in afwijking van het bepaalde in dit hoofdstuk tot 1 juni 2012 de regel dat:

a. uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een intensieve geiten- of schapenhouderij niet zijn toegestaan;

b. vergroting van de bebouwing ten behoeve van een intensieve geiten- of schapenhouderij welke op de peildatum 12 december 2009 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende vergunning niet is toegestaan.

37.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, onder 3.5.1, aanhef en onder b, van de planregels, wordt tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken in elk geval gerekend het gebruik voor de uitoefening van een geitenhouderij.

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder n, van de planregels zijn de voor Agrarisch met waarden - Landschapswaarden aangewezen gronden bestemd voor een intensieve geitenhouderij ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve geitenhouderij".

Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder p, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor een intensieve geitenhouderij ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve geitenhouderij".

37.4. Ten tijde van de vaststelling van het plan was de raad gebonden aan de Verordening ruimte Noord-Brabant. Nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in de vorm van een geitenhouderij is hierin niet toegestaan. Gelet hierop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat in het plan alleen bestaande geitenhouderijen als zodanig konden worden bestemd. Vast staat dat de bestaande geitenhouderijen in het plangebied als zodanig zijn bestemd door middel van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - intensieve geitenhouderij". Het standpunt van de raad ter zitting dat als de provinciale Verordening ruimte in de toekomst meer mogelijkheden zal bieden en er minder onzekerheden zullen zijn in het kader van de volksgezondheid, dan, mocht blijken van een concrete behoefte aan nieuwe geitenhouderijen, een nieuwe afweging kan worden gemaakt, is niet onredelijk. Het betoog faalt.

38. Verder richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van een aantal planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

Zij betoogt dat de in deze planregels opgenomen tijdsduur van de huisvesting van tijdelijke werknemers tot een maximum van zes maanden onnodig beperkend is. Seizoenswerk is verdeeld over bijna een heel jaar, waardoor een periode van 46 weken een passende oplossing zou zijn.

38.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een periode van zes maanden in de planregels is opgenomen overeenkomstig het gemeentelijke beleid en de "Nota van Uitgangspunten Bestemmingsplan Buitengebied", vastgesteld door de raad op 12 februari 2009 (hierna: de Nota), die hij wil handhaven.

38.2. Ingevolge de betrokken planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", voor zover van belang, kan het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning afwijken ten behoeve van het toestaan van tijdelijke huisvesting van tijdelijke werknemers. Het moet dan gaan om huisvesting in woonunits, huisvesting in stacaravans of huisvesting in een bedrijfsgebouw die in alle gevallen niet meer dan zes kalendermaanden per jaar bedraagt.

38.3. De raad heeft in de planregels een maximum van zes maanden voor de huisvesting van tijdelijke werknemers opgenomen overeenkomstig het gemeentelijke beleid en de Nota. Binnen de gemeente Woensdrecht wordt een strikt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke huisvesting en structurele huisvesting van werknemers. Als behoefte bestaat aan werknemers voor een langere periode, dan dient hiervoor structurele huisvesting te worden gezocht. De Afdeling acht dit niet onredelijk, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de raad bij de vaststelling van een plan een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Bovendien heeft de ZLTO haar betoog dat de huisvesting van tijdelijke werknemers tot een maximum van zes maanden onnodig beperkend is niet met concrete gegevens onderbouwd. Gelet hierop heeft de raad er in redelijkheid voor kunnen kiezen om een periode van maximaal zes maanden voor de tijdelijke huisvesting van werknemers in de planregels op te nemen. Het betoog faalt.

