Uitspraak 201309891/1/A1


Volledige tekst

201309891/1/A1.
Datum uitspraak: 15 april 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E] en [appellant F], allen wonend te Den Hoorn, gemeente Texel, en [appellant G] en [appellant H], beiden wonend te Den Burg, gemeente Texel (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 oktober 2013 in zaak nr. 13/186 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Texel.

Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2012 heeft het college ten behoeve van [vergunninghouder] een projectbesluit genomen en bouwvergunning verleend voor de renovatie van een hoeve en de bouw van een vakantiewoning met bijbehorende parkeerplaatsen (hierna: het project) op het perceel [locatie] te Den Hoorn (hierna: het perceel).

Bij besluit van 19 september 2012 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland ontheffing van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie verleend ten behoeve van het project.

Bij uitspraak van 10 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college en het college van gedeputeerde staten hebben een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met het hoger beroep in zaak nr. 201309906/1/A1, ter zitting behandeld op 24 juni 2014, waar [appellant A], vergezeld door J.K. Bremer, [appellant B] en [appellant F], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus en mr. J.J. Verwindt, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, gehoord.

Na sluiting van het onderzoek ter zitting als bedoeld in artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heropend en het college verzocht het correctiebesluit op het op 29 november 2012 genomen projectbesluit, alsmede de publicatie daarvan, aan de Afdeling toe te zenden.

Het college heeft bij brief van 2 juli 2014 aan dit verzoek voldaan.

[appellant] heeft daarop zijn zienswijze gegeven.

[vergunninghouder] heeft daarop een schriftelijke reactie gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met het hoger beroep in zaak nr. 201309906/1/A1, en de beroepen in zaak nr. 201309926/1/R1 inzake het bestemmingsplan "Buitengebied Texel", opnieuw ter zitting behandeld op 3 december 2014, waar [appellant A], vergezeld door [appellant B] en [appellant F], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, A.P. Vlas en E.H.D. Lindenbergh, allen werkzaam bij de gemeente, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], bijgestaan door mr. H.P. Verheyen, advocaat te Utrecht, gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. Het project, waarvoor op 26 oktober 2009 een aanvraag om bouwvergunning is ingediend, voorziet blijkens het aanvraagformulier, de bijbehorende bouwtekeningen en de ruimtelijke onderbouwing, in het renoveren van de bestaande hoeve en het oprichten van een recreatiewoning met bijbehorende parkeerplaatsen op het perceel. De bestaande hoeve is sinds het einde van de jaren zestig van de vorige eeuw recreatief in gebruik, in de vorm van een appartementenboerderij.

2. Ingevolge het ten tijde van belang ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Texel" rusten op het perceel de bestemmingen "Kleinschalig recreatieterrein" en "Agrarisch gebied klasse 3".

Niet in geschil is dat realisering van de recreatiewoning en de parkeerplaatsen in strijd is met het bestemmingsplan.

Het college heeft krachtens artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een projectbesluit genomen, teneinde het bouwplan mogelijk te maken.

3. Ingevolge artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) blijft het recht zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2.1 van de Wabo van toepassing op de voorbereiding en vaststelling van de beschikking op een aanvraag om een vergunning of ontheffing als bedoeld in het eerste lid, of een aanvraag om een beschikking tot wijziging of intrekking daarvan, indien voor dat tijdstip een aanvraag is ingediend.

Ingevolge artikel 3.10 van de Wro, zoals deze luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.

Ingevolge het tweede lid bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.

Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge het bestemmingsplan op het perceel de nadere aanduiding "Rk+" rust en het project daarmee in strijd is. Hij voert daartoe aan dat het project niet voldoet aan de in de bestemmingsplanvoorschriften gestelde voorwaarde dat bij uitbreiding het kleinschalige karakter, de concentratie en indien aanwezig, de karakteristieke bebouwing, behouden moet blijven. Ook dient de karakteristieke bebouwing te worden beschermd tegen het aanzicht schadende bebouwing, waaraan in dit geval evenmin is voldaan, aldus [appellant].

4.1. De ruimtelijke onderbouwing van het project is neergelegd in het rapport van "Pietersma en Spoelstra ruimtelijke ordening en milieuadviseurs B.V." te Drogeham van 17 juni 2011 (hierna: het rapport), alsmede in het aanvullende rapport van Toonstra Burgum te Burgum van 4 februari 2012.