39. Voorts richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van de planregels bij de bestemming "Agrarisch" en de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", omdat hierin niet de mogelijkheid is opgenomen voor veehouderijen op duurzame locaties om het bouwvlak uit te breiden tot 1,5 ha. Zij betoogt dat dit met de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011, onder voorwaarden, wel is beoogd. Verder mist de ZLTO in deze regels de mogelijkheid om het bouwvlak van een intensieve veehouderij uit te kunnen breiden in verband met milieuwetgeving voor dierenwelzijn. Tot slot richt zij zich tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.4, en artikel 5, lid 5.9, onder 5.9.5 van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden", omdat hierin de vormverandering van het bouwvlak voor intensieve veehouderijen ten onrechte is uitgesloten. De eigenaren worden hierdoor belemmerd om gebouwen, bouwwerken en voorzieningen van hun intensieve veehouderij te herschikken, aldus de ZLTO.

39.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de regels voor de genoemde bestemmingen in overeenstemming zijn met de algemene regels in de Verordening ruimte Noord-Brabant. Wat deze regels niet toestaan, wil de raad ook niet in het bestemmingsplan toestaan.

39.2. In de planregels bij de bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is geen mogelijkheid opgenomen voor veehouderijen op duurzame locaties om het bouwvlak uit te breiden.

Ingevolge artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.7, aanhef en onder a, onder 1, van de planregels, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd een bouwvlak bij een intensieve veehouderij op een plandeel met de bestemming "Agrarisch" te vergroten ten behoeve van dierenwelzijn, indien is aangetoond dat de noodzaak tot uitbreiding rechtstreeks te herleiden is tot dat motief. In de planregels voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" is deze mogelijkheid niet opgenomen.

Artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.4, en artikel 5, lid 5.9, onder 5.9.5 van de planregels regelen de vormverandering van een bouwvlak ten behoeve van een niet-grondgebonden bedrijf, niet zijnde intensieve veehouderij.

39.3. De plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" liggen voor een deel in extensiveringsgebied en voor een deel in verwevingsgebied. De plandelen met de bestemming "Agrarisch" liggen in verwevingsgebied.

Ingevolge artikel 3.3.3, eerste lid, onder a, van de Verordening ruimte Noord-Brabant, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat uitbreiding niet is toegestaan.

Ingevolge dit lid, onder e, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied dat vormverandering van een bouwblok voor intensieve veehouderij niet is toegestaan.

Ingevolge artikel 3.3.4, eerste lid, onder d en e, bepaalt een bestemmingsplan dat is gelegen in verwevingsgebied dat:

d. uitbreiding van bouwvlakken voor intensieve veehouderij is toegestaan tot ten hoogste 1,5 ha op een duurzame locatie;

e. ingeval van uitbreiding op grond van d ten minste 10% van het bouwvlak wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.

Ingevolge het tweede lid, samengevat weergegeven, blijkt uit de toelichting bij een bestemmingsplan ten aan zien van de duurzame locatie dat voor een uitbreiding van het bouwvlak aantoonbare ruimtelijk-economische belangen aanwezig zijn voor de lange termijn die noodzaken tot uitbreiding ter plaatse. Voorts dient zuinig ruimtegebruik te worden toegepast. Daarnaast moet de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt als vanuit ruimtelijk oogpunt aanvaardbaar zijn.

Ingevolge het vierde lid is in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder d, voor bouwblokken die op 20 maart 2010 een omvang hebben van 1,5 hectare en geheel zijn benut, éénmalig uiterlijk tot 1 januari 2013 vergroting van het bouwblok boven de 1,5 hectare toegestaan om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen voortvloeiend uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en uit de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde eisen.

Uit dit artikel volgt niet dat vormverandering van het bouwvlak voor een veehouderij in verwevingsgebied is uitgesloten.

39.4. Gelet op artikel 3.3.3 van de Verordening ruimte Noord-Brabant heeft de raad terecht geen aanleiding gezien om voor de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" die liggen in extensiveringsgebied te voorzien in de mogelijkheid om bouwvlakken voor intensieve veehouderijen uit te breiden tot 1,5 ha. Omdat deze Verordening voor extensiveringsgebieden niet de mogelijkheid biedt om een uitbreiding in verband met milieuwetgeving voor dierenwelzijn toe te staan, heeft de raad er terecht voor gekozen om voor plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" die liggen in extensiveringsgebied niet een dergelijke uitbreiding mogelijk te maken. Voorts heeft de raad, gelet op artikel 3.3.3 van de Verordening ruimte Noord-Brabant terecht geen aanleiding gezien om voor deze plandelen te voorzien in de mogelijkheid van vormverandering van bouwvlakken voor intensieve veehouderijen.

39.5. Voor de plandelen met de bestemming "Agrarisch", die liggen in verwevingsgebied, voorziet artikel 3, lid 3.9, in de mogelijkheid het bouwvlak te vergroten ten behoeve van dierenwelzijn. Het betoog van de ZLTO mist in zoverre feitelijke grondslag.

Voor de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" die liggen in verwevingsgebied en de plandelen met de bestemming "Agrarisch" had de raad, gelet op artikel 3.3.4 van de Verordening ruimte Noord-Brabant kunnen voorzien in de mogelijkheid om bouwvlakken voor intensieve veehouderijen uit te breiden tot 1,5 ha, mits zou worden voldaan aan de hiervoor gestelde voorwaarden. Voor de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" die liggen in verwevingsgebied had de raad kunnen voorzien in de mogelijkheid het bouwvlak te vergroten ten behoeve van dierenwelzijn. Voorts had de raad voor de plandelen met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" die liggen in verwevingsgebied en de plandelen met de bestemming "Agrarisch" kunnen voorzien in de mogelijkheid tot vormverandering van het bouwvlak. De raad was echter niet verplicht om deze mogelijkheden in het plan op te nemen.

Ter zitting heeft de raad nader toegelicht dat alle bouwvlakken binnen voornoemde bestemmingen in verwevingsgebied reeds een oppervlakte hebben van 1,5 ha. Gelet hierop bestond voor de raad in redelijkheid geen aanleiding om te voorzien in de mogelijkheid om bouwvlakken voor intensieve veehouderijen op duurzame locaties in verwevingsgebieden uit te breiden tot 1,5 ha. Ter zitting heeft de raad voorts onweersproken gesteld dat op basis van een inventarisatie de maatvoeringseisen per perceel zijn bekeken in het licht van de provinciale integrale zonering. Hieruit kwam naar voren dat de bedrijven in dit gebied geen behoefte hebben aan de mogelijkheden die de Verordening ruimte Noord-Brabant biedt. Gelet op het voorgaande heeft de raad voor de percelen in verwevingsgebied in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om mogelijkheden in het plan op te nemen voor uitbreiding van het bouwvlak van een intensieve veehouderij in verband met milieuwetgeving voor dierenwelzijn dan wel voor vormverandering van het bouwvlak.

Het betoog faalt.

40. Verder richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.13, onder k, artikel 4, lid 4.9, onder 4.9.5, onder i, artikel 5, lid 5.9, onder 5.9.13, onder l, en artikel 6, lid 6.9, onder 6.9.9, onder l, van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch - Paardenhouderij", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

Zij betoogt dat de hierin opgenomen wijzigingsbevoegdheid naar "Wonen (W)" ten onrechte de voorwaarde bevat dat de voormalige bedrijfsgebouwen moeten worden afgebroken tot een oppervlakte van 100 m² per woning. Deze voorwaarde leidt tot kapitaalverlies, omdat er geen tegenprestatie staat tegenover de sloop van nuttige bebouwing.

40.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een maximale oppervlakte van 100 m² aan bijgebouwen voldoende is bij de bestemming "Wonen (W)". Daarnaast bestaat de mogelijkheid om de maximaal toegestane oppervlakte van 100 m² aan bijgebouwen te vergroten tot 200 m² door middel van een wijzigingsbevoegdheid.

40.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.13, aanhef en onder k, van de planregels, voor zover van belang, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak en bedrijfswoning te wijzigen in de bestemming "Wonen", mits onder meer wordt voldaan aan de voorwaarde dat de voormalige bedrijfsgebouwen worden afgebroken tot een oppervlakte welke per woning maximaal is toegestaan, te weten 100 m².