In paragraaf 3.2.4 van het rapport is ingegaan op de ruimtelijke inpasbaarheid van de nieuwe recreatiewoning. Daarbij is onderkend dat de bestaande hoeve, de zogenoemde "Anjahoeve", een karakteristieke stolpboerderij is, waarvan het aanzicht in het bestemmingsplan wordt beschermd. Bij de situering van de recreatiewoning is daarmee volgens het rapport rekening gehouden. Deze wordt, evenals de Anjahoeve, haaks op de weg geplaatst, en enigszins teruggerooid gesitueerd, zodat de voorgevel van de recreatiewoning in dezelfde lijn komt te liggen als de achtergevel van de boerderij. Het aanzicht van de Anjahoeve blijft volgens het rapport ook in het nieuwe bebouwingsbeeld bepalend. Ook wordt wat betreft detaillering, kleurstelling en bouwmaterialen van de recreatiewoning zoveel mogelijk aangesloten bij de Anjahoeve en wordt het terrein afgewerkt op een wijze die in de omgeving gebruikelijk is. Verder zal, om de doorkijk naar het achterliggende landschap te bewaren, geen opgaande beplanting worden gerealiseerd.

De rechtbank heeft gelet op het voorgaande, in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college, door het besluit van 29 november 2012 te nemen, onvoldoende rekening heeft gehouden met de bestaande karakteristieke bebouwing ter plaatse.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanvraag niet aan artikel 29 van de bestemmingsplanvoorschriften behoeft te worden getoetst. Volgens hem heeft het college de in die bepaling opgenomen criteria voor uitbreiding van recreatiebedrijven als algemeen geldend beleid vastgesteld, zodat de aanvraag daaraan wel diende te worden getoetst, ook al heeft het college geen gebruik gemaakt van zijn in die bepaling neergelegde wijzigings-bevoegdheid. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte niet onderzocht of het project een kwaliteitsverbetering als bedoeld in die bepaling inhoudt, noch of daarmee wordt voldaan aan de overige vereisten in die bepaling.

5.1. Artikel 29 van de bestemmingsplanvoorschriften omvat een algemene wijzigingsbevoegdheid krachtens artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Deze bepaling bevat in het derde lid de bevoegdheid om het plan te wijzigen teneinde meer recreatieve eenheden of slaapplaatsen te realiseren dan het plan mogelijk maakt, alsmede de voorwaarden waaronder van die bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Het artikel bepaalt onder meer dat de uitbreiding moet zijn gekoppeld aan aantoonbare kwaliteitsverbetering en seizoensverbreding, dat het moet gaan om groeimogelijkheden voor met name bestaande kleinschalige bedrijven om werkgelegenheid te behouden of te vergroten en dat de uitbreiding geen nieuwe ontwikkeling mag inhouden, maar een afronding moet zijn van de bestaande bedrijfsvoering.

5.2. Nu het college geen gebruik heeft gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 29 van de planvoorschriften, maar ten behoeve van het project een projectbesluit heeft genomen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de aanvraag niet aan artikel 29 van de bestemmingsplanvoorschriften behoeft te worden getoetst. De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het bepaalde in artikel 29, derde lid, van de planvoorschriften, aan het nemen van het projectbesluit in de weg stond.

Het college heeft er echter op gewezen dat het voor de motivering van het projectbesluit wel onverplicht aansluiting heeft gezocht bij de criteria in artikel 29, derde lid, van de planvoorschriften. Het stelt zich op het standpunt dat de bedoelde criteria niet aan het nemen van het projectbesluit in de weg staan. Uit paragraaf 1.2 van het rapport blijkt dat het college in de vernieuwing van de appartementen, alsmede in de bouw van de recreatiewoning, waarbij zowel de appartementen als de recreatiewoning geschikt worden gemaakt voor mindervaliden, een kwaliteitsverbetering ziet. Deze kwaliteitsverbetering bestaat er verder volgens de ruimtelijke onderbouwing in dat vloerverwarming in de appartementen wordt aangebracht, de stolpzolder wordt geïsoleerd en centrale voorzieningen worden aangebracht, zoals een was- en droogruimte.

Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het project gelet daarop een kwaliteitsverbetering inhoudt en dat het groeimogelijkheden biedt aan een kleinschalig recreatiebedrijf. Ook heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het project kan worden gezien als een afronding van de bestaande bedrijfsvoering en het geen nieuwe ontwikkeling betreft. Bij dit laatste is van belang dat het perceel reeds sinds lange tijd recreatief wordt gebruikt.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen, nu daaraan geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, maakt volgens [appellant] het project geen matige, maar een zware inbreuk op het geldende bestemmingsplan en voldoet mede daarom de ruimtelijke onderbouwing niet. Deze is ondeugdelijk, omdat daarin wordt uitgegaan van onjuiste en niet onderbouwde uitgangspunten, zoals dat de bestaande hoeve een karakteristieke boerderij zou zijn en er slechts een beperkt aanbod van recreatieve voorzieningen voor mindervaliden op Texel zou zijn, aldus [appellant].

6.1. In de ruimtelijke onderbouwing is ingegaan op het project, de relatie daarvan met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en hoe daarvan wordt afgeweken, alsmede op de feitelijke situatie ter plaatse. Verder is ingegaan op de ruimtelijke inpasbaarheid van het bouwplan gelet op het provinciale en het gemeentelijke ruimtelijke beleid en zijn omgevingsaspecten zoals milieuhinderlijke functies, verkeerslawaai, parkeren, luchtkwaliteit, externe veiligheid, water en ecologie in aanmerking genomen. Tevens is bij de ruimtelijke onderbouwing een archeologisch onderzoek gevoegd.

De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de inbreuk op het geldende planologische regime zo groot is, dat strengere eisen aan de ruimtelijke onderbouwing moeten worden gesteld dan die waaraan zij voldoet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de uitbreiding van het recreatieve gebruik van het perceel, dat reeds lange tijd plaatsvindt, met één recreatiewoning ten opzichte van de vier appartementen die er reeds waren, geen zodanig grote inbreuk vormt.

Dat in de ruimtelijke onderbouwing wordt uitgegaan van onjuiste uitgangspunten is voorts niet gebleken. Voor de kwalificatie van karakteristieke bebouwing in het bestemmingsplan, zoals die geldt voor de bestaande hoeve, is niet vereist dat de betreffende bebouwing is aangewezen als monument. Gelet op het aanzicht van "de Anjahoeve" heeft het college deze hoeve als een beeldbepalend pand voor dit deel van de buurtschap mogen aanmerken. Het college heeft verder, mede gelet op hetgeen het in het verweerschrift ter zake heeft gesteld, te weten dat landelijk een te klein aanbod aan recreatieverblijven voor mindervaliden bestaat en dat informatie van de VVV Texel heeft uitgewezen dat dit ook voor Texel het geval is, aannemelijk gemaakt dat het aanbod van recreatieve voorzieningen voor mindervaliden op Texel achterblijft bij de vraag, zodat het project in die zin in een positieve ontwikkeling voorziet.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen, nu het daaraan wat betreft het parkeren ten behoeve van het project geen juiste beoordeling ten grondslag heeft gelegd. Daartoe voert hij aan dat de aanvraag van [vergunninghouder] niet voorziet in de aanleg van 2 extra parkeerplaatsen.

Verder stelt hij dat de parkeerplaatsen in strijd zijn met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening. De rechtbank is voorts volgens [appellant] ten onrechte voorbijgegaan aan zijn argumenten en bewijzen waarmee naar hij stelt is aangetoond dat vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid de parkeerplaatsen niet aan de Bakkenweg, maar aan de Westerweg zouden moeten worden gesitueerd.

7.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de aanvraag niet in de aanleg van 2 extra parkeerplaatsen aan de Bakkenweg voorziet. Op de door [vergunninghouder] bij de aanvraag ingediende bouwtekening met bladnummer 6, die is gedateerd op 26 januari 2011 en die blijkens de daarop aanwezige stempels bij het besluit van 29 november 2012 behoort, staan 7 parkeerplaatsen ten behoeve van [vergunninghouder] ingetekend, te weten de 5 reeds bestaande, alsmede 2 nieuwe, aan de zijde van de Bakkenweg. Deze parkeerplaatsen behoren om die reden, alsmede nu deze in de ruimtelijke onderbouwing bij de aanvraag worden besproken, tot de aanvraag. Dat deze tekening, zoals [appellant] stelt, niet direct bij de aanvraag op 26 oktober 2009 is ingediend, maar daaraan later is toegevoegd omdat [vergunninghouder] aanvankelijk in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat het aanvragen van een vergunning voor de parkeerplaatsen niet nodig was, doet daaraan niet af.