Gelijkluidende bepalingen als hiervoor omschreven zijn opgenomen in artikel 4, lid 4.9, onder 4.9.5, onder i, artikel 5, lid 5.9, onder 5.9.13, onder l, en artikel 6, lid 6.9, onder 6.9.9, onder l, van de planregels bij respectievelijk de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch - Paardenhouderij", "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden".

40.3. Met de wijzigingsbevoegdheid wordt beoogd om het buitengebied verder te "ontstenen". De wijzigingsbevoegdheid zoals deze in voornoemde planregels is opgenomen heeft tot doel om een agrarische bestemming in het plan te kunnen wijzigen in een woonbestemming. Als tegenprestatie voor de sloop van de voormalige bedrijfsgebouwen kan een woning worden gebouwd. Binnen de bestemming "Wonen" is ingevolge artikel 30, lid 30.2, onder 30.2.2, aanhef en onder b, van de planregels, voor zover van belang, een maximale oppervlakte van 100 m² aan bijgebouwen toegestaan. Met de voorwaarde uit de wijzigingsbevoegdheid wordt dus aangesloten bij de bepalingen voor bijgebouwen binnen de bestemming "Wonen". De raad heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een grotere oppervlakte aan bijgebouwen niet nodig is. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een maximale oppervlakte van 100 m² aan bijgebouwen voldoende is bij de bestemming "Wonen". Het betoog faalt.

41. Voorts richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van artikel 39, lid 39.2, van de planregels bij de dubbelbestemming "Waarde - Aardkundig waardevol gebied". Zij betoogt dat het hierin opgenomen bouwverbod overbodig is.

41.1. De raad stelt zich op het standpunt dat overeenkomstig de Verordening ruimte 2011 het bestemmingsplan, dat mede ligt in aardkundig waardevol gebied, regels stelt ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.

41.2. Ingevolge artikel 39, lid 39.2, van de planregels mag in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen, met uitzondering van de bouwvlakken, niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming. Op of in deze gronden mogen, met uitzondering van de bouwvlakken, geen gebouwen worden gebouwd.

41.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 35.3, heeft de raad bij de vaststelling van het plan in redelijkheid voor onderwerpen die niet in de Verordening ruimte Noord-Brabant waren geregeld, aansluiting kunnen zoeken bij de Verordening ruimte 2011, die reeds was vastgesteld, maar nog niet in werking was getreden.

Ingevolge artikel 7.2, aanhef en onder a en b, van de Verordening ruimte 2011 strekt een bestemmingsplan dat is gelegen in een aardkundig waardevol gebied mede tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en stelt het regels ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. De raad heeft deze waarden in het plan willen beschermen door daarin de dubbelbestemming "Waarde - Aardkundig waardevol gebied" met voornoemde planregels op te nemen. Niet in geschil is dat de percelen waaraan deze dubbelbestemming is toegekend kunnen worden aangemerkt als aardkundig waardevol gebied. Gelet op de kenmerken van het gebied is een bouwverbod niet overbodig. De raad heeft er dan ook in redelijkheid voor kunnen kiezen om overeenkomstig de Verordening ruimte 2011 de dubbelbestemming "Waarde - Aardkundig waardevol gebied" met voornoemde planregels, inclusief het bouwverbod, in het plan op te nemen. Het betoog faalt.

42. Verder richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van artikel 41, lid 41.7, onder 41.7.1, van de planregels bij de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000". Zij betoogt dat hierin ten onrechte een vergunningstelsel is opgenomen ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden voor het veranderen van de perceelsindeling. De perceelsindeling heeft volgens de ZLTO geen gevolgen voor de gebiedsbescherming van het Natura 2000-gebied "Brabantse Wal".

42.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een vergunningstelsel is opgenomen omdat een zorgvuldige bescherming van de waarden binnen de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000" noodzakelijk is.

42.2. Ingevolge artikel 41, lid 41.7, onder 41.7.1, aanhef en onder a en b, van de planregels, voor zover van belang, is het verboden op of in de gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

a. afgraven, ophogen, vergraven, diepploegen, egaliseren, indrijven;

b. rooien beplanting, aanleg leidingen dieper dan 1 m, veranderen perceelsindeling.

42.3. Op voorhand kan niet worden uitgesloten dat het veranderen van de perceelsindeling door bijvoorbeeld het aanbrengen of verwijderen van waterlopen of paden van invloed kan zijn op het Natura 2000-gebied. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid een vergunningstelsel kunnen opnemen, omdat een zorgvuldige bescherming van de waarden binnen de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000" noodzakelijk is. Het betoog faalt.

43. Voorts richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van artikel 50, lid 50.1, onder 50.1.1, onder 50.1.4, en onder 50.1.7, van de planregels.

Zij betoogt dat in deze planregels ter bescherming van archeologische waarden ten onrechte een verbod is opgenomen om zonder een omgevingsvergunning een gezamenlijke oppervlakte van minimaal 100 m² te verharden. Het verharden leidt volgens haar niet tot aantasting van de archeologische waarden. Voorts is ten onrechte eenzelfde verbod opgenomen voor het verharden van oppervlak binnen een cultuurhistorisch waardevol gebied, omdat hierdoor cultuurhistorische waarden niet worden aangetast. Verder is ten onrechte eenzelfde verbod opgenomen om binnen een reserveringsgebied voor waterberging te draineren, de perceelsindeling te veranderen, onder te bemalen, te diepploegen en af te graven. Deze activiteiten hebben geen effect op de waterberging, aldus de ZLTO.

43.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door de ZLTO bestreden planregels zijn opgenomen ter bescherming van de in het plangebied aanwezige waarden, omdat bij het verharden door graafactiviteiten de onderlagen van de bodem kunnen worden aangetast. Voorts kunnen draineren, het veranderen van de perceelsindeling, onderbemalen, diepploegen en afgraven van invloed zijn op de waterberging.

43.2. Ingevolge artikel 50, lid 50.1, van de planregels is het op of in de gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden van het college van burgemeester en wethouders verboden ter plaatse van de aangeduide waarden de volgende werken en/of werkzaamheden buiten het bouwvlak te verrichten:

50.1.1 archeologische verwachtingswaarde

(…) verharden gezamenlijk oppervlakte van minimaal 100 m², aanleg leidingen dieper dan 1 meter. (…)

50.1.4 cultuurhistorisch waardevol gebied

(…) verharden oppervlak. (…)

50.1.7 reserveringsgebied - waterberging

afgraven, (…) diepploegen, (…) draineren, onderbemalen, (…) veranderen perceelsindeling.

43.3. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht worden gesteld.

Ingevolge artikel 41a van de Monumentenwet 1988 is artikel 39 niet van toepassing op een project met een oppervlakte kleiner dan 100 m²; de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.

43.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de ZLTO niet aannemelijk gemaakt dat de raad aanleiding had moeten zien van de hoofdregel, waarbij een oppervlakte van 100 m² als grens wordt gehanteerd, af te wijken.

De bepaling met betrekking tot de reserveringsgebieden voor waterberging is opgenomen om te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de te beschermen waterbergingsdoelstelling. De Afdeling acht niet onaannemelijk dat draineren, het veranderen van de perceelsindeling, onderbemalen, diepploegen en afgraven een negatieve invloed kunnen hebben op de mogelijkheden voor waterberging in het reserveringsgebied.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid artikel 50, lid 50.1, onder 50.1.1, onder 50.1.4, en onder 50.1.7, van de planregels in het plan kunnen opnemen ter bescherming van de in het plangebied aanwezige waarden. Het betoog faalt.