De rechtbank heeft dan ook terecht de stelling van [appellant], dat uit de omstandigheid dat de parkeerplaatsen aanvankelijk abusievelijk niet op de verbeelding bij het projectbesluit van 29 november 2012 zijn ingetekend blijkt dat de aanvraag daarin niet voorziet, niet gevolgd. Het college heeft deze omissie bij het gecorrigeerde besluit van 2 juli 2014 hersteld. De rechtbank heeft terecht in aanmerking genomen dat het college het ontwerpbesluit daartoe op 7 augustus 2013 ter inzage heeft gelegd.

Zij heeft eveneens terecht aan deze aanvankelijke omissie geen gevolgen verbonden, omdat het legaliseren van de 5 bestaande, en het realiseren van de 2 nieuwe parkeerplaatsen, integraal en materieel onderdeel uitmaken van de aanvraag en de besluitvorming daarop, zodat [appellant] daardoor niet wezenlijk in zijn belangen is geschaad.

Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de parkeerplaatsen in strijd zijn met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening, omdat deze niet worden gerealiseerd op bij het gebouw behorend onbebouwd terrein, wordt evenmin gevolgd. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voor het project benodigde parkeerplaatsen worden gerealiseerd op het onbebouwde terrein dat bij "de Anjahoeve" en de nieuw te realiseren recreatiewoning behoort, nu dit terrein eigen terrein van [vergunninghouder] betreft dat direct aansluit op zijn gronden waarop het project wordt gerealiseerd.

Wat betreft het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat uit een oogpunt van verkeersveiligheid de parkeerplaatsen beter aan de zijde van de Westerweg kunnen worden gesitueerd dan aan de zijde van de Bakkenweg, is allereerst van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 december 2014, in zaak nr. 201405092/1/A1), het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Daarvan is niet gebleken.

Uit de Nota beantwoording zienswijzen blijkt dat het college voor uitbreiding van het aantal parkeerplaatsen aan de Bakkenweg heeft gekozen, onder meer omdat het dat verkeersveiliger acht dan parkeerplaatsen aan de Westerweg. De Bakkenweg is voor het parkeren volgens het college veiliger, omdat op deze weg de gemiddelde snelheid lager is. Van de Bakkenweg wordt volgens het college ook minder frequent door zwaar verkeer gebruik gemaakt.

De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Zij heeft daarbij terecht van belang geacht dat [appellant] geen objectieve concrete informatie heeft overgelegd die het standpunt dat de aanwezigheid van parkeerplaatsen aan de Bakkenweg onveilig is, ondersteunt, daarbij in aanmerking genomen dat de reeds bestaande 9 parkeerplaatsen ter plaatse aan die weg, al tien jaar aanwezig zijn.

Het betoog faalt.

8. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bij het nemen van het besluit gebruik heeft mogen maken van de bij het besluit van 19 september 2012 door het college van gedeputeerde staten verleende ontheffing krachtens artikel 14, tweede lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie

(hierna: de verordening). De rechtbank heeft daarmee miskend dat het college van gedeputeerde staten deze ontheffing niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, omdat daarbij onvoldoende onderbouwd is aangenomen dat een noodzaak voor de beoogde verstedelijking bestaat. Verder heeft de rechtbank miskend dat het college van gedeputeerde staten zich, bij het nemen van dat besluit, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 25 van de verordening.

8.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de verordening, voorziet een bestemmingsplan niet in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking, als bedoeld in artikel 1 van deze verordening, in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in de artikelen 12 en 13 van deze verordening.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan, in afwijking van het eerste lid, een bestemmingsplan voorzien in nieuwe verstedelijking of uitbreiding van bestaande verstedelijking in het landelijk gebied anders dan de verstedelijking als bedoeld in artikel 12 en 13, indien de noodzaak van verstedelijking als bedoeld in het eerste lid is aangetoond.

Ingevolge artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, voorziet een bestemmingsplan dat betrekking heeft op weidevogelleefgebieden, zoals op kaart 4 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven, niet in de mogelijkheid van nieuwe bebouwing, anders dan binnen een bestaand bouwblok of een uitbreiding daarvan.