44. Tot slot richt de ZLTO zich tegen de vaststelling van het plandeel met de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000", voor zover deze bestemming is toegekend aan het agrarische bouwvlak op de hoek van de Putseweg en de Onze Lieve Vrouwe ter Duinenlaan.

Zij betoogt dat dit perceel ten onrechte niet is uitgezonderd van de dubbelbestemming, waardoor het perceel niet meer kan worden bebouwd.

44.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van het Natura 2000-gebied "Brabantse Wal", maar dat bebouwing onder voorwaarden mogelijk blijft.

44.2. Ingevolge artikel 41, lid 41.1, zijn de voor "Waarde - Natura 2000" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en instandhouding van de op en/of in deze gronden voorkomende ecologische waarden.

Ingevolge artikel 41, lid 41.2, onder 41.2.1, van de planregels mag in afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen niet worden gebouwd, anders dan ten behoeve van deze bestemming.

Ingevolge artikel 41, lid 41.2, onder 41.2.2, van de planregels mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 41, lid 41.4, aanhef en onder a, van de planregels kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen (lees: in afwijking) van het bepaalde in lid 41.2 en toestaan dat in de andere bestemming gebouwen worden gebouwd, mits geen onevenredige aantasting ontstaat van de beoogde bescherming van de ecologische waarden van het Natura 2000-gebied.

44.3. Vast staat dat de dubbelbestemming "Waarde - Natura 2000" is toegekend aan het agrarische bouwvlak op de hoek van de Putseweg en de Onze Lieve Vrouwe ter Duinenlaan. Niet in geschil is dat de raad bij de vaststelling van het plan heeft beoogd om het ontwerp-aanwijzingsbesluit voor het Natura 2000-gebied "Brabantse Wal" te vertalen in de planregels. De raad heeft, in aansluiting op de zogenoemde exclaveringsformule uit de toelichting bij het ontwerp-aanwijzingsbesluit, bebouwing niet geheel willen uitsluiten en hiervoor een regeling getroffen in artikel 41, lid 41.4, aanhef en onder a, van de planregels. Niet gebleken is dat door deze dubbelbestemming op het perceel op de hoek van de Putseweg en de Onze Lieve Vrouwe ter Duinenlaan niet meer kan worden gebouwd. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de dubbelbestemming is opgenomen ter bescherming van het Natura 2000-gebied, maar dat bebouwing onder voorwaarden mogelijk blijft. Het betoog faalt.

45. In hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de ZLTO is ongegrond.

46. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van het beroep van de ZLTO bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, de minister van Defensie, de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie, [appellante sub 8] en anderen en [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] geheel en het beroep van de vereniging Milieuvereniging Benegora en de vereniging Milieu- en Natuurvereniging Namiro gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Woensdrecht van 17 februari 2011, nr. 2011-008, voor zover het betreft:

a. artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.3, sub b, van de planregels;

b. de plandelen met de bestemming "Agrarisch" voor de gronden naast de bouwvlakken op de percelen Overbergseweg 9 te Huijbergen, Zuidpolderdijk 1 te Ossendrecht en Hollandseweg 50 te Huijbergen, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende kaarten 1, 2 en 3;

c. het ontbreken van een algemeen gebruiksverbod in de planregels;

d. artikel 6, lid 6.2, onder 6.2.1, lid 6.6, onder 6.6.1, sub i, onder 2 en 3, lid 6.9, onder 6.9.1, 6.9.2, 6.9.3, 6.9.4, 6.9.5, 6.9.6 en 6.9.8 van de planregels;

e. het ontbreken van een aanduiding met de begrenzing van de EHS binnen de plandelen met de bestemmingen "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis" en "Maatschappelijk - Militaire zaken";

f. artikel 33, lid 33.2, onder 33.2.2, van de planregels;

g. het ontbreken van de plandelen met de bestemming "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis" in artikel 46, lid 46.4, onder 46.4.1, van de planregels;

h. het ontbreken van de aanduiding "militair oefenterrein" voor het perceel ten noorden van de Putseweg 71 met de bestemming "Natuur";

i. artikel 34, lid 34.2, onder 34.2.2, van de planregels;

j. het ontbreken van een bepaling in artikel 34, lid 34.7, onder 34.7.3, van de planregels, omtrent het inwinnen van advies bij de exploitant van de buisleidingen;

k. het ontbreken van een aanduiding voor detailhandel voor het perceel aan de [locatie 1] te Hoogerheide;

l. het ontbreken van een aanduiding voor intensieve veehouderij als nevenactiviteit voor het perceel Scheidreef 1 te Ossendrecht;

m. artikel 3, lid 3.9, onder 3.9.7, van de planregels;

III. bepaalt dat:

a. een nieuw artikel 50.0 wordt toegevoegd aan de planregels en dat dit als volgt komt te luiden:

"Artikel 50.0

Het is verboden de in hoofdstuk 2 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken en/of te doen en/of te laten gebruiken en/of in gebruik te geven op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals nader is aangeduid in de doeleinden."

b. aan artikel 46, lid 46.4, onder 46.4.1, van de planregels wordt toegevoegd: "en gronden met de bestemming "Maatschappelijk - Militaire vliegbasis";

c. aan het plandeel voor het perceel ten noorden van de Putseweg 71 met de bestemming "Natuur" zoals nader aangeduid op de aan deze uitspraak gehechte kaart 4, de aanduiding "militair oefenterrein" wordt toegekend;

d. aan artikel 34, lid 34.7, onder 34.7.3, van de planregels wordt toegevoegd: "c. geen aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de leiding; d. voorafgaand aan het verlenen van de omgevingsvergunning als bedoeld onder 34.7.1 schriftelijk advies is ingewonnen bij de exploitant van de buisleidingen;"

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover vernietigd, voor zover het betreft het bepaalde onder III;

V. draagt de raad van de gemeente Woensdrecht op om binnen 52 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onderdelen genoemd onder II, sub b, d, e, f, i, k, l en m;

VI. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat:

a. artikel 33, lid 33.2, onder 33.2.2, van de planregels als volgt komt te luiden: "Ter plaatse van de aanduiding "hartlijn leiding - brandstof" is het niet toegestaan om te bouwen binnen een zone van 5 meter aan beide zijden van de hartlijn;"

b. artikel 34, lid 34.2, onder 34.2.2, van de planregels als volgt komt te luiden: "Ter plaatse van de aanduiding "hartlijn leiding - gas" is het niet toegestaan om te bouwen binnen een zone van 5 meter aan beide zijden van de hartlijn;"

VII. bepaalt dat de onder VI getroffen voorlopige voorziening vervalt op het moment van inwerkingtreding van het door de raad te nemen nieuwe besluit als bedoeld onder V;

VIII. verklaart de beroepen van de erven van [appellante sub 3], [appellanten sub 6] en de vereniging Afdeling Woensdrecht van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie geheel en het beroep van de vereniging Milieuvereniging Benegora en de vereniging Milieu- en Natuurvereniging Namiro voor het overige ongegrond;

IX. veroordeelt de raad van de gemeente Woensdrecht tot vergoeding van:

a. bij de vereniging Milieuvereniging Benegora en de vereniging Milieu- en Natuurvereniging Namiro in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 907,92 (zegge: negenhonderdzeven euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. bij [appellante sub 8] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

c. bij [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

X. gelast dat de raad aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de vereniging Milieuvereniging Benegora en de vereniging Milieu- en Natuurvereniging Namiro, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant;

c. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor [appellante sub 8] en anderen, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

d. € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) voor [appellant sub 7A] en [appellante sub 7B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

e. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de minister van Defensie;

f. € 302,00 (zegge: driehonderdtwee euro) voor de naamloze vennootschap N.V. Nederlandse Gasunie.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Pikart-van den Berg
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2012

350-605-629.