8.2. De rechtbank heeft het projectbesluit en het besluit tot verlening van ontheffing voor de mogelijkheid van beroep als één besluit aangemerkt. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten in de door het college aangeleverde informatie terecht voldoende rechtvaardiging heeft gevonden voor het standpunt dat een noodzaak voor de met het bouwplan gerealiseerde verstedelijking bestaat. Daarbij heeft het college van gedeputeerde staten van belang mogen achten dat er voldoende en gedifferentieerde ruimte voor recreatieve en toeristische voorzieningen in Noord-Holland is, en dat, nu er volgens het college een te klein aanbod aan recreatievoorzieningen voor mindervaliden is, de behoefte daaraan bestaat. Het college van gedeputeerde staten heeft daarmee de noodzaak voor de onderhavige nieuwbouw terecht aanwezig geacht. Zoals hiervoor onder 6.1 reeds is overwogen, heeft het college, mede gelet op hetgeen het op dit punt in het verweerschrift heeft gesteld, aannemelijk gemaakt dat het aanbod van recreatieve voorzieningen voor mindervaliden op Texel achterblijft bij de vraag, zodat aan dit aanbod behoefte bestaat.

De rechtbank heeft het college van gedeputeerde staten eveneens terecht gevolgd in het standpunt dat geen strijd met het verbod in artikel 25, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening bestaat. Nu het projectbesluit erin voorziet dat het bestaande bouwblok op het perceel is uitgebreid en de op te richten recreatiewoning binnen die uitbreiding van het bouwblok is voorzien, wordt genoemd verbod niet overtreden.

De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college gebruik heeft mogen maken van de door het college van gedeputeerde staten verleende ontheffing. Het betoog faalt.

9. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van het college van 29 november 2012 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen. Hij verwijst daartoe naar de door het college afgewezen verzoeken om in afwijking van het bestemmingsplan medewerking te verlenen aan uitbreiding van hotel "Uilenbos", alsmede van hotel "Prins Hendrik" te Texel.

9.1. Het college heeft onder meer in het verweerschrift uiteengezet waarom het de door [appellant] naar voren gebrachte gevallen niet vergelijkbaar acht met het hier aan de orde zijnde project. Daarbij heeft het wat betreft het hotel "Uilenbos" gesteld dat de in dat geval aangevraagde uitbreiding van de recreatieve functie, in tegenstelling tot in dit geval, procentueel te groot was om daaraan medewerking te kunnen verlenen. Met betrekking tot het verzoek om uitbreiding met vier zomerhuizen door hotel "Prins Hendrik", heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke inpassing van dat initiatief voor het college niet aanvaardbaar was. Daarnaast had de initiatiefnemer in dat geval geen van de zomerhuizen in eigendom en kon deze niet aangegeven in hoeverre de uitbreiding kon gelden als een afronding van de bestaande bedrijfsvoering.

De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat voornoemde gevallen zodanig gelijk zijn aan dit geval, dat deze daarom tot afwijzing van deze aanvraag hadden moeten leiden. Het college heeft gelet op de omstandigheden van dit geval, in redelijkheid tot een ander besluit kunnen komen.

Het betoog faalt.

10. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn betoog dat het bouwplan ook strijdig is met het op 12 juni 2013 door de raad van de gemeente Texel vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Texel 2013", onbesproken heeft gelaten.

10.1. Hoewel [appellant] terecht voordraagt dat de rechtbank op dit betoog niet is ingegaan, leidt dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt overwogen dat met het besluit van 29 november 2012 het project is vergund, en dat uitsluitend dat besluit in deze procedure ter beoordeling voorligt. In deze procedure is daarom geen plaats voor een oordeel over de door [appellant] aan de orde gestelde vraag of met het op 12 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Texel 2013" het project nadien positief wordt bestemd.

Gelet daarop, faalt het betoog.

11. [appellant] betoogt ten slotte dat het college het besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen, omdat daaraan geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag ligt. Volgens hem zijn de nadelige gevolgen van het bouwplan voor hem en andere omwonenden onevenredig, nu daardoor het landschappelijke beeld ter plaatse wordt geschaad, hun vrije uitzicht wordt verstoord, een toename van overlast, verkeersbewegingen en parkeerproblemen zal ontstaan en omzetderving voor omliggende recreatieve voorzieningen, alsmede waardedaling van de omliggende registergoederen zal plaatsvinden.

11.1. Hoewel niet kan worden uitgesloten dat realisering van het project voor [appellant] mogelijk tot gevolg heeft dat het woongenot enigermate zal worden aangetast, heeft de rechtbank daarin terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat die gevolgen dermate onevenredig zijn, dat het college daarin aanleiding had moeten zien om medewerking aan het project te weigeren. De aard en de omvang van het bouwplan leiden niet tot dat oordeel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het perceel reeds sinds lange tijd recreatief in gebruik is en dat dit gebruik slechts in beperkte mate wordt uitgebreid.

Het betoog faalt.

12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

w.g. Hagen w.g. Bolleboom
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015

641.